| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
HONDAAPJES.
Verkleinde Reproductie naar Litho van Th. van Hoytem.
| |
| |
| |
Theo van Hoytema,
door R.W.P. de Vries Jr.
th. van hoytema.
Ik geloof niet dat er één schilder is geweest die bij zijn debuut zoo gunstig door het publiek werd ontvangen als van Hoytema. Zijn eerste prentenboek ‘Hoe de vogels aan een koning kwamen’ was een beslist succes en heeft hem dan ook zeker aangespoord op deze wijze - nog beter natuurlijk - voor te gaan en ons achtereenvolgens ‘Het leelijke jonge eendje’, ‘Uilengeluk’, ‘De twee hanen’ en zijn talrijke kalenders te geven.
Maar dit succes bij zijn optreden was niet louter begunstiging van het toeval; veel en hard werken, ernstige, akelig droge studie zou men kunnen zeggen, ging er aan vooraf. Hoewel teekenaar in den grond van zijn hart, was aanvankelijk het lot hem niet zeer gunstig en werd de kantoorkruk hem als toekomstige zetel aangewezen. Zonder nu toevalligerwijze door dezen of genen beminnaar van kunst ‘ontdekt’ te zijn, verwisselde hij dradeeffectenzaak, voor den boekhandel, en kwam door den Leidschen uitgever van Oort op die wijze weder in aanraking met den heer Buttikofer, voor wien hij teekeningen in het Leidsche Museum van Natuurlijke Historie zou maken. En zóó.... kwam Hoytema ten slotte aan de vogelen.
Voor menigeen klinkt het mis- | |
| |
schien dwaas dat juist deze eerste aanraking van Hoytema met de dierenwereld, van zoo ontzaglijk veel waarde geweest is voor zijn latere werk. Een voorbeeld te meer acht ik dit voor jongeren die dikwijls veronderstellen, dat de gemakkelijkheid van doen, de breedheid van opzet kenmerkend voor impressionisten, niet een ernstige studie tot fond behoeven te hebben.
‘ibissen’. (krijtteekening in particulier bezit).
Hoytema's teekeningen voor een zuiver wetenschappelijke uitgave, maakte het noodzakelijk dat hij zijne sujetten - in deze, de opgezette dierenwereld - niet alleen bezag met gevoel voor kleurencombinaties en lijnenspel, maar dat hij als een natuurvorscher alle minieme onderdeelen nauwkeurig waarnam, dat hij achtsloeg op de kleinste verschillen in snavelvorm en pootenbouw, dat hij het opgezette dier met het skelet controleerde - kortom dat hij zich dwong het ding zóó te bezien, dat er niet de minste kleinigheid aan zijn oog ontsnapt was, en hij precies wist hoe de zaak in elkaar zat. Voor hem was de vogel geen attribuut voor een stilleven, geen accessoire voor een landschap, geen picturaal geval, maar een onderwerp op zich-zelf, dat hij, dank zij de min of meer gedwongen waarnemingen, uitmuntend kende, en hoe droog wellicht een dergelijke angstig nauwgezette arbeid voor een artistiek aangelegde natuur moge zijn, onvruchtbaar is hij voor van Hoytema in geenen deele geweest. Want achter zijn gemakkelijkheid van doen, die uit latere penseel- en krijtteekeningen spreekt, zit steeds zijn positief weten uit den tijd dat hij het Leidsche Museum bezocht.
En sindsdien zijn de vogelen en de planten, is de natuur hem lief geworden, en van de galerijen met opgezette beesten ging hij naar de diergaarde en den hoenderhof, spiedend het leven in de dagelijksche beweging. Als een geboren Japanner markeerde hij de trotsche houding van den stappenden haan, en hij, de kenner der structuur, wist in den vliegenden reiger, het teekenende van den stand aan de impressie der vlucht te paren.
Niet dadelijk echter was zijn weg gebaand, en de toenmaals te Loosduinen wonende, om de vreeze der schutterij met meerdere bentgenooten den Haag ontvluchtte kunstenaar heeft de tijden van te moeten maken, ook datgene waar men wel eens geen zin in heeft, ten volle gekend. En al wist hij er meermalen iets persoonlijks in te leggen, het illustreeren van novellen, het versieren van tentoonstellingsboekjes, het teekenen van weekbladplaten, het was zijn fort toch niet; de dierenwereld, en in het bijzonder de vogelen,
| |
| |
trokken hem aan, en van uit Loosduinen is dan ook zijn eerste vogelen-boek de wereld ingezonden, door publiek en pers met blijdschap begroet, nog niet zoo zeer om wat het was, maar om wat het beloofde, voor onze kinderprentenboeken. Toentertijd - het is tot 1892 dat wij terug moeten gaan - was er op dit terrein ten onzent nog zeer weinig gepresteerd, bestond er dus niets waaraan men eenigermate kon vasthouden, tenzij men buitenlandsche als Walter Crane's boekjes of die van Boutet de Monvel tot voorbeeld zou willen nemen. Men moet dit bij beoordeeling van de waarde en belangrijkheid ervan niet uit het oog verliezen; want ook zonder nu juist slaafs nagevolgd te worden, brengt een voorganger, die in dezelfde lijn reeds naar iets getracht heeft, den nakomer op een denkbeeld niet alleen, maar biedt dezen ook gelegenheid tot het vermijden van hetgeen in zijn eigen werk minder gelukkig geweest is.
Dat dit prentenboek een evenement was, we behoeven er slechts even de kunstrechters van '92 op na te slaan, en vinden bij Jan Veth: ‘Wie de waarde van het aardige werkje kortweg wilde aanduiden, zou ongeveer kunnen volstaan met te zeggen dat het in elk geval het beste is, wat van dien aard in Holland nog geleverd werd.’ In het ‘Vaderland’ lezen we: ‘Met hooge ingenomenheid maak ik melding van een nieuwe uitgave (om met een ander te spreken) voor kinderen van 8 tot 80 jaar.’ De ‘Haarlemmer’ schrijft: ‘Dit is eens iets bijzonders’ en de ‘Spectator’: ‘In deze dagen van ontwaking van het gevoel voor directe kunst, moge de kunstenaar met dit boek het succes hebben, dat hij verdient.’ In het ‘Handelsblad’ staat niet meer of minder dan: ‘Wat mooie lijnen vermogen, bewijst een artistiek Hagenaar in een zeer oorspronkelijk boekje, waarin vogels als helden van zijn epos optreden.... De oude vogelgeschiedenis is bekend, maar een teekenaar, die als onze oude Hondecoeter, die sjilpende en vliegende, de kakelende en kwakende vogels zoo merkwaardig juist weet af te beelden, is een phenomeen.’
Zijn dit slechts enkele aanhalingen, in de andere bladen was de ontvangst niet minder gunstig, al wees men, en niet ten onrechte, op de tekortkomingen die dezen eersteling aankleefden.
‘schollevaars’. (krijtteekening in particulier bezit).
Nog in een ander opzicht lijkt mij dit eerste prentenboek van Van Hoytema belangrijk, n.l. omdat het hem in directe aanraking bracht met den lithografischen steen, die later zoo'n vertrouwd vriend van hem zou worden, want Hoytema is naast zijn andere kwaliteiten, een steenteekenaar bij uitnemendheid.
Ontzaglijk is zijn oeuvre in steendruk, waaronder niet alleen zijn prentenboeken, zijn kalenders, zijn portefeuilles moeten gerekend
| |
| |
pauw (wandschildering in de societeit te gorkum).
worden, maar ook de tal van kleinere studies, voor het meerendeel òf niet in den handel òf in eigen-uitgave onder vrienden en belangstellenden verspreid.
Uit zijn begintijd dagteekenen ook die kleine nieuwjaarskaartjes met pelicaantjes en eenden, om der zuinigheidswille in enkel zwart op getint karton gedrukt, die dan, 's avonds als tijdpasseering, met de hand werden bijgekleurd, uit vooraf klaargemaakte verfpotjes. Dit was eene uitgave van hem zelf en moest dus zoo weinig mogelijk onkosten met zich brengen, en hoe pretentieloos zij ook waren, zij staken gunstig af, bij de zoetelijke nieuwjaars- en kerstmis-kaartjes, meest Duitsch of Engelsch fabrikaat die men in de Decembermaand voor de vensters van den luxe-boekhandel ziet uitgestald.
Van nu af kunnen wij Hoytema's werk geregeld op tentoonstellingen in hoofd- en hofstad vinden, en tusschen de Haagsche bentgenooten, waarvan velen moeilijk ontkomen konden aan den verleidelijken invloed van de grootmeesters dier dagen, zien wij hem een geheel aparte plaats innemen. Hij, meer teekenaar dan colorist, schijnt aangelegd om zijn talenten in dienst der decoratieve kunst te gebruiken, en niet te verwonderen is het dan ook, dat wij hem later als ontwerper van tegelbeschilderingen, van meubelversieringen, van tapijten zelfs, terugzien.
Zijne decoratieve eigenschappen zijn echter niet die van een beredeneerden ornamentist, die zijn vogels en bloemen tot samenstel van lijnen weet te voegen, zij herinneren veel eer aan een Korin, een Sosen of Hiroshige, aan die oude Japanners, die door hun wijze van de natuur te beschouwen aan hunne weergaven ervan als onbewust een decoratief karakter
| |
| |
verleenden. 't Zijn niet de zachte toonverschillen die hem treffen, maar het karakter, de typische vorm en daarbij de talrijke details waaruit het geheel is opgebouwd. De vogel is voor hem dan ook in het algemeen geen picturaal geval, geen ineenvloeiing van zachte tinten, maar een complex van mooi geornamenteerde veertjes, die hij met een groote zorgvuldigheid uitbeeldt. En dit gevoel voor de details zien wij niet alleen in zijn teekeningen van dieren, maar ook in zijn planten, in zijn teekeningen van broeikassen en in zijn landschappen. Hij beschouwt naast de karakteristiek van het geheel, niet minder de onderdeelen in al hunne kleine finesses; en door deze visie der dingen zijn op zijn teekening de accessoires even nauwgezet behandelt als het overige.
Een compositie van Hoytema heeft dan ook haast de uitvoerigheid van een Hondecoeter, hij kent zijn dierenwereld door en door en... hij weet er bijna altijd iets belangrijks, iets moois of fantastisch van te maken.
Was het alleen zijn kennis die ons in den teekenaar verbaasde, och wij zouden hem niet belangrijker achten dan een goed illustrator van een dierkundeboek, die slechts te letten heeft op het uiterlijk van vorm en van stof,
witte pauw. (wandschildering in de sociteit te gorkum).
maar aan dien uiterlijken vorm weet hij leven te geven, als de beste portrettisten. Zijne dieren vertellen door houding en oogen de heele geschiedenis van hun bestaan. Zijne apen, in de diergaarde geteekend, zij hebben het tragische in hun blik, aan dieren in gevangenschap eigen, zij zitten ineengedoken, kouwelijk als betreurden zij hun zonnige wildernis; zijn uilen, zij doen in hun wakendslapenden toestand, met één oog geopend
| |
| |
denken aan wijsgeerige peinzers; zijn hanen hebben het trotsche veldheerstype, zij zijn heerschers over hun kippenleger, zijne pauwen vertoonen bij al de gratie en schoonheid van hun vederdos het tintje van ijdelheid; de arrogante pronkerigheid zit er evengoed in als de rijkdom der pluimage. En zoo zouden wij schier ieder dier van Hoytema kunnen kwalificeeren, al zijn beesten zijn natuur; door expressie, door stand, door compositie en en groepeering zijn zij tot levende wezens
‘broeikas’ (aquarel).
geworden. Hoytema heeft ze geobserveerd niet alleen om den uiterlijken schijn, maar ook om hun doen en laten, om hunne innerlijke hoedanigheden; vandaar dan ook dat de enkele keeren dat hij zijn vogels benutte als kleur en stof sujetten in een stilleven, zij ons beslist minder belangrijk voorkomen dan in zijn ander werk. Wel hebben deze stillevens, de kwaliteiten die wij van een geroutineerd schilder kunnen verwachten, en Hoytema's kennis van het dier is duidelijk te bespeuren in het in elkaar gezakte ziellooze beest, maar deze uitingen van zijn talent staan ons inziens niet op het niveau van zijn ander werk. Zij hebben niet dat sterk persoonlijk karakter dat wij kennen uit zijn andere schilderijen en vooral uit zijn teekeningen, die zich dan ook tot geen vergelijking met de kunst van dezen of genen tijd- of studiegenoot leenen, waar men bij zoo'n stilleven als onwillekeurig toe geneigd is.
Nu weet ik wel, het is niet de grootste verdienste iets te maken, dat geen punt van aanraking met andermans werk heeft, en allerminst als dit het vooropgezette doel is geweest, maar waar, door de nakomers der Haagsche school helaas al te veel geteerd is op de visie hunner groote voorgangers, en waar het binnenhuis-sujet, inzonderheid het Gooische, maar te vaak tot een bepaald recept is geworden, met meer of minder vaardigheid gemengd, daar wekt het frissche werk, als dat van Hoytema, waaruit een eigen kijk op de dingen spreekt, toch immer meerder sym- | |
| |
pathie. Een zoeker, die zich een weg baant is o.i. verdienstelijker dan hij die andermans voetstappen slechts volgt, en zoo kunnen wij Hoytema dan ook niet tot de een of andere school rekenen, noch zelfs zijn werk als zuiver Hollandsch aanmerken, en hem als zoodanig rubriceeren; hij neemt een geheel afzonderlijke plaats in tusschen de kunstbroeders, evenals Dijsselhof met zijn later werk en Toorop met zijn vroegste schilderingen, om slechts enkelen te noemen.
‘witte kakatoe’ (aquarel).
Hoytema's talent dat zich richt naar het uitbeelden van het dierenleven wordt onmiskenbaar geleid door de gaven van zijn geest, door zijn zucht naar humor den meesten tijd, door een groote gevoeligheid immer, waarbij zelfs een tintje symboliek, een enkele male. In zijne grootere composities, in zijn wandschilderingen, bereikt hij ook met zijn vogels en zijn planten, dikwijls alleen door de kleurcombinaties een bepaalde stemming, die heenwijst naar verschillende jaargetijden, naar morgen of middag, zelfs zonder in uiterlijke kenteekenen te vervallen.
Behalve zijn prentenboeken toch die hem in wijden kring een zeker niet onverdiende reputatie bezorgden, behalve zijn teekeningen die hem onder bentgenooten een eerste plaats deden innemen heeft Hoytema zijn gaven in dienst der versierende kunsten gesteld, waartoe zijn werk m.i. als aangewezen is.
Reeds in 1894, kort na het verschijnen van zijn eerste boekjes, wijdde hij zijn krachten aan de wandschildering der societeitszalen te Gorkum, waar de blauwe en witte pauwen, de goudfaisanten, wilde zwanen, eenden, uilen en raven zich vermeien onder bloeiende appelen peereboomen, onder paarsche clematistakken en rose kastanjebloesem.
En een paar jaar later zou hij de uitdossing van een boot der firma Fop Smit & Co. op zich nemen, de Merwedel, waarin niet minder dan een vijftigtal paneelen met vogels en bloemen, de jaargetijden symboliseeren. Het zijn vakken met pronkende hanen, met sierlijke pauwen, (bij den toegang tot de damessalon), met slanke reigers, met sombere kraaien, met kleine ijsvogeltjes en daar tusschen paneelen met bloemen en heesters die groeien en bloeien in den zomer, de lente, de herfst en den winter.
| |
| |
De damessalon zelf is in zomer- en lentedos met kleurige vlinders, met blanke zwanen, aardige kraanvogels en daartusschen kamillen, papavers, dolle kervel, bloeiende waterplanten en wat niet al, dat aan het geheel een feestelijke stemming geeft.
Deze beide schilderingen, hoewel ze misschien niet geheel onder de rubriek van versierende kunst gerekend kunnen worden, en men ze als amphibieën in de kunstwereld zou moeten beschouwen, lijken mij toch zoo beslist heen te wijzen naar de zoo bij uitstek decoratieve eigenschappen in Hoytema's werk, dat het eigenlijk jammer is dat deze vooralsnog niet geheel tot hun recht gekomen zijn. Nòch zijn pogingen op aardewerk-gebied, nòch die op tapijtkunst of in het meubelvak zijn zóó voldragen als ze hadden kunnen zijn, Hoytema's merkwaardige capiciteiten en zijn neiging tot versieren in aanmerking genomen.
Trouwens zijn opvatting van versieren is, zoo hij er al zeer over peinst, wat wij intusschen wel eenigszins betwijfelen, meer gevoeld dan beredeneerd. Hij zal geen schema van verdeeling gebruiken om zijn compositie behoorlijk in evenwicht te zetten, maar hij vult het gegeven vlak op een wijze die doet zien dat hij zich bewust is, waar het zwaartepunt gelegen moet zijn, en wat als tegenwicht geplaatst kan worden. Hij heeft een gevoel voor compositie, dat aan de Japanners verwant schijnt, maar ook deze gave doet hem in gevallen waarin zijn werk meer een ondergeschikte, een versierende plaats moesten innemen, het noodzakelijk verband tot het geheel wel eens voorbij zien. Zoo zijn in de meubelen waarbij hij de paneelen door snijwerk versierde, deze paneelen te veel opzichzelfstaande dingen gebleven, en alleen de kamerschermen, die louter uit groote vakken bestaan, in deze als geslaagd te beschouwen.
Men vatte deze kleine uitweiding niet op als een miskenning van Hoytema's capaciteiten, alleen mogen wij het betreuren dat zijn pogen in deze richting niet gegeven heeft, wat zij ongetwijfeld had kunnen doen. Hoytema is niet de wel overwogen sierkunstenaar geworden, die zijn aanleg deed verwachten.
Maar laat ons in plaats van te toeven bij wat hij niet is geworden, liever content zijn met wat hij wel is geworden, en dat is zeker een van de meest geraffineerde steenteekenaars van onzen tijd. Men denke slechts even aan de witte reigers, aan de angora-konijntjes uit zijn dierenportefeuille, om toe te stemmen dat er weinige kunstenaars zijn, die zóó met den steen vertrouwd zijn als hij.
Zijn prentenboekjes hebben hem ongetwijfeld die routine bij gebracht, en het is opmerkelijk, dat wij door de wijze van teekenen, aan zijn gemakkelijkheid van doen, haast de jaren van verschijnen kunnen vaststellen.
‘Hoe de vogels aan een koning kwamen’ nagenoeg met vet krijt geteekend en een enkel sliertje met penseel, was het eerste, dat gevolgd werd door het veel forschere ‘Leelijke jonge eendje’ dat niet alleen als teekening maar ook als litho van een meerder kunnen getuigt; wij wijzen bijv. op de groote eendenkop, die op blz. 7 met verbazing het jonge zwanenkuiken aankijkt.
Reeds rijper techniek vertoonen zijn hierop gevolgde twee litho's ‘oud en nieuw jaar’, zijn pronkende witte pauw en zijn uilen in de sneeuw, maar uitvoeriger nog is de behandeling van zijn in 1895 verschenen boekje ‘Uilengeluk’, waarin o.a. plaat 3 met de drinkende vogels, met de pauw, de kalkoen, de haan en de kippen niet alleen van kleur en compositie maar ook van behandeling een prachtig voorbeeld is.
Twee jaar later zouden zijn ‘Twee hanen’ verschijnen, dat bijzonder geslaagde bladzijden vertoont, bladzijden waarin hij zich het procédé, van met weinige kleuren door over elkaar drukken, lichter opzetten, weg krassen enz. enz. veel te bereiken, volkomen meester toont. Zijn duiven, volgens de tekst, ‘blinkend als paarlemoer,’ zij geven zeer juist de teere kleur van witte veeren met een nuanceering van crême; zijn haan te midden van kippen en kuikens is een voortreffelijk specimen van Hoytema's kennis van het metier.
Maar de climax van zijn technisch meesterschap bereikt hij ongetwijfeld in zijn zes dierstudies in 1898 verschenen. Hier doet Hoytema zich kennen als een steenteekenaar zonder weerga, die uit den steen weet te halen, wat er maar uit te halen valt. Hij beteekent hem
| |
| |
met krijt, met tusch, hij wascht er op, krast en schaaft een tint lichter, laat ten slotte door sterke druk er relieflijntjes op komen, (de blinddruk der Japansche houtsneden) die alleen door hunne speling van licht- en schaduwkant een kleine werking in het effen wit brengen. Wij noemden ze reeds, die witte angorakonijnen op een zwarten fond, waarin de witte vlokkige vacht door wegkrassen en schaven door zacht beteekenen en blinddrukken uitstekend is weergegeven. Trouwens juist in dit album, waarin zoo verschillende diersoorten voorkomen: ibissen en kwak, angorakonijnen, steenuilen en torenvalken, apen, zilverreigers en ten slotte een leguaan, blijkt op welke voortreffelijke wijze hij de stof weet uit te drukken; zoowel het pluizige der konijnen, het glanzende der reigerveeren, het leerachtige der leguanenhuid, het is alles met een bewonderenswaardige zekerheid gedaan. Bij deze serie sluiten zich enkele latere, afzonderlijk verschenen litho's aan, waarvan zeker een groote kalkoen, en een dood roodborstje niet de minste zijn, vooral het laatste, weggekrast op een zwart opgerolde steen, is een technisch meesterstukje. Meer en meer nu voelt hij zich thuis op den steen, dekt hem af met gom, teekent en krast, kortom weet hem geheel te beheerschen, hij is volkomen zeker van zijn zaak; maar deze zekerheid laat ook wel eens een al te groote gemakkelijkheid van doen doorschemeren, wat in zijn latere kalenderbladen zoo nu en dan wel merkbaar is. Doch laat ons hem er geen verwijt van maken, niet ieder mensch werkt immers onder de meest gunstige omstandigheden, en de opgave jaarlijks weer twaalf varieerende kalenderbladen te moeten maken, leidt er wel eens toe dat niet aan alles even veel zorg en moeite besteed wordt, buitendien Hoytema's gaven en kunnen behoeden ons er voor dat wat hij maakt nooit beneden het middelmatige is. Hij heeft nu eenmaal capaciteiten van een kunstenaar van rang, en al toont hij ze niet immer, toch blijft zijn werk voornaam en goed. Ik las
eens: ‘Hij is een talent van zuivere distinctie en fijne gratie; zijn kunst is aristocratisch: nooit ordinair, nooit ongevoeld, nooit grof en banaal, zelfs niet wanneer hij min gelukkig is geslaagd,’ en dit lijkt mij zeer juist.
‘kakatoes’ (aquarel in het bezit van het museum boymans te rotterdam).
Wij vergeleken Hoytema eenige malen met de goede Japanners van omstreeks 1850, en waar ik bij het doorbladeren van oude critrieken een paar zinnetjes vond van Jan Veth
| |
| |
uit '95 dateerende: ‘Met de Japanners vergelijk ik hem niet. Men wordt daartoe niet verleid, want zijne originaliteit is onbetwist’ daar acht ik het noodig om begripsverwarring te voorkomen, dit even nader toe te lichten. Hoytema is zeer zeker geheel oorspronkelijk, en zal er niet in het minst ooit aan gedacht hebben iets Japannigs in zijn werk te brengen of te trachten naar eenige imitatie van stijl, van behandeling of wat ook. Maar dit neemt niet weg dat evenals Whistler ongetwijfeld den invloed der Japansche kunst niet ontgaan is, gelijk Toulouse-Lautrec in zijn werk kenmerkende eigenschappen had, die op een voorliefde voor Japansche kunst wijzen, zoo hebben ook Hoytema's teekeningen bewust of onbewust, wij nemen graag het laatste aan, kwaliteiten die een Japanner tot eer verstrekt zouden hebben. Zijn liefde voor de natuur, voor plant en dier heeft hij reeds met hen gemeen, want het is geen koele observatie die hem tot bloemen en vogels dreef, maar pleizier in hun bouw en schoonheid in hun doen en laten. Maar wat hij zeer zeker ook met den Japanner gemeen heeft is de wijze waarop hij zijn teekening op zijn papier brengt, wij willen hier niet overeenkomst zoeken tusschen zijn vlot met een inktpenseel neergeschreven vogels en de Kakemono's der Korin-school, daar dit slechts op een uiterlijkheid zou wijzen, maar liever constateeren dat hij een zelfde gevoel heeft voor verdeeling van het vlak, een zelfde oog voor zwart- en wit-werking. Dit is een meer geestelijke overeenkomst, die van zijn werk zonder dat het ‘iets Japansch’ heeft, noch dat er bij getracht is eenigerlei wijze van werken of opvatting over te nemen, toch door de rust en het evenwicht, een soortgelijke bekoring doet uitgaan.
orang-oetan (gekleurde teekening).
Wij mogen dit artikel niet eindigen zonder nog even de borduursels van mevrouw van Hoytema te memoreeren, die naar Hoytema's ontwerpen, door de wijze van bewerken, zoo juist in het karakter der teekeningen gebleven zijn. Ik wil aannemen dat nauwlettende examenhandwerk-dames er misschien technische fouten in zouden ontdekken, maar dit neemt niet weg dat zooals zij daar zijn, ze getuigen van een uitstekend begrip van de wijze waarop het beste de vogelveeren en de apenvacht uitgedrukt kon worden.
Het papegaaitje van den stoelrug, het apenpaar op het schermpje, zij zijn in hun soort voortreffelijk en doen het betreuren dat van dezen gemeenschappelijken arbeid niet meerdere proeven kunnen getuigen, want zij hield een belofte in zich' van veel schoons dat ons nog te wachten stond.
* * *
In den laatsten tijd zien wij Hoytema's
| |
| |
werk minder op tentoonstelligen en geven zijn afzonderlijke exposities hier en daar gehouden niet veel te zien wat wij niet reeds van jaren terug kenden, slechts zijn geregeld verschijnende kalender herinnert ons aan zijn bestaan, doet ons weten dat hij nog werkt, zij het ook niet met die energie, met dien vollen levenslust van vroeger. Het is alsof al die trieste, eenzame vogels van zijn laatste kalenderbladen, van een ontzettenden weemoed getuigen, zoodat wij van harte Hoytema die ons nog zooveel zou kunnen geven, zouden willen toewenschen dat hij weer terugkeere tot zijn ‘Uilengeluk’, niet juist om ‘met de oogen te knippen en verder te peinzen’, zooals de schrijfster van het verhaal zegt, maar om evenals de vogels weer opnieuw te kunnen genieten van de zon, van de bloemen, van de schitterende vlinders, van de kleurige vogels, van de natuur, zooals slechts hij die liefde voelt voor alles wat er rondom hem leefde, daarvan genieten kan.
bladzijde uit ‘de twee hanen’
En ik geloof zeker dat ook wij er wèl bij zouden varen, want zijn ongemeene gaven, zijn niet geëvenaarde vaardigheid, en last not least zijn kennis van het métier, zij zijn ons waarborg dat wij nieuwe prentenboeken, nieuwe litho's, nieuwe studies zouden krijgen - denk eens aan wat een kostelijke schoolplaten hij zou kunnen maken! - die dan als zoovele verrassingen opnieuw konden getuigen van zijn buitengewoon talent, en doen zien wat hij als kunstenaar vermag.
|
|