| |
| |
| |
| |
Wouter de Kijker in Italië
door G. Simons.
Rome.
Kleine Impressies.
'n Stad op heuvelen dus, 'n reine Italiaansche stad met veel leelijke huurkazernes, 'n mondaine-christelijke-koning's-residentie, waar ook een Paus troonde en woonde. Ten deele met diep ìnslaande prachtige uiterlijkheid, ten deele bar banaal, vloekwaardig modern, maar 'n enkele maal schilderachtig in mooie wanorde en volwarme kleur. In het handelscentrum laconieke huizen met cement gefatsoeneerd, diepe koele winkels soms wonderlijk daar tusschen, mooi in hun zeldzaamheid, heerlijke fragmenten van renaissance poorten en huisgevels, die schenen zich schamend terug te houden. Felkleurige advertentieplaksels, stijlloos, schimpend, het oog beleedigend; electrische trams met keurig personeel, stom-nieuwe dingen, anachronistisch op de meeste plaatsen. Maar dikwijls smalle gezellige straten die mooi in goede wendingen omzwenkten of sierlijk klommen en weer in 't verschiet uitboogden. Van paleizen die somber in strenge voornaamheid met eeuw-lang verleden, van hun binnenpleinen sober in structuur, koele wandel-galerijen, van dat alles in 't voorbijgaan nog weinig. Zelfs de pleinen niet die wijd en in cirkels en vierkanten omringd door hotels en kazernewoningen, noch de standbeelden imponeerend door rust en ouderdom, niet eens de façades van honderde kerken en kapellen, en niet de obelisken en wonderlijke zuilen, de geheimzinnige tuinen en het ontroerend mooi gezicht over den Tiber, dat alles in den beginne vluchtig aan het oog voorbij trok.
Rome, was en bleef zeer discreet en heel gedistingeerd, wat vooral na Napels gevoelig aandeed. Het was alsof hij hier verkeerde met een gesoigneerde, 'n beetje verouderde maîtresse, die zich niet ontzag wat veel poudre en kleur te gebruiken om het nog mooie gelaat wat meer jeugd-glans te verleenen. Alles leek wel oprecht en bijna frisch en jong, maar veel liefde had sporen nagelaten, veel heimelijk verdriet en pijnlijke jaloerschheid op Europeesche zusters had haar eerste mooi gestolen. En wel eens spotlachend leek ze zich iet of wat opgedirkt te hebben, voor nobele ontvangst schoon gemaakt - maar grinnikend gluurde tusschen plooi en kant heel schalks de heerlijkste Italiaansche nonchalance. Dat deed goed en gaf stijl aan veel dingen die anders goor en brutaal zouden geweest zijn.
En de menschen? Ze gingen, deftig meestal, winkelen en paradeerden bij de pantoffel-parade op het Corso. Hier keken de koetsiers thans
| |
| |
in het seizoen hooghartig neer op de Romeinen en zeer deftig officiëel overzagen ze de gelederen der vreemdelingen die verwonderd voorbij trokken, zonder het spuwend gevloek der Napolitanen, zonder het gezevenklapper der zweepen en het scheldrumoer dat niets beteekende.
Er waren - dit mankeerde niet aan het décor der Italiaansche stad - bedelaars en zelfs schooiers, maar 't kwam zoo voor alsof zij voor figuranten dienst deden en betaald werden door de rijke gemeente. Er waren zelfs uitgezochte plaatsjes waar een soort coulissen-struikroover geen slecht figuur gemaakt zou hebben. Maar dien moest ge droomen. Want overal werd neerstig gewerkt en de menschen waren meestal goed gekleed en hun gedrag kon andere volken ten voorbeeld strekken. De schooiers vroegen timide en stilletjes om een mooien gemoedstoestand niet te storen - er liepen geheimzinnige kaartverkoopers - dan was er briefkaarten-gesjacher, - en mozaïek-handelaren knoeiden de prijzen der winkels.
De karren der wijn-vervoerders behoorden ook tot het straat-décor. Elegante dingen die vroolijk voortbewogen met de luidende klokjes in halfcirkel bengelend onder den bok-kap, terwijl de paarden sierlijk getuigd trotsch stapten bij het kletsen der zweepen.
Vele deftigdoende menschen gingen op de vreemdste uren statig door de heldere straten. Het moesten wel beambten zijn, bureaumenschen en ook veel officieren, die er kranig en correct uitzagen, of ministers en advocaten, journalisten en volksvertegenwoordigers, of adelijke meneeren, bankmannen en notarissen die dikke portefeuilles droegen of lieten dragen liefst in goudend-geel leder.
Zoo ‘en passant’ een luxe stad, geschikt oponthoud voor vreemdelingen wijl goede hotels en deftig gedoe, vele musea en paleizen om zich ontzaglijk te vervelen en geleerd te doen. Zoo oppervlakkig een àl te gemoderniseerde oude stad waar pur-sang Italianen in drie talen basterden, een nette gelakte stad met goed onderhouden tuinen en parken, stad die mooie oude gedeelten kalm tegen den grond liet slaan om voor stijve gemeene straten en abominabele huizen plaats te maken.
Wel eens kermde Wouter om Napoli! Napoli! dat heerlijke loszinnige zonnekind, dat zot-aanminnige zonde-kind, die stad van brutale ontucht en altoos vierende vrijheid, dat bloesemende lichtstralende ondeugende nest vol klatergoud en schitterend van valsche diamanten! Napoli... dat zich daar altoos koesterend neervlijde aan de eeuwig hijgende borst der lauw-warme golf....
In Rome reden en deden ze deftig met paarden en in landauwers hautain door de heldere straten, over de gekuischte pleinen en door gebezemde lanen, en roerloos lijk Engelsche dominé's zaten de verachtende lakeien met hondsche blikken neer te zien op al wat beneden hun bok-kussen plaats vond, terwijl de hooge adel vol dédain ernstig keek, of bogen ze vorstelijk voor crediteuren en wuifden koel met fijn geschoeide hand een vriendschapsgroet.
| |
Carnaval.
Cortège Paul Verlaine.
Un singe en veste de brocart..
Voorjaarsblauw, koel klaar, boogde de hemel over de luid rumoerende stad. Heerlijk zwierden dons lichte wolken zwaan-blank door de hoog ijle ruimte. Als na pas gevallen regen kleurde de eeuwige stad frisch en nieuw, zagen de mozaïek straten er zindelijk en rein uit.
Tusschen de vele winkelhuizen van het Corso Vittorio Emanuele stuwden scharen feestvierders in klittende rissen geschakeld, saam gedrongen in staartende rijen langs het trottoir. De Romeinen waren nu wel allen op de been of lieten zich rijden. 'n Ieder wilde feest vieren en alle man had zich getooid in Zondagsche kleedij. Spaarzaam doken enkele gemaskerden op. Die werden wat in de maling genomen, laconiek uitgefloten, soms gedwarsboomd. Doch vele waakzaam spiedende agenten, fijn gekleed, witte handschoenen, zeer vlot van tong en wel uit beleefdheid levend, deden voornaam en ernstig gewichtig, stuwden lijk herdershonden de willige stoeten langs de huizen.
Nu al wreven de paarden hun vochtige neuzen tegen de achterzijde der wagens,
| |
| |
stonden ze hoef-stampend treuzelend te wachten, wijl er geen schot kwam in de breede uitloozing op de Piazza Popolo.
Het volkje uit de achterbuurten werd plots vrank en zeer vrijmoedig op dit vreemde na-middag uur; ze flaneerden in zalig niets doen. Slappe zwarte hoeden, kittig scheef op het glimmend zwarte haar, felle dassen nonchalant gestrikt zooals dichters die dragen van tragediën in portefeuille en bundels onuitgegeven minnezangen. Volkje dat al dadelijk onverbasterde gewoonten toonde, spontane menschjes die nog niet in een verminkend keurslijf hun eigen goed en mooi gevoelen gepantserd hadden.
Door royale menschen, die gichel lachend op de vele balkons stonden, werd met ‘soldi’ gestrooid en lekkers voor de grabbelend tierend jolende jeugd. Handen vol confetti sneeuwden neer over wagens en menschen Bloemen dan! - wanneer een zeer schoone vrouw of 'n meisje in mooie kleeren met bont van struisveer om den hals, passeerde; bloemen en bloemen, kleine boeketjes van boschviooltjes! - die dankend met hoofsche buiging aangenomen werden.
Wel eens baldadig ontstond er vlug ruzie. Sprong het dunne vernisje van strenge tucht en orde te bersten. Waar geld neer tjingelde op het asfalt kloende een klomp hebzuchtigen saam, die onder tierend gehuil graaiend, trekkend, mokerend in de nekken, en op koppen, worstelden. Romeinen! Spel en brood? Maar onzin... de lach won 't en rinkelend schaterden de stemmen, joelend dolden ze weer verder.
De zon-schaterende Piazza del Popolo leek een arena overspannen met een keizerlijk blauw velum. De duizende opgewekte menschen sloegen hier 't stof en de confetti van hoeden en kleeren. Hier trappelden de paarden weer monter en vrij, daar renden de zotten en toeterden en bliezen of ratelden geweldig, sprongen als bezeten in hun dwaze costuums en de zwart gemaakte gezichten grijnsden potsierlijk tegen de voorname omgeving.
Rechts boven den ouden grauwen muur waar in statige rust de tuinen der Villa Borghese droomden en al het jonge groen de knoestige takken versierde, klonk wijd schallend de militaire muziek. En weer trok Wouter den slinger-weg op naar den Pincio, het dorado voor de edele vlierfluiters, den beu-gekeken vreemdeling, de baker, voedster en de glansoogende kinderen. Als altijd paradeerde hier chic Rome en de vreemdelingen kolonie. Daar schuifelden de echte Romeinsche bureaumenschen heen en weer, hengelend met verliefd smachtende oogen, naar het vreemde goud van Engelsche en Amerikaansche misses. Ze biologeerden Faust-achtig en spitsten hun knevels op van kwaadaardigheid, wanneer de bloed-armoedige bleek neuzige dochteren Albions geen spoor van verliefdheid toonden en geen flauw vermoeden hadden van hun spiritistische geest-verlangens. Fraai hadden ze zich in de kleeren gestoken deze chevaliers-d'industrie-Adonissen ‘om-het-nog-eens te probeeren.’ Wijl bewust van hun eigen nobelheid, hun distinctie, hun Romeinsche trotsch en met edel gebaar en klinkenden naam konden ze toch wel zoo'n houterige rijke miss veroveren! Wanneer zij maar wilde lezen in zijn Romeo- en zijn liefdeoogen, waarmee hij wonder-wat uithaalde bij de dochter van zijn portier. Zou hij dan voor niemendal thuis voor den spiegel geleerd hebben hoe hij ziels-verliefde blikken moest uiten?
| |
| |
En nog leek het gescharrel voort te schrijnen, nog heel ver weg leek de menigte te juichen en pret te maken. Maar bij het avonden verdween de schare en ruischloos lagen de brons-groene tuinen onder den diep blauwen hemel. In bleeken schemer droomde de eeuwige stad voor de moede oogen van den zwerver en hij voelde de onrust knagend in zich groeien. Waarom hij hier stond? wat hij hier zocht? Welke macht hem hier heen gedreven had? Kwam hij zich voor als een bar geplaagde zot, willekeurig voort gedreven naar een onnaspeurlijk doel, een eenzame rare aap die moeielijk het carnaval van 't leven mee speelde, vol dwaze onverklaarbare verlangens. Uiterlijk kalm trok hij naar zijn hotel waar gedanst en gedronken werd. Sprak gewoon en deed beminnelijk, lachte wat met meisjes en vond een landgenoot met wien hij lang redeneerde over het lage mooie land aan de zee.
| |
Campo di Fiore.
Zoel luwde lentewind door de bochtige oude straten, die na gudsende stortbuien schoon geregend waren. Nog wat serpentine-lintjes triest bengelden om vlaggestokken en balkonhekkens en de langs trottoirs weg geveegde confetti herinnerde vaag aan de carnavalsherrie. Door de zindelijke groote stad gonsde het zilvrig klinsterend ochtendrumoer. Wijn- en groentekarren reden af en aan, lustig floten of zongen de oolijke bruine kerels hun liedekens, kwiek stapten bureau en winkelbedienden over het trottoir en plechtig schier dwaalden in kleurige roode toga's seminaristen op weg naar kerken en kapellen. Rustig-leepe koetsiers reden mal toegetakeld reispubliek naar de musea, en de trawanten van Cook, kerels met geweldig serieuze gezichten en een vaart-in-de-schoenen als zeven-mijl-stappende reuzen zwierven, met bek-af-energieke toeristen dwars over heet zonnige pleinen of toonden dezen, uit groote Jan-pleziers, de heilige en profane stad. Zigeuner-vrije straatjongens, met smoezelige kaarten en rare mozaïek-snuisterijen in de poetelige handen, dreven weer handel of drentelden waaks de straat beglurend fluitend en neurieënd, langs hotel en pension deuren.
Goudig straalde 't zonlicht langs de bleek violette schaduwen waarin de huizen koel verscholen lagen. Wijd koepelde de lenteblauwe hemel over de platte bruinroode daken, die in ovaal het wijde Campo di Fiori afgrensden. Diep weg kronkelden smalle straatjes waarin de lentezon maar amper schijnen kon. Over het marktplein laaide het licht, dat flitsend schel op kraampjes en tentjes neer trilde, wijl de zot-groote parasols witter dan sneeuw, lijk reusachtige paddestoelen schaduwden over kooplustige buitenlanders. De schuifelende menigte krioelde tusschen de smalle gangetjes der kraampjes, langs de opwuivende ragdunne kanten van alben en surplu's en de stijf neerhangende met goud bestikte gewaden van priesters en prelaten.
Hier lagen uitgestald: steenen in goud gevat en bleekwitte agaten, schitterende valsche diamanten, simili briljanten, imitatie Venetiaansche kanten; brokjes mozaïek uit heilige basilieken, stukjes oud ivoor en heidensche relieken, ingelegd hout en beeldjes vol klatergoud; men schacherde om geknutste helmen en smeet met gebutste wapens; kandelaars en zilver mis-gerei, nikkele kettingen en gouden ketens; ze smeten verblindend schelle lappen en mantels wijnrood van kleur voor daas verbaasde oogen; ze verkochten voor echt antiek prullige groen geroeste artikelen, vergeelde photo's van 't Quirinaal en oude portiekjes; ze rammelden met sleutels, breekijzers en sloten, sloegen op tafel-schijven zonder pooten; krengelden met Romeinsche lampen en zwoeren bij de Madonna dat ze echt waren als hun oogen, kletterden met schilden en krijschten als wilden.... Het juichende zonlicht lachte mee, schitterde over met zilverdraad beweefde doeken, kaatste in gebarsten spiegelglas, in bliksemend wit metaal, over de feestgewaden van priesters, het vloekte giftig over de barbaarsche kleuren van fluweelen doeken, dompte weg in den grauwen boel van 'n uitdrager, gromde op het schetterende botergeel en het schier druipende bloedrood van stukgetrapte sinaasappelen en wat
| |
| |
stralen prevelden in witte communie-dwalen; om-de-heiligschennis, vloekend grof over 't brokaat van heilig gewaad, van ragfijne kanten en ijl-gazen sluiers.
Hier schacherden de kooplui, veel zonen van het oude volk. Hier begapten ze den vreemdeling, den idioten gojem en hier spuwden ze hun speeksel flàng! op de keien, vloekten hartig en scholden in dieventaal. Bleven
bedaard, wanneer schuchter 'n bleeke miss vroeg om prijs van 'n antiek prul. Beten de tanden toe van plezier als ze beet hadden en rekten met dol lachwekkend gebaar de stuipende armen wanneer de beet losliet. Schaterend joelden de stemmen in den jongen dag. De kerels en wijven vochten met de stomste artikelen, vonden woorden zoo heerlijk schoon voor de onmogelijkste prullen, dat de dolste fantasie er voor terugschrok. Lag er geld, dan klauwden de vingers brutaal. Ze streden met schuim op de lippen om éen soldo, een lire, om tien, om twintig! en ze baden bij God en de Madonna; en wee! den vreemdeling, die met 'n schijngebaar iets aanraakte... men omringde hem tot ie geld gaf voor de koopwaar. Alles was echt! kwam uit de schatkisten van berooide edellieden en voor 't geloof kampende eminenties. Pientere joodjes verpatsten allerhande waar, na-maaksels van mooie dingen uit kerken en kloosters, Christussen gekruist op hout, elpenbeen, metaal en marmer of geschilderd op doek en paneel; zij kraaiden van genoegen, in hun oogen vinnigde spot wen ze madonna's verkochten mèt en zonder bambino, scharen heilige families als lito's, oleografiën of in
| |
| |
glas gebrand, en prezen de pas uit Pompeï aangekomen versche voorraad heidensche goden en godinnen, busten van Romeinsche helden en adelaartjes ‘made in Germany’. Wijze vreemdelingen bekeken den rommel met kennersoog en hoorden niet het vloeken en kreunen, den hatelijken lach der Ghetto menschen, die maar telkens opnieuw de kostelijkste prullen lieten schitterglanzen in de zon, die gewijde kasuifels ontplooiden met profane handen, die mis-kelken neer smeten en schopten tegen wierook vaten, die knoeiden met al het heilige tuig en zich keizerlijk tooiden met bisschoppelijke gewaden en ter aarde spuwden - 't was ècht, ècht - en het bezwoeren met dure roomsche eeden!
Ruimer halde de azuren koepel over het ellipsvormige plein en feller spoten de zonstralen in de spuitende fonteinen. Heerlijk golfde het water over de randen van het oud-gele marmer bekken. Daarin knoeiden de vischwijven met hare stinkende frutti di mare en de bloemverkoopsters dompelden bloesemtakken in het lillende nat, de groentevrouwen smeten bakken water over peenen en knollen tot ze schaterden van kleur in de zon. Dat water droop van bruine gezichten en peezige armen, en rokken dweilden door het slijk. In viezige emmertjes en ijzeren schotels zwommen vischjes ambergoud en emerald van kleur. Maar die vranke groentewijven smijtend met malsch groen of teeder etaleerend de dunne asperges, de fletse boontjes, keurig naast de goudende sinaasappels en de bussels gloeiend-roode Spaansche peper... orgiën van kleur.
Heel precieus bij een stijlvol oud poortje, waarboven voor 'n geteisterd heilig beeldje, achter tralies, 'n eeuwig-lichtje gloeide, half in schaduw zat de volksbrievenschrijver. Zijn wijze kop zoo rustig, en zoo egaal-voortglijdend de geel-bruine hand over het witte papier.
| |
Vriendelijke toenadering.
Den avond na Carnaval had Wouter kennis gemaakt met een heer, die de beste uren van zijn leven tusschen oude paperassen sleet.
Dokter Bram van Vliet leek een heel verstandig mensch, eenigszins als koopman en zorgvolle Jan Hen aangelegd. De man had een bolronden kop, gladgeschoren gezicht, poseerde voor 'n huishoudelijken Caesar. Hij meende heel diplomatiek te spreken en op een aristocraat te lijken. Het vervelende aan dezen mensch was, dat ge uit heel zijn overleggenden geest zijn aangeleerde manieren, onmiddellijk het kleine komenijs-zoontje proefde.
Hij ging met 'n doel-mankeerend behoedzaam glimlachje, in elk gesprek over op zijn ‘fijne’ kennissen, lieden uit hoogere kringen. Hem ontbraken liefde en sympathie, het g'n-dag van den overbuur. Akelig sentimenteel sprak hij over correcte vormen als een neger over een smoking. Hoewel 'n knappe kop en geestig, viel hij in 't zand voor 'n titel, 'n eminentie van adel, en nooit definiëerde hij een leuterend tea-gesprek tot wat het was. Er was iets interessants aan hem en hij zou genietbaar geweest zijn, wanneer hij de uiterlijkheid in zekere kringen als aardige schijn voor lief genomen had, en er niet tegen op had gekeken als iets buitengewoon voortreffelijks
'n Beetje geeuwend overdacht Wouter de eerste kennismaking in de hôtelzaal. Lusteloos lag hij in een schommelstoel, schuw voor het vele nieuwe daarbuiten, angstig om nieuwe impressies te krijgen. De kennis, met het bolle kale hoofd en veel goede kwaliteiten, kon elk oogenblik binnenkomen. Wouter fantaseerde hem precies, zag hem voor zich en ontraadselde den man als kende hij 'm reeds maanden. Mal, prevelde hij voor zich heen, hoe iemand verliefd kon worden op lakschoenen,
| |
| |
smokings, chapeau claque en deftig-doenerij.
'n Kelner diende dokter Bram van Vliet aan. Wouter stond op met een gevoel als attrappeerde men hem bij het spieden door een deurkier. Vormelijk begroetten ze elkaar. Van Vliet leunde in z'n stoel, deed wanhopig voorzichtig met zijn pantalon, wist even geen raad met z'n handen als 'n amateur tooneelspeler. Hij trachtte in plechtigen stijl de ordinairste dingen te doen, doch de berekening kwetste. 'n Zeldzaam ongenietbare salon-figuur. Het gesprek sleepte landerig, er waren geen aanrakingspunten. De kennis vroeg hem over Rome, hoe de stad beviel, of hij lang hier bleef. Dan drensde lam weeë verveling aan. Van Vliet bestudeerde de punten van zijn lakschoenen, begluurde af en toe met z'n masker-ovale gelaat de pendule.
- Zijn er veel Hollanders in Rome? vroeg Wouter, een geeuw energiek onderdrukkend en de visite ter helle wenschend.
- Nogal, murmelde de bezoeker. Ik occupeer me weinig met hen. Ze zijn zoo razend burgerlijk. 'k Heb kennis gemaakt met een Hollandschen schilder, die is hier op een studiereis met z'n vrouw. Zal ik u voorstellen? Ze zouden mij over 'n kwartier komen afhalen... 'k Geloof daar zijn ze al!
Er klonk helder gelach door de vestibule. 'n Deur werd driftig geopend. 'n Jonge vrouw met vroolijke oogen, slank in een soepele, groene japon, trad de leeszaal binnen. Haar mooi gelaat kleurde, maar vrij en vrank klonk 'r stem. En naast haar, iets voorovergebogen, het hoofd op korten hals wat in de schouders, stapte de schilder. Zwierig, 'n weinig pedant, de lichtgrijze flambard met breed salut, haar en baard warrig, leek hij wel altoos spottend te lachen.
Wouter sprong op, daar kwamen menschen aan. Het correcte gedoe bleek hier onnoodig. Glibberige beleefdheidsvragen stokten in de keel. Spontaan gevoelden de drie zich tot elkaâr aangetrokken. Van Vliet keek verwonderd op, dacht aan burgerlijke natuurlijkheid. 't Werd tijd voor hem om heen te gaan, wijl ie thee moest slurpen bij een of andere monseigneur... en correct doen.
Nu saâm keuvelend kreeg het leven nieuwe glanzen. Ze dronken koffie en knabbelden op cakes, rookten sigaretten en spraken over Amsterdam, Parijs en Rome in één adem. Dan kwam het werk: de idealen, het groot-heerlijke der oude meesters, de herleving der jongste generatie, en er klonken krasse woorden tegen het professorale geacademiseer der schoone kunsten. Ze trachtten vlug en diep in elkaars gedachten te komen. Zonder schroom lanceerden ze opinies. Het woord kreeg soms haperend gesproken intense waarde. Geen maskers verborgen de gezichten, de oogen lachten vrij, het gelaat leefde met de eerlijk vrije meening mee, tegenspraak stoorde niet pijnlijk, en vlot was 't gebaar waarmee zij de woorden fel gesproken, onderstreepten. In die banale hotelkamer hadden ze elkaar gevonden. De leugen bleef weg en minuten soms zaten ze stil verwonderd, zij zelf, luisterend naar de stilte, als waren ze buiten.
Met hun drieën trokken ze het avonddonkere Rome door naar een klein oer-Italiaansch restaurant, waar men de echte cucina Romana genieten kon.
't Was een raar gebouwtje in de Via Buffalo. Vettige deurposten, vette walmen van sputterend bradende olie en scherp riekend schapenvleesch. De kelners zeer hoffelijk, zagen er glimmend uit met veel merg in de haren. Lang gebruikte dek-servetten lagen over lompe tafels, uitgezakte grove stoelen en houten banken leken vastgemoerd in den hobbeligen plavuis-vloer. Er was zaagmeel gestrooid tegen de gladheid. Veel menschen zaten alree in afwachting of aten met gulzige happen lang sliertende spaghetti waarvan de oranje-roode tomaat-saus afdroop. Van goede keuken schenen de Italianen te houden. Hier tortelden ze als pik-gretige duiven te saam. Zelfs in Engelsche pakken gestoken en Angelsaksische manieren aanstellerig uitend, soms in smoking om twee uur 's middags, met vloekend kleurige vesten, poenige dassen, dubbele mal zittende boorden en slijkvangers om glimmende lakschoenen, verschenen ze in deze cucina. De drie binnenkomenden werden sterk opgenomen. Witjes glimlachten de vriendelijke zonen uit het Zuiden om zooveel moed van Inglesi. Dat er nog andere globetrotters op de wereld waren geloofden zij niet.
| |
| |
In een halfduister hoekje gingen de drie zitten. 'n Schrandere kelner kwam met een spijskaart aandraven. Luisterde naar het voor hem onverstaanbare taaltje en glimlachte. Wouter vroeg een minestra en besprak met Antonio wat er verder voor goeds te krijgen was
- Waar heb jij Italiaansch geleerd? vroeg de schilder paf.
- Aan boord van 'n vrachtschuit in de Antwerpsche dokken, antwoordde Wouter vroolijk.
- Kende je Van Vliet? vroeg Bep, de vrouw van den schilder.
- Nee! ik maakte kennis op een bal in 't hotel. Hij is 'n knappe bol geloof ik, maar zijn allures bevallen me niet.
- Hij voelt zich voornaam, lachte Hans Terhorst. Manieren, maniertjes. Vervelende omgeving denk 'k. Hij wil 'n boek schrijven....
- Over étiquette, bromde Wouter schouder schokkend. Iedereen verlangt gewoonlijk dingen te doen die buiten zijn kunnen liggen. 'k Wou heel graag 'n geleerde zijn, maar m'n kop staat er niet voor.
- En ik tenorzanger, schaterde Hans. Je kunstgevoel zonder eenige materie te verwerken direct in de wereld smijten. Dat lijkt me ideaal.
- Jij verlangt alleen tenor te zijn om door alle vrouwen aanbeden te worden, zei Bep zachtjes lachend.
Onder het goede eten bespoeld met goeden roode wijn, vertelde de schilder met fijnen spot-grim om de lippen hoe Van Vliet deed. Toch 'n charmante, doodgoeie kerel. Je kon hem nog beter genieten wanneer hij de groote meneer speelde en correct deed dan als artist. De dokter had hen in 't begin goed geholpen. Maar het aanbevolen pension was droevig geweest, misschien uitmuntend voor anemieke misses en kunstminnige ouwe joffers, of vastende eminenties en hongerlijdende aristocraten. Voor het ontbijt kreeg je twee muggebroodjes met 'n kop slappe thee. ‘'s Middags schaamden we ons een schotel vleesch aan te kijken’. Ze waren er met muziek uitgetrokken. - ‘Ik zou nog even een briefje schrijven. Ze hadden dáár prachtig schrijfpapier. In m'n haast smeet ik de inktpot over een keurige salonstoel. Je weet wel van dat “fène” rose en licht-blauw als de pâture van 'n pointillist. Bep schrok zich 'n ongeluk. Kwam direct met spons en water. En terwijl wij van angst transpireerden over zoo'n uitgave op onze schrale subsidie, ontstond er een plas op die stoel zoo groot als de Zuiderzee. Hoe meer we wreven hoe grooter de plek werd. Toen zei ik: stoppen! Kalm laten drogen. 's Avonds heb ik de zaak netjes bijgeschilderd. Keurig, wat Bep'? Je zag er niets meer van’.
Nàlachend stonden de drie vrienden op en dwaalden door Rome waar ze weg noch steg wisten. Ze leefden in zoo'n eigen sfeer, dat ze aan geen tijd en afstanden dachten. Tot Bep, eindelijk moe geworden van het dolen, voorstelde bij Braconi ijs te gaan eten.
Alleen toen weer slenterde Wouter in den lichtloozen nacht de stad door. Doelloos tuurden zijn oogen naar de geheimzinnig donkere paleizen en kerken. Nu was niets hem vreemd Alles kon hij fantaseeren, zijn leven mooi denken, zorgeloos gelukkig. Langzaam dwaalde hij langs den Tiber. Luisterde naar het spoedend wegwoelend water waarin de straatlantaarns wonderlijk schitterende visschen tooverden, die kronkelend tot in de diepste diepten hun slang-lijven boorden. Slanke bruggen met geel verweerde marmergroepen lagen, in eeuwige rust gebogen, het fluisterende water te beluisteren. Even ruizelden de transparante lichtgroene blaadjes in den luwen lentewind. Midden in den bruisenden stroom schonkte lijk een oer-ouden burcht het kleine Isola Tiberina. Ver weg rechts van den vloed, het eigenaardige Trastevere waarboven den ontzaglijken dom van St. Pieter breed domineerend koepelde.
Heerlijk! zoo de rivier zwenkte en coquetteerde tusschen die stroeve brute huisgevels, waar prachtbrokken architectuur van het Imperium Romanum uit opstonden, schoon en geweldig als naakte vrouwen op een schooiers-bal. In ijlen schemer doemde een heuvelketen op waartegen marmer witte zomerwoningen schitterend uitkwamen.
Doch guur werd 't en killer langs het stormloopende water. Melancholiek lagen leege nauwe straten in 't schaduw-donker. Achter groote poorten sliepen wazig verlichte
| |
| |
binnenpleinen van paleizen. Kleine fonteinen klaterden in onzichtbare bekkens. Vaag omlijnd stonden er brokstukken amberkleurig marmer. Licht twinkelde spaarzaam achter het groen van klim-op guirlandes.
Stil liepen dicht langs lichtlooze vensters, 'n paar vrouwen met 'n kanten doekje fijntjes over de zwarte haren en wegplooiend op de schouders. Wel twee begijntjes zoo als er 't avond liepen in Brugge. Maar 'n lichtglans trilde en als koud ijs-groen kristal vonkten oogen naar den dwaler.
Neuriënd stapte hij naar zijn hotel met nog steeds zacht zingend in zich de vriendelijke stem-preveling van Hans en Bep. Wel zalig nu en om lang heel lang over te droomen.
| |
In Valatti's atelier.
Voor 't eerst stond hij dien morgen op met de gedachte aan een doel. Hij zou zijn nieuwe vrienden gaan bezoeken in de Via Babuino waar ze voor weinig geld een slaapkamer en 'n atelier gehuurd hadden. Wel even stemde hem dit vooruitzicht onder het kleeden vroolijk.
Beneden lag de straat grijs wit in het gulle morgenlicht. De winkeliers spanden zomer-zot bonte schaduw doeken tegen de zonstralen. Leutig vertier van ventende kooplieden schaterde door de open vensters en prettig klonk het geklingel der bellen om de nekken van muildieren en in de karren der wijnbezorgers. Bijna tevreden keek Wouter toe, leunend over het balkonhekken. Hij wou 't leven, de schoone uiterlijkheid in zich laten werken om het moordend verlangen te stillen. Zijn gedachten verzadigen aan het heerlijk mooie om het aldoor vragend langende verdriet te dooden. Vrienden? murmelde hij onbewust. Vrienden? voor hoe lang nog?... en dan?... en dan weer de eenzaamheid en het stage heimwee naar onbekende lang gedroomde oneindigheden?
Als turend in een ijl grijzen schemer waarin alle beelden van 't verleden vlotten staarde hij voor zich heen. Hij voor-voelde plots zoo veel leed, dat de weenende melancholie weer in hem opsteeg. Zoeken, aldoor zoeken over de aarde, zich stooten aan de kleinste nietigheden, het leven laten vergallen door dwaze verlangens. Was het liefde
| |
| |
die hij zocht? Waren het oogen om lang in te turen, een gelaat dat hij met streelende handen kon betasten, lippen die hij met de zijne wilde beroeren? Verlangde hij naar een wezen dat dicht bij hem leven zou, als de duinenklingen rustig aan de eeuwig langende zee? Zijn gedachten preciseeren kon hij niet. Want zóo leek de wereld hem overgoddelijk schoon, dweepte hij met haar altijd gevende rijkheid, zóo leek het onbekende wijd verre hem begeerenswaard, snakte hij naar horizonten achter de geziene einders, naar bergen achter bergen, zeeën die de oneindigheid overweldigden, naar altijd andere volkeren, steeds nieuwe steden en kon hij krankzinnig van verlangen zijn armen uitstrekken naar al het onbekende en ongewetene dat nog verborgen lag over de wereld. En wel ook in stille eenzaamheid zich opsluiten met niets dan wat betere geesten gefantaseerd hadden, bij hem. Dan wilde hij als een kluizenaar in witte cel leven boete doend en biddend om de rust van zijn ziel en de ziel van haar die hij vergeten had te zoeken; de ziel die wel triest moet omdolen nu de eene die haar begrijpen en troosten kon zelfzuchtig in eigen comtemplatie uitbrande. Of als een werkman in het veld, de zon op zijn intensief-verleefden kop laten branden, de handen week als van een vrouw, met eeltige schubben verharden, graven en slaven tot het zweet niet meer uit de poriën drong en bij het Angelus kleppen de verschroeide nek buigen om in één geloof de rust van de tobbende gedachten te begraven. En wel overkroop hem de lust om zich onder te dompelen in het laaiende passie-leven. Te genieten van het uiterlijk schoon, te drinken en te zwetsen, nacht-orgiën te doorleven en stuiptrekkend van begeerten alle lusten te genieten, tot de hersens klompzwaar en levenloos in dompen roes verloomden. Het juichende schaterende leven genieten, zonder zich zelf uit te vezelen te priemen en judassen, zonder de ziel te sarren tot ze waanzinnig van angst en
ellende heen vluchten wilde uit zoo'n wreed creatuur. Leven! zonder vraag naar het waarom, leven! de oogen wijd open met-'n glimlach voor de zon en al het goudige licht waarin de aarde tot een paradijs van schoonheid werd. Leven! de handen tastend naar het gloeiend brandende, het wulpsche adorabele, leven! om te zien en te hooren, te rieken, te voelen, te proeven!
Hij staarde wezenloos de straat in, vergat stemming en doel.
Wat gingen hem die vreemden aan, de kleuren en de klanken, die stad, dat moderne gezwel op de verrukkelijkste ruïnes van wat eens menschen wrochten, die willooze slaven, ruig vee, voort dreven om voor hen het opperst schoon in materie uit te werken? Wat waren de tobbende kustenaars van thans?... hun eigen dienstmeiden. En in den tijd toen 't menschenbloed de aarde drenkte: halfgoden! die hemel-hoog stonden boven het vulgus, benijd door Keizers en Caesars.
Was hij nieuwsgierig naar een paar afgebrokkelde kolommen, naar vermorzelde zegepoorten, naar grondvesten van paleizen, naar restanten van arena's, gewelven waaronder slaven en krijgsgevangenen gesteend en gehuild hadden? verlangde hij naar die povere resten van een tijdperk, dat zoo geweldig lichtend in zijn fantasie bloeide?
Schamper toen bekritiseerde hij z'n matelooze verwaandheid. Gromde nog wat tegen. Meende dat alles naar 'n klein vinnig spel was om zoo te denken en zoo te minachten. Liep dan wrokkend over zijn ontevredenheid de zonnige straat in, nerveus en gejaagd, weer beangst, dat hij op 't leste oogenblik de nieuwe vrienden niet bezoeken zou. Bij de Piazza di Spagna zag hij plots zooveel schaterend kleurende bloemen, dat zijn luim als een schaduw vervaagde. Lekker kletterde het water der mooie fontein van Bernini. Prettig getooide meisjes liepen met ruikertjes de karavanen Engelschen en Duitschers na, die met rood gekafte boeken in de hand, brillen op de neuzen, kijkers aan lederen riempjes, dubbel gezoolde schoenen, de wegen onveilig maakten. Zoo was het leven leutig! Om te zien hoe anderen deden, om je ziel weg te denken, je te concentreeren op het uiterlijke tot je oogen blind waren en je hersens niet meer zeurden.
Voor een oud huis, naast 'n even oud
| |
| |
kerkje stond hij stil. Hier moesten de vrienden wonen. Hij zocht naar 'n schel die er niet was, duwde een deur open en kwam dadelijk in een soort atelier terecht. Hoog in vestingdikke muren waren een paar vensternissen gehouwen. Daardoor vezelde koel effen wit licht. Er vlotten, den dag door, mooie violet blauwe schaduwen in de hoeken. De sterk
met stof bedekte doeken tegen de wanden kregen fijne glansen als heel oude mozaïeken. Een rood-aarden plavuis vloer met een enkel stuk verschoten karpet, glinsterde wat onder een trillende zonnestraal. Hier werkte Hans en peuterde vader Valatti met droog penseel de meesterstukken na der oude Italianen.
Twee modellen stonden leunend tegen elkaar in een plek licht. Hans, het voorhoofd gefronst, keek even op, smeet toen z'n penseelen op een stoel en riep lachend:
- Ben je daar eindelijk! Jij slaapt zeker lang? Wacht! 'k Zal Bep even roepen. Als ze nu maar klaar is... Vlug stapte hij naar een trap en riep met de hand trompettend voor den mond: - Bep! Beppie! Wouter is er al. Ben je haast klaar?
Wouter protesteerde. Vrouwen moesten een uur langer toiletteeren dan mannen. 'n Vrouw onder het toilet maken storen was heiligschennis. Maar Hans nam dat zoo nauw niet. 'n Koud bad, 'n paar 'toffels, 'n pantalon 'n schilderhemd en 'n versleten ‘colbert’ dan was zijn toilet in zeven minuten vol- | |
| |
tooid. Z'n tanden poetste hij onder 't eten van rauwe wortelen en ongeschilde appelen, waar je zoo smakelijk in happen kon dat je mond er van kwijlde.
- Hier ben ik al, lachte de jonge vrouw, kleurend tot achter de ooren. Ik was allang klaar, maar ik moest den salon wat op orde brengen. Hans smijt alles maar neer: hier een schoen, daar 'n das, z'n hoeden onder het bed, en z'n jassen aan de deurkruk. Ze wilde ernstig boos zijn op den oolijk spottenden schilder, die onbevreesd voor twist tot Wouter zei:
- Als je trouwt kom dan bij mij om raad, zeg!
Doch Wouter keek met belangstelling naar het mooie gelaat der jonge vrouw. Ze had 'n prachtkop die telkens van kleur en expressie wisselde. De donkerbruine oogen met de groote zwarte pupillen keken vrijmoedig-oprecht, en toch leek even 'n trek van zeldzame meisjesverlegenheid de vranke schoonheid te verzachten. Het kastanjebruine haar in scheiding hing weelderig langs de ooren, fijne schelpen in een goudig pluisjesnet van ragdunne haartjes. Ze leek nog slanker in de ruime ochtendjapon. Hans met zijn Vlaamschen schilderskop, waarin passielijnen al raak teekenden, scheen veel ouder naast de jonge vrouw.
- 'n Pracht van 'n atelier, wat? vroeg de schilder spottend.
- 't Kon slechter, meende Wouter omziend. 's Zomers zit je hier koel!
- Maar nu is 't om te bevriezen, murmelde Bep. Moeten die modellen nog langer staan kleumen? vroeg ze meelijdend.
- Wie is dat? vroeg Wouter naar een oud man wijzend, 'n groote bril op z'n neus, 'n penseel in de hand, 'n schraal palet, die kleine toetsjes verf op een doek smeerde.
- M'n beroemde huisbaas Valatti! mompelde Hans. Copyist bij de genade van Sint Lucas. Straks krijg je z'n wederhelft te zien: Chiara! Tante Chiara, waarbij het grootste schreeuwvarken uit de Pijp 'n bedeesde naai-mug lijkt, maar het beste mensch dat ooit onder den Italiaanschen hemel gekakeld heeft.
- Wees maar blij dat je 't zoo getroffen hebt, zuchtte Bep'. Tot hoe lang blijven die modellen?
- Twaalf uur, denk ik. Waar ga je eten, Wouter?
- Waar jullie heentrekken zal 't wel goed zijn. 't Is mij precies eender.
- Wij eten tegenwoordig thuis, zei Bep kalm. Hans heeft een zuinigheidskuur. Alles is hem te duur.
- Zuinig, zuinig! bromde Hans. De Nederlandsche leeuw krijgt ook maar half rantsoen. De vette jaren zijn voorbij. De subsidies houden geen tred met de hoogere behoeften van de artisten. Groote toelagen, dat zou nog gaan, maar kleine, en dan al dat geschoolmeester! Vergulde hongerlijders zijn we. Eten? Maccaroni in melk gekookt, brood, en elken dag wijn op tafel, vruchten en worst. Eet je mee? Maar jij bent 'n smulpaap! Gaan jullie nou saâm vruchten koopen. Afdingen, Bep, vier in een pond dat deelt goed uit. Zij laat zich voor 'n vriendelijk woord altijd afzetten.
- Jan Hen! minachtte de jonge vrouw lachend. Altijd uitersten: eerst 't geld wegsmijten, alle dag bloemen, kip en karbonade op tafel; 't kon niet op. En nu droog brood en vervelende worst.
- We moeten vegetarisch eten, zei Hans. Vet eten moet heel ongezond zijn in dit klimaat.
De modellen werden vrijgelaten en Wouter trok met Bep de straat op om inkoopen te doen. Hans zei, dat ie in tusschentijd precies een ‘aanzet’ kon verknoeien.
Met mondvoorraad, verpakt in de onmogelijkste builtjes, kwamen Bep en Wouter het atelier weer binnen. Hans werkte niet meer. Ze beklommen, onder schaterend gelach, een donker trapje zonder leuning, kwamen dan over een smal portaaltje in de slaapkamer. Een laag vertrek van malle afmetingen met een komiek smalle uitbouw.
- Chambre de réception! riep Hans lachend en nam een schetsboek ter hand om wat te teekenen. Rookte en sprak tegelijk: - Ik rammel van honger. Heb je Chiara al gezegd dat we met z'n drieën zijn?
Een waggelend dik vrouwmensch, even ongevormd als de huurkamer, leelijk en vol
| |
| |
baardharen het buitengewoon brutale gezicht, zeilde binnen.
- Onze lieve ploertin: tante Chiara, de vrouw met de baard! riep Hans grinnekend. Sprong op, kuste de hand, boog als een hofmaarschalk en zei met ingehouden lach: Amico Barba rossa. Artista Olandese. Mangiare molto! per disgrazia. Capisco?
- Sì! Sì! kraaide de schommelende vrouw. Un Amico del vostro paese. Dat is een nette heer. Niet zoo ‘brutto’ come Lei! smaalde ze tot Hans. La signora è bella, non è vero signore Barba rossa? De ‘marito’.... brrr. sposo cattivo. Ze riep dat heel hard zoodat de wanden leken te buigen en de copieën bewogen. Met geweld sloeg ze borden op een lang smal tafeltje met een servet bedekt. - Vino! brulde ze, acqua fresca! pane! burro! Die slechte man laat z'n lieve vrouw honger lijden. Maccaroni - in melk gekookt - een barbarisme - met suiker! detestabile, bah! zei ze en er lag zoo'n afschuw in haar gelaat, dat de drie in schaterlachen uitbarsten.
Over twee groote koffers lag een kleurig doek. 'n Harde chaise longue, 'n chambrée bank, plaats voor de drie vrienden. Hans bij het venster, Bep in 't midden. Wouter keek in de slaapkamer waarin het groote bed als een schuim-taart, daarnaast 'n mahonie tafel op drie pooten en vier stoelen met veerlamme zittingen, twee crapauds van onmogelijk model. Tegen de kalkwanden hingen copieën, rare heilige prenten en een portret van Leo XIII.
- We hebben 't maar wat goed vandaag, bromde Hans z'n baard kuischend van de droppels wijn. - Die ‘vino del paese’ smaakt als ouwe Catz. Zoo'n kunstreis is toch onbetaalbaar. Je leert hier wat je niet moest leeren en verleert wat je geleerd hebt. Prachtig. Ik kom naar Holland terug als een mislukte Italiaan. 'k Heb woest trek in roomhoorntjes steunde hij. Zoo spotte en lachte hij tusschen twee happen door. Bep at weinig, wilde telkens opstaan om iets te gaan halen. Maar Chiara riep bulderend dat de signora eten moest, dik worden! en dan nog veel mooier zijn.
- Gaan we nu vandaag Rome in? vroeg Bep.
- Wat moet je dáár in godsnaam gaan doen? zei Hans verwonderd. 't Is hier veel gemoedelijker en menschelijker. Wou jij de stad in Wouter!
Die keek naar de blauwe lucht, kraakte 'n noot en pellend zei hij:
- Je dient toch de stad fatsoenshalve te leeren kennen. Vin je niet? 't Is wel vervelend om zooveel moeite te doen, maar ten slotte krijg je niets zonder wat inspanning.
- Wat ben je lui! riep Bep geërgerd. Hans smeert den heelen dag zijn doeken vol en 's avonds teekent ie weer illustraties voor 'n uitgever. 't Is gezellig om in de mooiste stad ter wereld te zitten met menschen zonder interesse.
- Je wordt hier heerlijk lui, zei Wouter phlegmatiek. Ik zou hier kunnen leven zonder ooit iets uit te voeren. Ergends stil gaan zitten waar weinig geschuifel is en dan kijken en denken, turen en droomen... droomen vooral... altijd droomen over het goddelijke verleden waar het heden nonsens bij is. Ik heb me in dat blauw Italië immens melancholiek gevoeld.
| |
| |
Ze zwegen. En trots de toenadering leefde iedereen plots in de eigen herinneringen. Ze dronken nog een tweede fiasco en rookten met lange halen. Hoorden het leven in de straat, zagen de zonstralen lager schuiven door de stofvale vensters en luisterden. Hans zat weer voor 't venster en krabbelde met potlood in zijn schetsboek. Bep las voor de tiende maal een brief van haar broer. Wouter keek naar de gruwelijke schilderijen tegen de wanden.
- Copieën, snerpte hij nijdig. Goed of slecht... vin je copieën niet beroerd? Of zouden we allemaal maar nabootsingen zijn? de een nog wat stommer dan de ander.
- Nooit aan gedacht, murmelde Hans. 't Kan wel waar zijn. Ik filosofeer nog heel weinig, vooral nooit nà de tweede fiasco. Ik maak liever wat, al is 't dan nog bar slecht. Ten leste bereik je wel iets met hard werken.
- Laten we nu de stad ingaan, vroeg Bep vriendelijk. Over 'n paar dagen komen Frits en Fientje. Ze vragen me of ik hun den weg wil wijzen. 'n Mooie cicerone. Ik weet hier weg noch steg!
- Ook dat nog, bromde Hans, en hij keek met 'n verveeld gezicht op. Wat komen zulke stakkers nou hier doen.
- Familie?, vroeg Wouter, lang geeuwend.
- En hoe: van je familie moet je 't hebben. Dat belooft wat. En hij vertelde wie schoonzus en zwager waren. De stemming kwam weer terug. Zonder tegen te pruttelen gingen ze de middag-warme straat door naar den Pincio.
| |
Flaneeren.
Ze gingen tree voor tree de breede trappen op, die onder het groen tegen den heuvel lagen. Langzaam, zonder eenige haast, genietend van 't licht, de lentewarmte, de ontluikende bloemen, en turend naar de vele mooie kinderen in frêle voorjaars-toiletten, die als wonderlijke kapellen spelend heen en weer, door en achter het streuvelende hout waaierden. Daar liepen ook heel statig schoone vrouwen, sierlijk en edel van gang, gracieus neigend en wel eens hautain groetend. Ze deden voornaam, bijna klassiek, de gezichten edel van lijn, de oogen glinsterend onder zij-zachte wimpers. Vele rijtuigen, heele rissen bespannen met mooie, vurige paarden, ebben zwart en goudig bruin, trappelden fier. Koetsiers deden plechtig en zaten vol statie op hooge bokken, terwijl hun meesters en meesteressen, eenigszins met minachting om dit kleine vergenoegen van Corso-rijden, diepleunden in de mollige veering van landaulettes en victoria's.
In slinger-slangen, stap-gaande bij het klimmen en in fermen draf de helling weer af. Dubbele files, onafzienbaar, wegzwenkend in de schaduw-blauwe straat, schitterend op de zon helle Piazza del Popolo. Dáár boven dan lag het breede terras, al bezet lijk de zetels in een arena. Hier speelde de militaire muziek moeilijke Wagner-ouvertures en menschen coquetteerden en slenterden in den schaduw van steen-eiken en bloesemende kastanjes. De geuren der schuim-witte accacia-kelken luwden er omme. Steelsch doemden uit het brons-groen fijn gestyleerde marmergroepen op; boschviooltjes en crême-witte zonnezotjes doken de klokjes op uit het schrale gras. Verre lanen, met heuvelen en zacht-glooiende dalen, lagen rondom de schaduw-koele tuinen der villa Borghese.
Met veel overleg speelden vrouwen en meisjes in de equipages met mooie waaiers, of tuurden door face à main-glazen naar het mondaine geschuifel, het deftig gedoe van meneeren in wandelrok, bloem in 't knoopsgat, snobs met monocles stram in de oogholten. Er werd daar met de mooiste japonnen en de smaakvolste hoeden geparadeerd, woordengespeel, keelgekweel, de zangerig-schoone Italiaansche taal van zoenende lippen, streelende blikken en het edele aanbieden van donkerroode rozen, heerlijk als liefdeliederen. Hier was alles stijlvol, geheel in vorm als het geraffineerdste moderne décor in een schouwburg. Dandy's kwamen te paard naast amazones, wisselden seigneuriale groeten, klopten bedachtzaam onder 'n lief woord de stramronde nekken hunner edele volbloed-paarden.
Op de banken in vierkant gelid en op huurstoelen zat het klein-betalende parterre-publiek, dat toekeek en zich verbazen mocht. Rondom in geaffecteerd-onverschillige pose Italianen, te trotsch om ‘due soldi’ te kun- | |
| |
nen betalen. Er toefden veel Duitschers, die Italië aanzien voor een groot museum, restaurant of ‘Wirtschaftshaus’. Velen leken zoo fabrikanten, zware provincialen op reis met vrouw en dochter, slecht gefatsoeneerd, degelijk gekleed, grijsbestoven schoenen aan, waarvan een Romein buitengewone afschuw heeft. Oer-burgerlijke typen, stijlvol in hun soort, met geweldige binocles gewapend, keken ze geïndigneerd naar dit uiterlijke vormenspel en lachten iet of wat zielloos. Engelschen, al lang gewoon aan het mondaine Rome, zindelijk en strak in hun correcte reispakken, meest slank, bleven koel, objectief, taxeerden paard en wagen, deden of ze alles wisten en genoten, de smalle lippen toegenepen.
Dan gingen heen, nog statiger dan ze gekomen waren, de hoog-voorname bezoekers, de uniformen, de prachtige japons en mooie hoeden, de lak-glinsterende rijtuigen, de muzikanten der koninklijke kapel. Het soldi-publiek treuzelde in de stofwolken, snoot neuzen en barstte van nijd.
Nog wat stemmengeroes uit het bosch, dat al in valen schemer weg duisterde. Nu in de leste zonstralen lag het grijs-grauwe terras als een arena leeg met niets dan voetstap indrukken en sporen van paarden en wagens. Al donker omstreuvelde het woud met de lichtplekkende bloemtrossen der geurende accacia's.
Wouter stond met Bep en Hans leunend tegen het bordes. Ze tuurden over de eeuwige stad die met zachte glooiingen óp en nèer in wijde dak en gevel-schakeling tot tegen den goudend rossen horizont uitdeinde. De heilige stad, de eeuwig-eeuwige, nu sluimerend in ijl-blauwen schemer, met hel-gele zonplekken op de uiterste toppen en zwarte schaduw-vlekken in de diepten. Statig in wellust van vorm de rondende koepels die schitterend de zon weerkaatsten. Nu gloeiden voor 't laatst de honderden kruisen van kerken en kapellen vonk-spetterend, ster-stralend boven de in nachtschaduw versomberende godshuizen. Teer spitsten fijn gekartelde toren-silhouetten uit den chaos op, wonderlijke obelisken, stukken van triomfbogen, majestueuse kolommen torschend zware architraven, teekenden hun magistrale contouren tegen den violet gouden hemel. Dalend onmerkbaar en stijgend golf-zacht, in al bleeker zilverig licht en weer in schaduw violet en lila-roze om de uiterste boorden, met overal de trillende beving van de bloeiende boomen de bengelende seringen, dan almaar óp golvend in een geweldige strekking naar het reusachtig Garibaldi gedenkteeken en rechts invamend het zuid-westen der oude pausenstad troonde ontzagwekkend ontzaggelijk, machtig domineerend, globe rondend tegen den kleurgloeienden avondhemel, de koepel van St. Pieter. Langen tijd sprakeloos keken de drie toe. Dan zei Hans en z'n stem trilde van ontroering en geluk:
- Dat moet ik, moet ik schilderen.
Wouter keek hem met open oogen aan en fluisterde zacht:
- Geniet het zoo... neem de herinnering mee... Je kunt God niet schilderen... denk aan Van Gogh!
(Wordt vervolgd.)
|
|