Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Boekbespreking.Daan van der Zee, Godsonteering, roman uit de Christelijke wereld, Amsterdam, van Holkema & Warendorf, 1907.
| |
[pagina 210]
| |
bedoeling in de aangeduide lacune te voorzien. Zij voelden zich aangetrokken door de moderne schrijvers, door hun echtheid, hun ernst. Zij wilden een zelfde soort werk geven, maar dan christelijk, immers de subjectieve uiting van ‘positieve christenen.’ Dat dit mogelijk is in poëzie, in lyriek, wie zal het willen tegenspreken. Kan het ook in den roman? Voor zoover die epische kunstsoort ook lyrische elementen bevat, zeer zeker, zou ik zeggen. Maar ook overigens?... De heer Anema is een der schrijvers van deze nieuwe groep, de heer Van der Zee is een andere. Zij hebben beiden onlangs hun eerste roman uitgegeven. Laat ons trachten na te gaan wat de beteekenis is dezer beide werken voor de nederlandsche litteratuur. Onze eerste indruk is dan al, dat in opzet, in ‘aanpak’, in schrijfmanier en stijl, en in al wat er zuiver episch aan is, deze verhalen zich niet onderscheiden van honderden onchristelijke. Beide hebben een diep-geloovig jong man tot hoofdpersoon. Maar dit zou immers ook het geval kunnen zijn in den roman van een ongodsdienstig schrijver. De Meester's Geertje is een innig-vroom meisje. Het verschil, het nieuwe, het christelijke, moet dus wel alleen te zoeken zijn in lyrische elementen. Deze ontbreken dan ook in geen van beide boeken, doch de merkwaardigheid doet zich voor dat juist die elementen zoowel bij Anema als bij Van der Zee, de verweg zwakste zijn. Wat te prijzen valt in deze twee romans is louter van on-lyrischen, en dus on-christelijken aard, het is zijn vlugrake typeeren bij Van der Zee, zijn talent voor het teekenen van levendige tooneeltjes bij Anema. Voor religieus-lyrisch proza toont zich de laatste een te dogmatisch redeneerder - meer theoloog dan dichter - de eerste blijkt zijn groot en moeilijk onderwerp niet machtig te zijn, hij wint zich op met woorden, woorden, maar geeft geen blijk die in hun volle beteekenis te doorvoelen; van diepe ontroering, echte verrukking, heftige aangegrepenheid is bij geen van beiden sprake.
Wanneer men als definitie van den roman erkent: een verhaal waarin men een persoon of groep personen uit zekere gegeven levensperiode, door een crisis heen, tot in een andere, nieuwe, fase-van-bestaan volgt, dan is Godsonteering stellig niet averechts zoo uitdrukkelijk als ‘roman’ betiteld. Wij zien Nico van Weening als een idealistisch gestemd, zeer rechtzinnig, en zeer zelfingenomen, anti-revolutionair jongeling naar zijn post op een nieuwe secretarie trekken, wij vernemen van zijne ontmoetingen met vele en velerlei - doch helaas geen van alle bizonder eerbiedwaardige - partij- en geloofsgenooten en van zijn bekeering tot een soort ondogmatisch en geloovig socialisme. Als, volgens orthodoxkerksche begrippen, min zuiver in de leer, maar meer bewust zich op praktijk toeleggend christen, aanvaard hij aan 't einde van 't boek, een betere, d.w.z. meer lucratieve, betrekking en denkt aan trouwen, met het meisje zijner keuze.... Godsonteering is dus zonder twijfel een roman, maar naar mijn begrip geen goede. Immers geschiedt de bewuste verandering in het geestesleven van den hoofdpersoon bij schokken, die wij, hoewel zeer zeker verklaarbaar, hier lang niet geheel verklaard achten. Wij worden er door verrast en zijn geneigd aan te nemen dat Nico's anti-revolutionaire overtuiging van huis-uit niet zeer vast en krachtig geweest kan zijn, daar hij blijkbaar reeds door persoonlijke afkeerigheid van eenige min-achtenswaardige partijgenooten aan 't wankelen gebracht wordt. Maar buitendien gaat het hier aldoor enkel om de politieke en economische opvattingen, meeningen, overtuigingen, niet om méér en dieper, niet om het levensgevoel van den hoofdpersoon. Wat er in Nico's binnenste omgaat, wat hem beweegt en ontroert, wat voor mensch hij eigenlijkst is (buiten zijn aangewende, aangeleerde levensgewoonten), wij vernemen er.... o, wel wàt, maar niet genoeg van. - Men begrijpe wel! Ik wil volstrekt niet beweren dat de heer van der Zee het menschelijke in dit zijn werk nergens nadert; integendeel, hij trof het enkele malen pal in 't hart, alleen niet, helaas, daar waar het er het meest op aankwam, daar waar het 't zieleven van zijn hoofdpersoon betrof. Of heeft de schrijver ons willen doen gelooven dat het dezen jongen man aan een | |
[pagina 211]
| |
diep zieleleven ontbreekt? Zooveel merken wij er wel van dat Nico van Weening inderdaad geen zeer diepe, noch zeer intens levende persoonlijkheid is. Dit blijkt o. a uit een der beste bladzijden van het boek, waarin verteld wordt van Nico's eerste thuiskomst na het aanvaarden zijner nieuwe betrekking, het wederzien van zijn meisje en de eerste uren met haar doorgebracht (bl. 68). Deze bladzij, die ik, als plaatsgebrek het niet verbood, hier gaarne citeeren zou, is van een bijna pijnlijke wrange waarheid, zeer juist van observatie en eerlijk van weergave, edoch... de onbeduidendheid, niet alleen van het, trouwens lusteloos geschetste, meisje, maar ook van den haar met zoo weinig aandacht beminnenden jongeling, komt er al te duidelijk in aan den dag, en wij vragen ons af of het zieleleven van dit jongemensch nu eigenlijk wel de moeite waard was om er het pièce de résistance in een roman van te maken. Wij eischen volstrekt geen heldhaftige, buitenissige, laatstaan zoogenaamd ‘sympathieke’ personen in een roman, maar als die roman de innerlijke, de ziels-avonturen van een mensch bedoelt te geven, dan mogen wij toch wel verlangen dat deze mensch inderdaad zulke avonturen van eenig belang te kennen, te beleven blijkt.... Het beste, zoowel als het slechtste, in Godsonteering werd in bijwerk geleverd, het beste, als reeds half gezegd, in realistisch gegeven gesprekjes op Nico's bureau en op vergaderingen van de ‘Commissie van christelijke belangen’. De verschillende typen der bijpersonen zijn daar, ietwat vluchtig misschien, doch zeer zeker met talent en welslagen aangeduid. Juist in dit, schijnbaar losse, gemakkelijke, schetsmatige teekenen van personen ligt, zou ik meenen, van der Zee's kracht. Over 't algemeen: als hij erg zijn best gaat doen, wordt het doorgaans mis. En dit blijkt het scherpst uit dat andere, het allerslechtste, bijwerk van dezen roman: de beschrijvingen. Deze toch zijn vaak van een gewoon belachlijke onmacht en brengen vreemde wanbegrippen aan den dag. Eindeloos herhaalt wordt het woordje ‘als’, en dan volgt ook geregeld een z.g. vergelijking, die 't echter zelden of nooit ‘doet’, zelden of nooit dienstig is om ons de ziening te vergemakkelijken of het stemmingsgevoel in ons te versterken. Een curieus voorbeeld van zoo'n gansch onnoodige, ongevoelde, kortaf: slechte vergelijking vindt men op bl. 23 waar verhaald wordt van Nico's, psychologisch volstrekt onmerkwaardige, spoorrit naar zijn nieuwe woonplaats. ‘Utrecht’ - zoo lezen wij - ‘dreef langzaam aan. Als grijze, oude leeraars, met aan de voeten luisterende jongeren, stonden boven de huizen uit de torens in het zachte zon-licht, scherp oplijnend tegen den blauwen hemel. En als in wilde berenning stoof de trein in stoomgang voort, ìn de opblokkende steenklompen, waartusschen als scheuren en spleten de straten lagen. Rommelend over bruggen, fluitingen kitsend tegen huizen-achterkanten, goor aaneen-gerijd, triest-vaal van armoe-leven, donderde de trein de morgenstad in. Bij de overwegen wachtten de menschen, kleine bewegelijkheidjes, opstarend naar de machtige machine, in hysterisch gegil voortijlend naar 't station. De overkapping ving de geluiden als in een trechter, smeet ze dan, wild-vermengd tegen de plankieren, over de hoofden der reizigers, waar ze, echo-end verdoften’.... Als wij op bl. 36 het woord ‘menschen-wee’ gevonden hebben, bevroeden wij wel wie het illustre voorbeeld leverde voor dit onzinnige abracadabra! Doch Querido's beschrijvingen, hoe smakeloos overladen en schreeuwend van kleur en klank ze vaak zijn mogen, een onzin als het hier geciteerde vond ik er toch nog niet in! Godsonteering dankt zijn naam aan de laakbare karaktereigenschappen der zich noemende ‘positieve christenen’ met wie de hoofdpersoon kennis maakt. De bedoeling van den schrijver schijnt aan te geven, dat zijn God door de daden en woorden dezer menschen ‘onteerd’ wordt. Dat hij 't intusschen niet werkelijk zoo kras - en zoo huislijk! - meent, blijkt genoegzaam. Maar waarom dan deze opzichtige, ja, zelfs eenigszins poenige en onjuiste titel gekozen? Moet men ook daarin niet een opwinding herkennen welke met die van den hoofdpersoon in 't boek overeenkomt, een inhoudlooze opwinding, een soort dronkenschap die diepe wijsheden te zien geeft waar slechts woorden zijn? En krijgen wij niet een | |
[pagina 212]
| |
analogen indruk - ik bedoel zoowel die van opwinding als van min-gedistingeerde bluf - als wij de citaten uit den Bijbel of uit moderne schrijvers lezen, die boven de hoofdstukken zijn geplaatst en waarbij wij o.a. deze klassieke wijsheid aantreffen: ‘... En is 't ook niet een verlossing weggenomen te worden in de rust - in 't gaan slapen... Anna de Savornin Lohman’, en deze haast onpeilbare diepzinnigheid: ‘O, de menschen, de menschen... H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga.’
Seerp Anema's boek vormt in zeker opzicht een scherp contrast met Godsonteering. Wel is Taco, de held uit In 's Levens Opgang, zoo mogelijk nóg pedanter, nóg meer met zichzelf in z'n schik als Van der Zee's Nico (die bang was dat zijn wijze woorden, voor z'n collega's ter secretarie, ‘paarlen voor zwijnen’ zouden blijken te zijn), doch hij is karaktervaster. Een hark van 'n jong, met z'n fraai georeer en zijn ostentatieve braafheid, maar een die doet wat hij zich voorneemt te doen en tot een opoffering in staat is. Een friesche stijfkop, ergerlijk eigengerechtigd, maar overigens rechtschapen en eerbiedwaardig. En zoo zijn ze eigenlijk ongeveer allen, de lief-vrome menschen uit dit zoete boek, aantrekkelijk door hun eerlijke, conscientieuse en consequente vroomheid, maar of ze daarom meer levenswaar zijn dan Van der Zee's ploertenzoodje, ik zou het niet durven bezweren! Ik hóóp het, van harte! Maar ik zou er daarom alleen al eenigszins aan twijfelen, wijl deze personen eigenlijk ongeveer allen van één en hetzelfde maaksel schijnen te zijn, allemaal even vroom en vriendelijk en rechtschapen, de meisjes wat schalks en dartel en vroolijk-vroom, de jongens degelijker, ernstiger, maar toch blijmoedig-vroom. Want, het dient er bij gezegd: dit boek handelt voornamelijk over zeer jeugdige personen en het maakt ook dikwijls den indruk geschreven te zijn voor jongens en meisjes. Volwassenen zullen getempteerd worden het voorbeeld te volgen van den heer des huizes en zijn vriend, in de fraaie villa, als Taco zijn litteraire lezing zal gaan afsteken, n.l. zich te excuseeren. Toch zijn er aardige, levendige brokjes in, plezierig geschreven scènetjes tusschen de jongelui, de moeite waard om te lezen. Maar dan weer die redenaties! De heer Anema schijnt Goethe te kennen. Is hij dan vergeten wat die groote der grooten hem ééns en vooral aanbevolen heeft met zijn: ‘Bilde, Künstler, rede nicht’? Boeken als dit worden er, als ik mij niet vergis, in het godvruchtige Engeland vele geschreven. Echter niet door mannen, maar door oudachtige en liefst ongehuwde dames. Edna Lyall is een van de bekendste. Vooral in zijn opvatting, of liever: zijn voorstelling, van de liefde - niet die tot God, bedoel ik, maar die van jongeling tot maagd en omgekeerd, - schijnt Anema mij al bizonder veel op zoo'n engelsche schrijf-juffrouw te gelijken. Of zou het werkelijk waar zijn dat de gepassioneerde, de dweepende godsvrucht alle andere hartstocht doodt, of althans tot wee wordens toe verslapt? In dat geval zou men de schrijvers van deze geestesrichting willen verzoeken vooral maar veel over hun mooie, vurige Godsliefde en zoo weinig mogelijk over die andere, die aardsche, te schrijven. Het stemt zoo landerig, zoo gemelijk als men van de eerste amoureuze scène tusschen twee gezonde jonge menschen leest: ‘Langzaam trok hij haar naar zich toe, langzaam boog hij het hoofd, en als de hoogste gezant, dien zijn ziel kon zenden, daalde een lauwe kus op haar voorhoofd. - Kort, abrupt gaf ze een terug.’ Men krijgt dan àl te gauw - het scènetje staat op bl. 34 - 'n beetje 'n hekel aan den langzamen jongeling in kwestie, men vindt dat hij zelfs de korte, abrupte kus van zijn lief meisje heelemaal niet verdient, hoe vurig hij dan ook (op bl. 31) gebeden had: ‘o God, buig het beekje van haar sympathie mijwaart, Gij die de harten van koningen als waterbeken buigt.’ En zulk een hekel werkt fnuikend bij 't genieten van een boek als dit. Daarenboven, het is onbillijk ‘iets te hebben’ tegen zulk een braven held, omdat zijn beschrijver hem misschien wel 'n weinig al te braaf en te bloedeloos heeft voorgesteld. Gelukkig maakt in casu het lieve kind, Eddy, veel goed. Dat is gedecideerd een snoes, en menig welwillend lezer, hoezeer overigens geneigd te hopen dat ‘ze elkaar krijgen’, zal zijn hart vasthouden als hij aan 't eind van 't boek gewaar wordt dat het werkelijk tot | |
[pagina 213]
| |
een huwelijk met den fellen ketterjager komen zal, dat Eddy, beangst door haar Taco, en slechts geholpen door haar scheurkalender (ja, wat 'n toeval, hè, juffrouw, 'n mensch zou d'r bijgeloovig van worden!) dat Eddy, zeg ik, ten slotte slaagt voor haar huwelijks-examen, n.l. blijk geeft van voldoende dwepende liefde tot God en Jezus om met Taco te kunnen trouwen. Beminnelijk, ik herhaal het, zijn ook in dit boek de plekjes waar de schrijver geen ander doel had dan oprecht en getrouw verhalen en vooral: gesprekjes weergeven. Anema kan, als hij wil, een goeden dialoog schrijven. Doorgaans, helaas, schijnt hij het niét te willen en welbewust zijn personen als boeken te doen redeneeren, en dan nog wel vaak als slecht geschreven, já, soms als eenigszins... bombastische boekenGa naar voetnoot*). Deze schrijver - evenals Van der Zee trouwens - heeft ongetwijfeld talent, maar - ook evenals Van der Zee - schijnt hij zelf nog niet precies te weten waarvoor. O, dat deze heeren toch wijsworden wilden, even wijs, eenvoudig en onopgesmukt, als zij zonder twijfel echt godsdienstig zijn. Want, ja, dat zijn zij; die blijkbare, naïeve échtheid is feitelijk de aantrekkelijkste eigenschap van hun werk - en was dan ook ten slotte de reden waarom ik vier en een halve van deze groote Elsevierpagina's vol schreef over hen! H.R. | |
H.P. Berlage, Over Stijl in Bouw- en Meubelkunst. 2e geheel verbeterde druk, Rotterdam, W.L. & J. Brusse.Niet lang geleden hier ter plaatse schrijvende over dilettantisme in zake versieringskunst en kunstnijverheid wezen wij op de noodzakelijkheid van een degelijke voorlichting voor den leek, opdat deze uit den grooten chaos van denkbeelden, hier en daar opgedaan, zich eenige vastere begrippen omtrent het hem omringende in huis en in woonkamer zou kunnen vormen; maar deze voorlichting dient van dien aard te zijn, dat zij zich niet uit in termen, in woorden, die dan overgenomen, eenige allures van ‘weten’ geven, en de kern der dingen niet raken; doch van meer gedegen gehalte, zoodat zij nader brengen tot het ‘hoe’ en ‘waarom’ der zaak. Dat men niet algemeen deze meening deelt, en een ontwikkeling van het publiek in die richting zelfs niet wenschelijk acht, vernamen wij dezer dagen en wel van de zijde van iemand wiens vak het is, de menschen juist smaak, juist schoonheidsgevoel en kunstbegrip aan te brengen. Het motief dat deze architect-interieur aanvoerde was meer dàt van den zakenman, dan van den kunstenaar; hij meende dat bij meerdere ontwikkeling zijn klant, die nu angstvallig voor ieder vaasje en kleedje zich tot hem om advies wendde, dàn zelf zou koopen en zoeken, wat bij elkaar past om zijn interieur gezellig en aantrekkelijk te maken, en zoodoende den ‘woninginrichter’ langzamerhand wel missen kon. Het wil mij toeschijnen, dat deze redeneering misschien kaufmännisch bezien verklaarbaar en mogelijk zelfs verdedigbaar is, toch lijkt zij mij zeer kortzichtig, daar meerder begrip van hun omgeving bij het publiek tot meerder waardeering van het werk van den interieur-kunstenaar zal leiden, en het alleen mogelijk spoediger het goede van het kwade zal gaan onderscheiden, en als zoodanig critischer worden ten opzichte der ‘nieuwe-richting-stijl’, wat mij voorkomt geen bezwaar te zijn. Nu zijn er weinig boeken, die den leek eigenlijk eenig inzicht geven in de geschiedenis van het meubel, die hem een denkbeeld | |
[pagina 214]
| |
doen krijgen van de verschillende kunstperioden, die achtereenvolgens niet alleen in bouwkunst maar vooral in de meubelkunst kenbaar zijn. Of zij zijn te uitvoerig, te veel studie-materiaal, tot bestudeering waarvan de gewone mensch bij zijn dagelijksche bezigheden geen tijd beschikbaar heeft, òf zij behandelen de geschiedenis der stijlen uitsluitend aan bouwwerken, verwijlend langen tijd bij de Grieksche tempels, langs den stijl der Romeinen, en der Byzantijnen, snellend naar de Middeneeuwen, om na dit rustpunt de Renaissance in Italië recht te doen wedervaren en ten slotte de Fransche koningen in herinnering te brengen. Hoe interessant een dergelijk overzicht ook zijn moge voor hen die na deze kennismaking zich aangetrokken gevoelen dieper door te dringen in de historie der kunststijlen, toch zal, als meer direct binnen het bereik liggende, een geschiedenis van het meubel, voor den oningewijde ongetwijfeld grooter aantrekkelijkheid bezitten en misschien ook meer direct nut kunnen hebben. Vooral waar in den laatsten tijd, waarschijnlijk als een soort reactie op de louter constructieve en zeer spaarzaam versierde meubelen uit den begintijd van ‘het moderne meubel’ men met oude kasten, tafels en stoelen een huiselijkheid aan zijn kamer tracht te geven, daar zal eenige notie omtrent dit huisraad uit vroeger tijden niet anders dan heilzaam kunnen zijn. En ik geloof dat hierin dit boekje van den heer H.P. Berlage wel voorziet. Niet dat het een handleiding is voor den amateur-antiquaar om het echte van de namaak te leeren onderscheiden, noch voor den verzamelaar om hem tot gids te dienen bij zijne aankoopen, maar wel zal het dengene, die iets voelt voor zijne omgeving, eenig denkbeeld geven van den logischen ontwikkelingsgang van het meubel door verschillende tijden heen, van de vormen die aan het gebruik hun ontstaan te danken hadden, van de versieringen die op zich zelf als uitingen van een geheel volk in een bepaalden tijd, mede aan het voorwerp het kenmerkend karakter geven. Wat men in het algemeen onder ‘stijl’ wil verstaan is dan ook niet anders dan het karakter, dat zich wijzigt naar verschillende invloeden, hetzij van religieuzen, hetzij van staatkundigen aard, en verschilt naarmate de geaardheid van het volk zelf, hun ontwikkeling en kunstgevoel. Dat de geschiedenis van het meubel, den heer Berlage van zelf hier en daar tot nadere bijzonderheden omtrent de makelij der dingen voerde is begrijpelijk, verklaarbaar en voor den lezer niet van belang ontbloot. Immers een uitweiding over het bezoek aan den middeneeuwschen kastemaker, ontleend aan Viollet-le-Duc's ‘le mobillier français’, geeft een aardigen kijk op de uiterste zorg, de nauwgezetheid en het overleg van den toenmaligen meubelmaker-timmerman, op zijn wijze van werken, die zeker veel degelijker en serieuzer was dan wat men heden ten dage in de praktijk tegenkomt. Zoo'n kleine uiteenzetting, zij zal dunkt mij, den leek iets meer eerbied en respect geven voor het werk van den man, die zoo conscentieus zijn taak opvatte; men zal zijn meubel er anders op aan zien, het meer begrijpen stel ik me voor. Laat ik u er even iets van mogen aanhalen: ‘Hij (de middeneeuwsche kastenmaker) toonde ons een bank met leuning, tevens voor koffer dienende, van welke alle stukken klaar waren om in elkaar te worden gezet. Gij ziet, zegt Jacob, de vier groote stijlen; die voor den rug welke de leuning moeten dragen, zijn hooger dan de voorste. Ik maak altijd mijn leuning-verbindingen met dubbele pen en borst, want ik heb opgemerkt, dat zulke stijlen wel eens loslaten; daarom versterk ik hunne verbinding; dat kost wel een beetje meer hout, maar de menschen, aan wie ik ze lever, sturen ze mij ook nooit terug om hersteld te worden. Men leunt op de stijlen; bedienden die in 't algemeen niet voorzichtig zijn, trekken boven aan de stijlen om de banken naar voren of naar achteren te schuiven, en wanneer deze dan niet zorgvuldig zijn vergaard en opgesloten, dan laten ze spoedig los. Twee pennen zijn beter dan één; daarom zijn ze beide opgesloten met een dubbele pen. U ziet ook dat ik stevigheid aan mijn hout geef daar waar ik genoodzaakt ben gaten te maken, omdat deze het hout verzwakken. | |
[pagina 215]
| |
Tegenwoordig willen onze klanten niet meer de zware meubelen van vroeger; zij willen gemakkelijk zitten, en beklagen zich wanneer ze scherpe kanten voelen. Men moet zich aan die eischen onderwerpen en zonder aan de duurzaamheid afbreuk te doen, verminder ik zooveel ik kan de houtzwaarte tusschen de vergaringen. Kijk die leuning; zij veroorlooft den arm er zonder moeite op te leggen; zij is vergaard door middel van flinke dubbele pennen, teneinde den grooten achterstijl aan den kleinen voorstijl te verbinden. Aan de voorzijde van de bank heb ik een rij paneelen gemaakt, tusschen de opgaande stijlen en twee dwarsregels. Datzelfde doe ik aan den achterkant. Aan de zijden zijn wangen, welke dwarslijsten dragen tot steun van het deksel, 't welk tot zitting dient. De kant der wangen is van gelijke hoogte als het blad met scharnieren. Die scharnieren zijn met zorg gesmeed; men bevestigt ze met verzonken spijkers op de kist; de kanten van het ijzer zijn gevijld, om de kleeren der personen die gaan zitten niet te haken. Dit is echter een tamelijk overbodige voorzorgsmaatregel, want niemand gaat zitten op een bank zonder kussens. Ik heb den tijd gekend, nog niet zoo heel lang geleden, dat de deksels der banken, welke ook tot koffers dienden, besmeed waren met uitstekende scharnieren op het deksel; maar nu wil men dat zware smeedwerk op de meubels niet meer, en vraagt ze zoo klein mogelijk te maken; en het zal nog wel eens zoo ver komen, dat men ons zal vragen ze geheel weg te laten. Gij ziet het snijwerk, 't welk de opgaande stijlen van de leuning versiert. Het is uitgevoerd door mijn neef; ik hoop van hem een beeldhouwer te maken; binnen korten tijd zal hij als leerling in dienst gaan bij den beeldhouwer Pelot, een der beste van Parijs, dien ik U aanraad eens te bezoeken’. Duidelijk spreekt hieruit de zorg die de kastenmaker der middeneeuwsche meubelen voor zijn werk had. Het was hem te doen zijn werk zoo goed en degelijk mogelijk te maken, solide zou men kunnen zeggen. En de meubelmakers van thans, de goeden niet te na gesproken, zij lijmen en plakken veel meer dan dat zij de onderdeelen door goede verbindingen samenbrengen, zij verwerken goedkooper hout en overlijmen dit met een fliertje fineer om het als geheel eiken, mahonie of wàt ook er uit te doen zien. En hun pleizier, hun liefde voor het vak?... och het is er mede als met zoovele ambachten, de kennis van het metier ontbreekt den meesten en het degelijk werk, dat tijd vorderde, heeft plaats gemaakt voor het goedkoope dat spoedig gereed moet zijn. Wij kunnen het echter maar ten deele den ambachtsman verwijten indien zijn werk niet deugt, immers het publiek zelf eischt voortdurend billijker prijzen, spoediger levering, en is zoodoende oorzaak dat er langzamerhand hoe langer hoe minder zorg aan het werk besteed werd en de werkman ten slotte verleerde goed te werken. Daarom leek mij deze kleine uitwijding van den heer Berlage ook iets meer dan een historische noot, me dunkt er zit een moraal in, zoowel voor den meubelmaker als voor den meubelkooper. Voor den één 'n stille wenk om, zoo hij de schoonheid beseft van het oude meubel, ook den man die het maakte, in zijn zorgvuldig overleg, in zijn nauwgezetheid tot voorbeeld te nemen; voor den ander: tot het besef te komen dat goed werk vaardigheid, verstand, moeite en... tijd vordert en het natuurlijk billijk is dat men deze vergoedt. Het goedkoop-en-spoedig-systeem onzer dagen leidt dan ook noodwendig tot niets; wil men dus goed werk dan moet men den maker tijd geven, zijn opdracht naar behooren uit te voeren en geld om zijn arbeid te vergoeden.
Na het meubel in de Middeneeuwen vraagt zeker niet het minst de Hollandsche kunst der 17de eeuw de aandacht. De kasten, de tafels, de stoelen, de geheele kamerbetimmeringen uit de gulden jaren der republiek, zij kenmerken zich door aan een voorvaderlijke degelijkheid, den smaak en den kunstzin van dit tijdperk te verbinden. Bij nader beschouwen treft zoowel de proportie als de profileering en het snijwerk, de verdeeling als de kleurencombinatie van het donkere | |
[pagina 216]
| |
eikenhout afgewisseld met vakjes en ornamentjes van glimmend ebben; er gaat een bekoring en een rust van uit, die, na een korten tijd van miskenning, de oud-Hollandsche meubelen weer terug deed wenschen. Zoo zelfs dat men ze imiteeren ging en om in de aanvraag te kunnen voorzien, ten slotte bedriegelijk namaken. De overheersching der technische volmaaktheid leidde in latere tijden tot minder juiste, weinig doordachte vormen; de ornamentatie verloor meer en meer haar noodzakelijk verband met het meubel en ging een afzonderlijke plaats innemen. Na de oud-Hollandsche-meubelen eindigt de heer Berlage zijn overzicht met de perioden bekend als die van Lodewijk XIV, Lodewijk XV, Lodewijk XVI en van het Empire-tijdperk. Daarna is er bezwaarlijk, afgescheiden van het mooi of leelijk, een zuiver kenmerkend karakter aan het meubel te onderscheiden, kan men moeilijk meer van een meubelstijl spreken. Doch: ‘Er is merkbaar een geweldige drang om weer te komen tot een omgeving, zooals die vroeger was, en welke den toen levenden mensch gelukkig maakte.’ ‘We zien het begin eener kunstbeweging juist in het huisraad en het meubilair in al datgene wat wij voor ons dagelijksch gebruik noodig hebben; dus weer het allereerst, zooals ook vroeger, aan kleinere voorwerpen, hier en daar nog schuchter, elders reeds doelbewuster en dienovereenkomstig weelderiger, maar in 't algemeen toch nog van zeer onvolledigen vorm.’ Zij nu, die belang stellen in de herleving der kunstnijverheid van onze dagen, zullen ongetwijfeld gaarne eenige notie hebben van de vormen uit de tijden die vooraf zijn gegaan, en voor hen wil het ons toeschijnen is 's heeren Berlage's boekje geschreven. De plaatjes, die het meest kenmerkende van iedere kunstperiode aan het meubel demonstreeren, en van de meest voorkomende meubeltypen in een tijd een afbeelding geven, zij zullen zeker tot duidelijker begrip leiden. En als men daarna eens tracht in het Nederlandsch Museum of elders, de afbeeldingen aan de natuur te toetsen, ik geloof dan wel dat het doel van dit boekje bereikt is en de leek eenig inzicht heeft gekregen in wat men onder stijl in bouw- en meubelkunst verstaat. R.W.P. Jr.
* * *
Een ander boekje, eveneens van den heer Berlage, ‘Grundlagen und Entwickelung der Architektur’ is, hoewel in populairen vorm geschreven, minder voor den leek bedoeld. Het zijn een viertal lezingen in het Kunst-Nijverheid-Museum te Zurich gehouden, en hoofdzakelijk handelende over wat wij systemen van verdeeling zouden willen noemen. Aan de hand van oude monumenten en bouwwerken toont de schrijver hier aan, dat de verdeeling, de verhouding, de plaatsing der onderdeelen, enz. enz. niet louter willekeurig waren maar meestal berustten op een vast plan op een geometrischen bazis. Dat dergelijke geometrische diagrammen ook heden ten dage gebruikt worden, demonstreert de heer Berlage niet alleen aan werk van hem zelf, maar ook aan dat van De Bazel, Van Booven, Lauweriks, De Groot e.a, die alle min of meer een doorgevoerd schema van verdeeling in hun werk hebben, dat, afgescheiden van andere kwaliteiten, er een zekere regelmaat en rust aan geeft. Wie den arbeid van J.H. de Groot, van Lauweriks en de Bazel in deze richting kent, voor dien zullen deze lezingen van den heer Berlage veel bekends bevatten, door anderen zullen zij zeker met belangstelling gevolgd worden, en de plaatjes, hoewel wat heel klein, zullen de lichtbeelden bij het gesproken woord vervangen. De uitgave verscheen bij de heeren W.L. en J. Brusse te Rotterdam en Julius Bard te Berlijn. R.W.P. Jr. |
|