Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Het jacht de halve maen, 1609,
| |
[pagina 171]
| |
toegevoegd, die door hunne kennis van schilderijen en prenten of door hunne historische onderzoekingen het noodige materiaal zouden kunnen bijbrengen, toen op initiatief van onzen toenmaligen gezant te Washington Jhr. de Marees van Swinderen, thans Minister van Buitenlandsche Zaken, in Holland het denkbeeld werd overwogen aan de Amerikaansche feestviering deel te nemen door aanbieding van eene nabootsing der ‘Halve Maen’.
haring-buijssen, naar teekening van jan porcellis 1627.
Niet weinig bezwaarlijk bleek echter de uitvoering van dit plan en aanvankelijk bood de ontdekking der Halve Maen niet minder moeilijkheden dan die van de naar Hudson benoemde rivier. Zoozeer ondervond dit de Hollandsche Commissie, dat zij eerst tot den bouw van een tweemastscheepje meende te moeten overgaan en eerst na kennisname van door de Amerikaansche Commissie bijeengebrachte gegevens besloot tot het thans aangenomen type. Toch vereischte dit vraagstuk eigenlijk niet zulk een moeitevolle oplossing. Voor hen die wel eens oude reisjournalen hebben gelezen is het toch wel duidelijk, dat een jacht in vorm en tuigage zeer weinig afwijkt van de grootere schepen en evenals deze drie masten voert. Wat het tegenwoordige geslacht onder jacht verstaat heette toen speeljacht en was wel allerminst geschikt voor de groote vaart. Intusschen zegt Jhr. de Jonge in zijn bovenaangehaalde beschrijving, dat Hudson in een vlieboot uitzeilde. Blijkens een noot is dit aan Van Meteren ontleend. Deze vermeldt Hudsons vaartuig als ‘eenen Vlieboot, omtrent achthien of twintigh mannen, Engelsche en Nederlanders ophebbende’. Het is niet onwaarschijnlijk, dat vlieboot hier een nadere omschrijving geeft van het type dan het woord jagt. | |
[pagina 172]
| |
prent uit voyagie om den geheelen wereltcloot, door o. van noort, met bijschrift. a is onzen admiraal, b is ons jacht (de hope op 9 sept. 1599 verdoopt in eendracht), c het spaens. schip.
Een jacht toch, al werd later deze term ook gebruikt voor een bepaald scheepstype, is in algemeenen zin een kleiner vaartuig, dat de grootere schepen op verre tochten vergezelde. Het deed dienst bij het naderen van onbekende kusten om de vaarwaters en gronden te verkennen, waartoe het wegens zijn geringeren diepgang zooveel beter in staat was. Wat onder vlieboot te verstaan is blijkt niet uit de bekende boeken over scheepsbouw. Op onderscheiden afbeeldingen o.a. bij Porcellis 1627, is het sinoniem met buis. Oogenschijnlijk is het woord afgeleid van een onzer vaarwaters. Zoowel bij Van Meteren, als in een der door C. de Waard in ‘de Nederlandsche Vlag’ aangehaalde documenten komen deze vaartuigen niet slechts in Noord-Holland maar ook in Zeeland voor. In het laatste geval is sprake van den ‘coop van seker vlye boodt’ groot vier en veertig lasten. Dit schip zou bemand worden met 23 personen en is blijkbaar de ‘Swane’ van Tervere gevoerd door Cornelis Corneliszen Nay, die in 1594 met hetzelfde doel als later de Halve Maen werd uitgerust. Merkwaardig is zeker dat in de tweede voyagie ofte Scheepvaert van Jan Huyghen van Linschoten bij Noorden omGa naar voetnoot*) dit vaartuig eveneens als jacht vermeld staat, n.l. ‘de Griffioen van Zeelant als ammeraal groot omtrent 100 last met een jacht van omtrent 50 last dat voorleden jaar mee geweest hadde’. Dat uit het woord vlieboot, bij Witsen en Van Yk niet meer genoemd, de naam fluit is ontstaan zou men kunnen vermoeden, daar Hollar (1647) op twee zijner etsen fluitschepen als vlieten betitelt. Hoe dan ook, de vlieboot of buis is in Hudsons tijd, wat den algemeenen vorm betreft, verwant met het jacht. Witsen vermeldt buizen ter koopvaardij varende als Ree-zeils, als hoedanig men ze ook later herhaaldelijk ziet afgebeeld. Ook geeft hij in zijn Aeloude en Hedendaagsche Scheepsbouw en bestier verschillende bestekken van jachten van 1631-1641, die van het buistype slechts weinig afwijken. | |
[pagina 173]
| |
fragment van het profielgezicht op amsterdam bij willem jansz. blaeu, 1606. (rijksprentenkabinet).
Zij waren alleen over een deel der lengte van een tweede dek voorzien. De ‘overloop’ was op 16 tot 18 voet van af den achtersteven 1 voet lager ‘daer een deck boven hoogh aan boort 4 voet 3 quart.’ De vlieboot, zoowel als het jacht, had in het begin der 17e eeuw een vierkanten hellenden spiegel, die naar boven sterk vernauwde en waaraan het wulft wat teekening gaf.
Wat nu betreft eene afbeelding van de Halve Maen, deze is zelfs in den meest summieren vorm niet te vinden. Wel ziet men als vignet op de kaarten en op prenten in de beschrijvingen der Noordelijke reizen door Jan Huyghen van Linschoten en door Gerrit de Veer het type der vaartuigen, dat op deze tochten werd gebruikt; bij de bron voor Hudsons derde reis, het journaal, gehouden door zijn stuurman Robert Juet of Limehouse, komt geen enkele graphische aanwijzing voor. Wat wij weten bepaalt zich tot de vermelding van de Halve Maen in het Uitloopboekje der Schepen van de O.I. Compagnie 1603-1700 en in het Memoriael, beide in het Rijksarchief, als een vaartuig van 40 last. 2 Mei 1611 zeilde het met een vloot onder Laurens Reaal naar Indië en in Dec. 1617 vermeldt de Jonge in zijn Geschiedenis van het Ned. Zeewezen 1858 I fol. 792 een Jachtgien D'Halve maen te Jacatra. Daar de Halve Maen gelijktijdig met het O.I. Compagnie's Yacht de Hope genoemd wordt, meende men een oogenblik een afbeelding van een zusterschip van dezelfde tonnenmaat te hebben gevonden. Een scheepje de Hope is namelijk afgebeeld op den titel van Olivier van Noort's Voagie om den geheelen Wereltcloot (1598) waar de Schepen Mauritius en Frederik Hendrik en de Jachten d'Eendracht en De Hope liggende voor Rotterdam zijn voorgesteld. Bij lezing van het reisjournaal blijkt echter dat dit jacht bij Cavite door de Spanjaarden genomen werd. Het droeg toen den naam van de ‘Eendracht’, in plaats van het | |
[pagina 174]
| |
andere jacht, dat men wegens lekheid had moeten verbranden. Van afmetingen is evenmin iets stelligs bekend. Het kleinste charter van Compagniesjachten bij de Jonge's Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen vermeld, en wel in 1608, bedraagt, lengte 80, wijdte 19 en holte 9 voeten, en heeft dus op een grooter type betrekking. Bij Witsen vindt men echter eenige uitvoerige afmetingen, die wel voldoende gegevens opleveren voor de verschillende verhoudingen.
fragment van het profielgezicht op amsterdam bij willem jansz. blaeu, 1606. (rijksprentenkabinet).
Verder geeft Furttenbach's Architectura Navalis van 1629 eenige lijnen en maten van een snelzeilend Hollandsch handelsvaartuig. Het best zal men zich echter wel de lijnen van het Halve Maentype kunnen voorstellen naar die van oude Vlaardingsche vischhoekers, die aan de buizen of vliebooten zeer verwant zijn, doch den smallen spiegel missen. Van Loon in zijn Handleiding tot den burgerlijken Scheepsbouw (1838) zegt bij een uitvoerige lijnteekening van zulk een vaartuig, dat hun gedaante een lange reeks van jaren dezelfde gebleven is, en sinds het jaar 1607 eenig in haar soort. Zij bezitten een rondvlakken bodem, welke voor en achter vernauwt, en vóór scherp opwaarts gebogen is op een flauw gebogen slemphout en achter door eene piek, bij het roer, scherp eindigt. Deze hoekers waren zeer weerbaar en bezeild. Zooals van Loon zegt, konden zij met alle luchten de Noordzee bewonen, zoo veilig als een boer zijne landhoeve. Zij zeilden met het oude schooverzeil op 5 streken in zee, zonder wraak. Zij deden tochten zoowel naar IJsland als naar de Middellandsche zee. De hoeker zonder bun, alleen voor koophandel gebouwd deed in de Spaansche en Middellandsche zeeën, met het oude schooverzeil stoute en veilige zeetochten en zeilde in negen dagen uit Bilbao Vlaardingen binnen. Ten slotte geeft een ordonnantie van 1563 nog eenige aanwijzingen. Volgens artikel 5 zullen zeeschepen van veertig vaten voorzien moeten zijn van koebruggen en boevenetten, of ten minste met een overloop en met een boevenet, nadat tot sulcks ten besten sal konnen dragen, sonder daerdoor in 't seylen te krank te vallen. Ende alle die andere van grooter drachte van vyftigh of sestigh vaten met den voorsz. koebruggen ende boevenetten. Onder koebrug verstond men een ondiep tweede verdeck, dat zoowel als verband, als voor bergruimte dienst deed. Het ging over het geheele schip of ook wel slechts ten halve. | |
[pagina 175]
| |
Het boevenet was een traliewerk 't zij van hout of geschoren touwen over de opening van het schip, 't geen die enteren willen, afweert (Witsen). Wat betreft de bemanning en bewapening vinden wij een en ander in bovengenoemd placcaat van 1563, Een schip van vijftig tot tachtig vaten moest hebben 12 weerachtige mannen. Wanneer wij de Halve Maen zooveel sterker bemand zien, hebben wij rekening te houden met de reis waarvoor zij werd uitgerust. Bij Linschotens tweede reis bij Noorden om vinden wij dan ook aangeteekend, dat de vloot was ‘al te samen wel gemonteert van dubbelt volck, amonitie ende victualie naer behooren, voor de tijdt van anderhalf jaer.’
fragment van het profielgezicht op amsterdam bij willem jansz. blaeu, 1606. (rijksprentenkabinet).
Tevens is voor een dergelijke tonnenmaat aangegeven een bewapening met 2 dubbel bassen, 6 enkel bassen, 6 haecken en een douzyne spiessen. Ook het journaal van Hudsons derde reis naar het noorden door R. Juet, voorkomende in de uitgaaf der Hakluyt Society van 1860 noemt iets van de bewapening. Zoo lezen wij op 25 Juli van twee steenstukken die in de boot werden meegenomen. Nadat op 1 October een Indiaan, die langs het roer bij het vensterluikje der kajuit was geklommen en eenige voorwerpen had ontvreemd, was doodgeschoten, deden twee canoes den volgenden dag een aanval met pijlen. Met een ‘falcon’ en met musketten werd de aanval afgeslagen. De ‘falcon’ of Falchona was een middelbaar stukje geschut, dat 4 tot 6 pond schoot volgens Furtenbach's artillerie boek, en ‘32 mund lang.’ Van grooter belang dan voor het geschut zijn Juet's aanteekeningen omtrent het tuig. Wij vinden vermeld een blinde (spritsail), een fok met bonnet, een voormarszeil, grootzeil met bonnet en grootmarszeil. Zeer duidelijk blijkt dat het scheepje 3 masten had uit de notitie betreffende 22 Augustus ‘stormy weather we set our fore corse (fok zonder bonnet), and stood to the eastward under our foresayle, maynesayle and misen’. Deze bezaan was driehoekig en werd aan een bezaansroe gevaren. Voor de pavoiseering waren de volgende gegevens. De vlag der Statengeneraal, die de nieuwe ‘Halve Maen’ aan den grooten top voert, komt genoeg voor o.a. op het groote schilderij van Vroom in het Rijks Museum. Het is op een geel veld de roode leeuw met blauw zwaard in de rechterklauw en een bundel van zeven blauwe pijlen in de linker; ook volgens Allard's scheepsbouw I fol. 14. Eerst waarschijnlijk kort na 1653 worden de kleuren veranderd in een rood veld en gouden leeuw. | |
[pagina 176]
| |
De vlag aan den voortop, de Amsterdamsche, is rood, wit, zwart, zooals wij die gelijktijdig op de schutterstukken ontmoeten. De vlag van achteren draagt het merk V.O.C. Bij resolutie der Heeren XVII van 28 Februari 1603 (vermeld in de Navorscher 1860 bl. 318) werd dit merk vastgesteld als een V met een O door het rechterbeen en eene C door het linkerbeen van de letter. Dit beduidde ‘Vereenigde Oost-Indische Compagnie’. De letter A er boven duidt aan: Kamer Amsterdam. Gewoonlijk is dat merk zwart. Ook komt het wel in geel voor, o.a. op het schilderij van Backhuizen in het Mauritshuis, de O.-Indische Compagnies werf op Onrust voorstellende. Meestal vindt men het echter niet afgebeeld op de scheepsvlaggen. Deze zijn enkel rood wit blauw op de schilderijen van Anthonissen, Cuyp en Bakhuyzen in het Rijksmuseum. Ook op het gevecht voor Bergen in Noorwegen door v.d. Velde ontbreekt het monogram in de vlaggen der Compagnieschepen. De thans op de Rijkswerf te Amsterdam gebouwde ‘Halve Maen’ heeft over haar geheele lengte, alleen achter in de konstapelskamer iets afgaande, een overloop, die men wegens de geringe staanhoogte koebrug zou kunnen noemen. Daarboven is het eigenlijk verdeck, terwijl achter de bezaansmast een soort halfdekje is aangebracht, waarop zich nog een lage stuurmanshut bevindt. Vooruit is op het verdeck nog een bak gebouwd. Eigenaardig is de stuurbeweging met den zoogenaamden kolderstok. Deze inrichting, die eerst in het laatst der 17e eeuw werd vervangen door het stuurrad, is het best te vergelijken met de wijze waarop een hooischip wordt bestuurd. Alleen ging de op de roerpen bevestigde kolderstok, waar hij door het dek naar boven ging, tamelijk ruim door een rol, die aldus tot hefboom en steun diende.
naar de gravure van p. breughel. een amsterdamsche koopvaarder 1564.
Voor deze verdeeling en constructie verstrekten de bekende boeken over scheepsbouw alle gegevens, terwijl voor vorm en tuigage de schilderijen van van Antum, Vroom en de Verwer en de prenten van Saenredam, Visscher en Bast contemporaine gegevens opleverden. De verdere uitrusting als instrumenten en kajuits-inventaris is door den heer E.J. Benthem, die met groote toewijding de door den heer C.L. Loder ontworpen plannen onder leiding van den Directeur van Scheepsbouw Van Beek nader uitwerkte, met zorg bijeengebracht. De Jacobstaf, globe en compas werden naar oude voorbeelden nauwkeurig gereproduceerd Voor een en ander was de verzameling Barendsz in het Rijksmuseum van groot belang. De heer A.W. Mensing, door zijn vroegere cartografische studiën en uitgaven zoo na aan deze herdenking betrokken, schonk be- | |
[pagina 177]
| |
halve verschillende instrumenten een zeldzame reproductie van de eenige kaart, die Hudson op deze reis kan hebben gediend. Hoezeer in het algemeen uiterlijk ook geslaagd, zullen toch eenige onjuistheden dengenen moeten treffen, die eenigermate met den zeer eigenaardigen stijl van het begin der zeventiende eeuw vertrouwd is, en wel voornamelijk in vorm en kleur der figurale en ornamentale versieringen. De wolken op de zoogenaamde vertuining aangebracht, zijn allerminst passend in het tijdvak van den bouw. Deze komen eerst in het midden der zeventiende eeuw voor. Behalve de schilderijen geeft een rekening van 1607 voor de Zeeuwsche admiraliteit (bij de Waard, De Nederlandsche Vlag, vermeld) een aanwijzing, n.l. ‘noch gheschildert rontom op de sijden van 't schip met loofwerc grotis ghewijse van wit ende swart naer behooren, alsmede het voorgaellioen ende pinnen gestoffeert met diverse coleuren.’
a. de verwer 1621. fragment van het schilderij ‘de slag op de zuiderzee.’ (rijksmuseum no. 2545).
Hoe knap ook gebeeldhouwd, alles moest van een veel archaistischer karakter zijn. De kop, die den grooten knecht bekroont, heeft het zoetelijk gladde van een achttiende eeuwsche figuur, in den leeuw mist men den wreeden stijl van Hudsons tijd en de kloeke behandeling, die wij nog in verschillende voorbeelden aan balkversieringen in onze oude gevels kunnen terug vinden Ook schijnt het bovendeel van den eigenlijken spiegel in verhouding te hoog en ware op deze afmeting een tweede sprong sierlijker. De omlijsting der bovenhelft mist stijl, de vulling der onderste helft met de schuin aangebrachte wapenschilden is eveneens weinig overtuigend. Wenschelijk ware het geweest indien in deze de verdienstelijke uitvoerders begrepen hadden, dat het bezit van technische kundigheden, bij een dergelijke reconstructie, niet het eenige vereischte was en dat er - behalve eene scheepsbouwkundige archeologie - nog een andere te bestudeeren bleef, waarvan de kennis echter niet in luttele maanden te verwerven is. Hoe verdienstelijk ten slotte het algemeen resultaat moge zijn, zeker zal de latere samensteller eener dergelijke commissie een ruimere representatie onzer nationale wetenschap dienen te bedenken, dan die van slechts één technicus en niet één archeoloog in eene commissie die ongeveer dertig leden telt. Toch zal ook degene wien het werk niet | |
[pagina 178]
| |
in allen deele onberispelijk toeschijnt, niet kunnen dan waardeeren het initiatief van degenen, die tot den bouw besloten, en de toewijding van hen die dezen zoo verdienstelijk ten einde brachten. Zonder twijfel zal dit historisch geschenk in Amerika met enthousiasme door duizenden worden begroet, waar het in lange toekomst moge blijven getuigen van onze oude glorie.
prent uit: waerachtige beschrijvinghe van drie seylagien na cathay en china, door gerrit de veer, 1598.
|
|