Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Iets over Tony Bergmann en over Lier
| |
[pagina 235]
| |
op de schouwplaat stond een plaasteren borstbeeld; 't was al; maar ik zie nog immer dat hoofd, dat groote hoofd met die visie-oogen, dik overschaduwd door zwaren wenkbrauw, dat prachthoofd van hem, die daar op dit nederige kamertje geboren werd: Ludwig van Beethoven. Ik was toen nog jong en ik weet wat ik toen heb gevoeld! Ja, Heer Leeraar, kom met uw jongens en laat ze dat simpele opschrift lezen en dan een oogenblik denken, en voelen: Hier nu werd Tony geboren, die Tony, waarvan we zoo dolgaarne lezen, thuis en in de klas, Tony, die vroolijke verteller, met zijn stem vol zonneschijn en lentegeur. En breng uw jongens voor het lieve gedenkteeken in brons, dat op de wallen staat, die ons stadje groen omgorden. Laat ze Tony's vriendelijk gulle gelaat bezien, zoo liefelijk thans te midden van 't fleurige meigroen en het nog malsche, zachtglanzende, halfdoorzichtige roodbruin der donkere beuken, met zonnegoud bepoeierd. Dan kijken ze ook wel eens naar de twee aardige schoolkinderen, beneden, voor den donkerrood granieten voet van 't borstbeeld, naar die twee lieve kindjes, die hand in hand naar huis toe keeren en Tony groeten; en laat ze dan maar eens hartelijk genieten en stil monkelend onder elkaar herhalen: Dat Ernest met Bertha vrijt,
Staat hier geschreven in 't wit krijt.
Zie, ginder, een eindeke de stad uit, op de baan naar Antwerpen toe, daar achter de kruinen der boomen, die zich langs den steenweg rijen, daar is het pannenhuis, waar Tante woonde, met Ernestje, heur petekind; en kijk maar, nog altijd van boven erop draait de Vergulde Kozak, met het jaartal 1814; hij zit te paard, en met zijn lans wijst hij den wind en hij rijdt van N. naar Z., van O. naar W. Van de populieren, wier bladeren ruischten in het oor van Ernest, bestaat er een enkele nog; de anderen zijn weg. Ga ook met uw jongens naar de markt en wijs hun, daar, op den hoek, schuins over het stadhuis, die twee huizen, nevens het oude gothische Hof van Ridder Colibrant, dat heelemaal ‘hersteld’ en ons Postbureel werd; die twee banale huizen: daar woonde Tony's vader, die burgemeester van Lier was, en nevens hem woonde Tony zelf, met zijn familie. Dwars door zijn huis leidde een gang, den hof in, en alle dagen ging Tony door zijn tuin, bij zijn vader, in het ruime werkkabinet. Daar zaten ze dan, met hun beiden, over elkaar te werken: de vader verdiept in zijn ambtelijke stukken; Tony, de rechtsgeleerde, snuffelend in wetboeken, dossiers uitpluizend, of wel, wat hij veel liever deed, aan zijn letterkundig werk. Want Tony was kunstenaar vooral. Hij pleitte zeer weinig, en als hij met politiek zich bemoeide, dan was het uit opoffering en liefde voor zijn vader, zooals Tony zelf het meer dan eens vertrouwelijk zei aan een van zijn vrienden, die thans nog leeft en die mij zoo dikwijls nog spreekt over hèm, en zoo geestdriftig vertellen kan van zijnen schoonen, jongen tijd! Nooit kunnen we samen wandelen gaan, langs ‘Nazareth’, een kwartiertje de stad uit, waar zich Bergmann's prachtige buitengoed bevindt, met zijn witte, witte kasteeltje, tusschen die oude, heuvelende boomkruinen, met hun symfonieën van groen, of ons gesprek komt op Tony. En telkens hoor ik dan mijn vriend Meylemans weer: ‘Zie, daar was het, in die laan, dat Tony mij het hoofdstuk: “het Werkmansboekje”, voorlas, toen hij het pas geschreven had. En ginder, onder die boomenkoepels hebben we samen gezeten, op een schoonen zomerdag; Mevrouw had me in stilte ontboden, omdat Nicolaas Beets onverwachts was gekomen, Nicolaas Beets, die zooveel van Tony hield. Daar hebben we zitten praten, een heele uur lang!’ Onlangs nog vertelde hij mij weer, en dit trof me telkens het meest, hoe bijna iederen dag, in 't schoone jaargetij, in den namiddag, Tony zijn woning verliet, op de markt, om koffie te gaan drinken bij zijn schoonvader, den notaris Van Acker, die in de Beggijnhofstraat woonde; mijn vriend, die toen beambte was op het Stadhuis, zag het telkens weer, hoe Tony dan buiten kwam, luidruchtig en vroolijk, rumoerig de huisdeur toesnokkend, zwaaiend met breed gebaar zijn breedgeranden hoed | |
[pagina 236]
| |
op zijn kroezelkop; hoe zijn hond Azor dan luide aan 't jappen ging, wild buitelend en keffend om vrouw en dochter; en hoe helder dan klonken hun blij gulle lach alover het stille marktplein. Alles ging dan seffens aan 't leven en 't roeren op het suf slaperige plaatsje; alles werd helder en zonnig, als Tony met de zijnen buiten kwam. ‘Misschien’, voegde mijn vriend er een beetje weemoedig bij, ‘beeld ik me dit alles zoo maar in; ik zelf was toen nog zoo jong en zoo enthousiast’.
isidore opsomer. het uur der vespers.
Mijn beste Frans Meylemans, geloof me gerust, ge zijt nog jong, ge zijt nog enthousiast, en 't was heelemaal waar, al wat ge toen zaagt: Tony was een levenwekker, een zonnige lentejongen, die diep gevoelde, zuiver weergaf en vreugde uitstraalde. Ik las zijn werkje nog eens over, voor de zooveelste maal! Wat steekt daar een jeugd in, een oprechtheid en frischheid. Vergeet maar eens niet, dat het boekje geschreven werd nu voor een veertig jaar! Toen, als Frans de Cort schreef, na een bezoek aan Tony, in een brief aan Prof. Fredericq: ‘Onder het loofdak dampte intusschen in buikigen ketel Tony schreef met zijn zuiver, echt gevoel, lang voor er spraak was van Nieuwe Gidsers of Van Nu en Straksers, zóó, dat het nu nog modern aandoet. Zoo'n werkje, was dat niet, evenals het plotse, blije verschijnen van Tony op het stille Liersche marktplein, was dat niet een vroege gouden lentezonnestraal, die lustig scheen na grauwe wintersomberheid?
* * *
Tony stierf den 20sten Januari 1874. Weinigen tijd te voren had hij de laatste drukproeven van zijn ‘Ernest Staas’ verbeterd, en het is slechts enkele dagen vóór Tony's dood, dat het boek verscheen. Hij zond een presentexemplaar aan Nicolaas Beets en deze bedankte Tony in een schrijven, dat, helaas! te laat in Lier aankwam. Anton Bergmann was dood! Het weze mij veroorloofd uit dezen brief het volgende over te schrijven: ‘Zoo ik u thans hartelijk mijn dank betuig voor uwen ‘Ernest Staas’, het is niet maar voor de vriendelijke toezending, niet slechts voor de streelende bewoordingen, waarvan gij het geschenk, op het schutblad, hebt doen vergezeld gaan, maar bij en boven dit alles, voor het boek zelve, om zijn voortreffelijken inhoud, voor het groot en rijk, veelvuldig en rein genoegen, bij de lezing gesmaakt. In alle waarheid en oprechtheid kan ik u betuigen, onder de boeken van dezen tijd er in lang geen gelezen te hebben, dat mij zoo smaakte, en ik geloof niet, dat de Vlaamsche letterkunde iets heeft aan te wijzen, dat er te boven gaat. Indien ‘Ernest Staas’ in België en in Holland geen grooten opgang maakt, beklaag ik den smaak mijner tijdgenooten. Het is waarheid en leven, geest en | |
[pagina 237]
| |
gevoel, fijnheid van teekening met losheid van trek, juistheid van opvatting en schilderachtigheid van uitdrukking. En in plan en aanleg, zoowel als uitvoering, die matiging, die sobriëteit, die, gelijk zij van het zelfbezit in den schrijver getuigt, ook de kracht van zijn werk is’.
isidore opsomer. ‘begijnhof.’
Heer Leeraar, toon ook aan uw leerlingen die kamer daar, op 't eerste verdiep, waar Tony stierf; en wijs hun ook, op 't Kerkhof, het plaatsje waar hij rust. Maar vooral, vooral, ga met uw jongens naar het Begynhof, waar Tony kunstenaar werd. Toon hun waar Ernestje naar de ‘Oordjesschool’ ging, op den hoek van het nauwe, pas één meter breede steegje, dat zoo schilderachtig genoemd is: Het Hemdsmouwken. Wijs hun ook het huizeke waar Begyntje Serruys woonde en de lieve Bertha, het huizeke, dat hiet: In den Soeten Naem Jesus. Kijk, daar staat het, half verborgen achter zijn lage hofmuurke, met dakpannen belegd, en waarin een klein, groen, gewelfd poortje gekapt werd, zoo vriendelijk naïef en zoo lief. Ga met uw jongens naar 't Begynhof, waar, ik ben er zoo zeker van, Tony kunstenaar werd. En stellig, daar zult ge dan Opsomer wel vinden, Isidoor Opsomer, den kunstschilder, die leeft op 't Begynhof van Lier, en die, hoe zou ik het zeggen, het Begijnhof heeft veropenbaard. Kijk, daar staat hij, een groote, flinke, lenige kerel, blozend en heelemaal blond, met blauwe oogen, open en vrank en een lachenden mond.Ga naar voetnoot*) En hij borstelt er zoo lustig op los, al pratend met die simpele menschjes, die daar wonen en die hij allemaal kent; zoo smeert hij onderwijl op zijn doek, in breeden, zekeren trek, zijn kleurige verf. Bekijk me daar eens die oude, verschrompelde geveltjes, die hofmuurkes, met groenige deurkes, beschilferd, bebobbeld, verschroeid door de zon: wat tikkelingskes cinaber of karmozijn hier en daar, wat kladdekes indigo-blauw of zeegroen, en wat oker of heldere cadmium-gele vagen, en die oude, stemmige muurkes gaan aan 't gloeien en blaken; en ze leken van 't guldene licht. Wie schildert er als Opsomer die muurkes, met een half-open deurke, en een naïef stukje hof, en die gevels, die daar te lichten staan in 't zonnevuur, die oude, innige muurkes van wrattige steenen, verkankerd door regen, zon en wind, uitgevreten en uitgeraspt door sneeuw | |
[pagina 238]
| |
isidore opsomer. ‘begijnhof’. eigendom van den heer wisner te brussel.
en vorst? Wie doet er als Opsomer spreken zoo'n witgrijze Begynhof-straatje, nauw en innig stil, waar een versleten mostaard-venter in strompelt, een oud sukkelaarke van een vent? Kijk en voelt ge niet hoe daar hangt een rustige weemoedstemming over dat andere steegje, waar een knokkelige winterboom zijn wanhoopsarmen uitsteekt in droef gebaar? Ik denk aan dat hoekje, waar een oudje in den Soeten Naem Jesus binnengaat, terwijl er vijf anderen samen-getroppeld onder elkaar te kletsen staan; die klatschbasen hebben de Duitschers, die het stuk opgenomen hebben in de ‘Meister der Farbe’ de sjouwelende wijvekes schilderachtig gedoopt; die vrouwkes, oud, mager, krom, gebult, en grof geneusd, die karikatuurkes van vrouwen, die thans op 't Begynhof wonen, in grooter getal dan de witgekuifde begijntjes zelf en er hun stille, simpele leventje komen eindigen; en die praten en praten over regen en wind, over processies en kaarskes, over paternosters en nog wat, over al wat er roert en verschrikkelijks gebeurt in hun kleine wereldje van kleine, naïeve menschenzieltjes. Bezie ook die Calvarieberg onder sneeuw, met in 't midden de Christus, die daar ligt, mysterievol en die heel het leven daar leidt, die daar ligt, nu ondergesneeuwd met alles dat er rond staat, wattig malsch toegedekt, diep begraven met al het andere leven, dat nu uit is, alles wit en rein en zonder smet, stil en dood, met de alleenige zwarte somberheid van die droeve cypressen errond. Het Begynhof van Lier? Met zijn smalle, nauwe steegjes, met zijn kleine, naïeve huizekes | |
[pagina 239]
| |
isidore opsomer. calvarieberg onder sneeuw.
en zijn stemmige hovekes is veel inniger, veel mysterieuser en het roert veel dieper dan het alom bekende Begynhof van Brugge. Lier is een kunststadje. De jolige jongens stoeien en ravotten, luidruchtig en blij, langs de Nethe, waar de oude, stemmige huizekes met trapgeveltjes staan, groen omhangen met klimop of glycine, die thans in de Mei met purperen bloemen is betrost; de jongens van Lier ze komen en spelen op 't Begynhof en ze gaan staan gapen rond Opsomer, die penseelt in 't midden der straat; de vranke bengels, ze ondergaan onbewust, hun heele jeugd door, den schoonen invloed van 't kunstrijke midden en ze worden, onwetend, kunstenaars in de ziel. Zoo komt het, dat er hier thans vele jongens aan 't schrijven gaan, die uiting moeten geven aan al hun gevoel, aan al het schoone dat ze, van kindsbeen af, vergaderd hebben in hun oogen en in hun hart. Zoo hebben we hier nu een Felix Timmermans, een Frans Thiry, een Jozef Arras, die Begijnhof-sprookjes dichten,Ga naar voetnoot*) omdat ze het roerende, het poëtische, de mystieke ziel van dit eenige plaatsje hebben doorvoeld. Een andere weer gaat vroolijk aan 't zingen, zooals de toondichter, Jaak Opsomer, de broer van den schilder, die levenslustig als een merel in 't lentegroen, fluit en schuifelt de vroolijke wijsjes van René De Clercq, zoo guitig, zoo zonnig, als wellicht geen andere in Vlaanderen tot nog toe het deed. Lier is een kunststadje. Moet ik nog spreken van den Lierschen Quinten Metsys, den kunstsmid Lodewijk Van Boeckel, die met ijzer wonderen doet? Laat mij enkel noemen, gekozen tusschen honderd anderen, zijn laatste groote werk: De Strijd op de rots, tusschen | |
[pagina 240]
| |
een arend en een Chimeer; en de groote kroon, die Liersche afgevaardigden aan Pres. Krüger aangeboden hebben, te Utrecht, tijdens den Boerenoorlog. Zulk werk hoeft wel geen commentaar of werde beter besproken in een afzonderlijk artikel. Lier is een kunststadje. Of zou het enkel een toeval zijn? Was het te Lier niet, dat J. Fr. Willems, die te Bouchont, hier in de buurt werd geboren, zijn eerste onderricht genoot en opgeleid werd, en wel bepaaldelijk te gelijk met Tony's vader, bij hem in huis, door grootvader Bergmann? J. Fr. Willems mag aanzien worden als een Lierenaar. Te Lier werd ook J.B. David geboren, de latere professor aan de Hoogeschool te Leuven. En waren zij beiden niet, in zekeren zin, de opwekkers van het Vlaamsche geestesleven in ons schoone Vlaanderland? Zij gaven hunnen naam aan Willemsfonds en Davidsfonds. Ja, Heer Leeraar, kom gerust met uw jongens; hier is zooveel te bewonderen, te genieten; Lier is zoo'n mooie stadje, zoo innig, zoo vredig en stil. 20 Mei 1909. |
|