...Den Künstler, den Kulturträger will ich nachzuweisen versuchen.
Ein höheres Ziel kann ich mir nicht stecken, denn den kritischen Schulmeister schöpferischer Menschen vermöchte nur zu spielen, wer selber seine schöpferischen Kräfte gegen leere Spekulation und dogmatisierenden Doktrinarismus umgetauscht hat.’
Beginnende met Heine ziet de heer Esswein in hem, een schilder en een illustrator, den schoonheidsaanbidder en den satirieken teekenaar beiden in één persoon vereenigd.
Zijn illustratieve kracht lijkt ons ondanks alles echter de grootste, en waar in dit deeltje bekende teekeningen uit de Fliegende Blätter en Simplicissimus zijn weergegeven. daar blijkt zoo veel te duidelijker Heine's bijzondere gaven van opmerken, van karakteriseeren en uitbeelden. Zijn ‘Bilder aus dem Familienleben’ zijn in dit opzicht uitstekende voorbeelden, en verklaarbaar is hieruit ook, dat men bij Heine wel eens aan Hogarth denkt, voor zoo ver dit betreft: het hebben van een bepaalden kijk op het gebeuren om hem heen.
Behalve die blik op zijn omgeving, heeft ook zijn wijze van weergeven een zeer eigen karakter, dat Esswein aanduidt met: ‘als Linienkunstler steht Th.Th. Heine zwischen der vergrübelten Mathematik des Jan Toorop und der temperamentvollen Konstruktivität der Japanner.’
Het zou ons te ver voeren, in dit kort bestek ieder dezer karakterschetsen afzonderlijk te memoreeren; met nog een enkele typee:ing van Beardsley's kunst willen wij dan ook volstaan. Na een kleine uitweiding over de realistische zijde in verband tot de vroege illustraties van ‘Madame Bovary’, en vervolgens over de verhouding tot de Italiaansche primitieven, lezen wij: (Aubrey Beardsley)... züchtete, in fleiszigen Stilübungen jene höchste gymnastische Kultur seiner Hand, die ihn zum geschicktesten, zum kalligraphischten unter den modernen Zeichnern machte.’
Van Heine of Aubrey Beardsley naar Oberländer is een groote sprong en van dezen weer naar Toulouse Lautrec niet minder. Ik geloof dan ook niet, dat wij in deze serie naar eenig systhematisch verband in de keuze der kunstenaars moeten zoeken, trouwens in de inleiding tot het vierde deeltje over Eugen Kirchner, den bekenden teekenaar van de Fliegende Blätter, oppert de schrijver zelf de veronderstelling, dat men wellicht meerder systeem in zijne uitgave zou vermoeden dan zijn bedoeling geweest is.
Hoe het ook zij en hoe wij het ons ook mogelijk zouden denken en wenschen, de behandelde kunstenaars zijn allen min of meer menschen van wie een bepaalde geest uitgaat, die een zeker milieu door hunne teekeningen typeeren, die door hunne opvatting, door hunne persoonlijke kwaliteiten, hun werk een eigen cachet gegeven hebben.
En waar het werk van de meesten hunner, in periodieken verschenen, zelden langer dan den duur der leesportefeuille ons onder de oogen blijft, daar is het aangenaam de beste specimen hiervan weder in deze serie-uitgave terug te vinden. Nu moge men mij tegenwerpen, dat de teekening in een weekblad geheel andere eischen en pretenties heeft, dan wanneer zij, meestal ietwat zorgvuldiger, en ontdaan van actualiteit, in een andere uitgave verschijnt, en wij willen de juistheid ervan gaarne erkennen, daarom behoeft de weekblad-illustratie niet immer een onherroepelijk bestaan van zeven dagen in zich te dragen, en is de teekening als zij ons iets te zeggen heeft, voor langer leven m.i. gansch niet onvatbaar. Het gaat er mede als met de dagblad-journalistiek: geschreven, gezet, gedrukt, gelezen en... weg, maar onder al die artikeltjes zal men er menigmaal aantreffen, die het herlezen of bewaren wel waard zijn, en waarvan men het ten slotte aangenaam zou vinden, ze eens bij elkaar in herdruk weer te zien.
Een uitgave als deze ‘Moderne Illustratoren’ lijkt mij dan ook in menig opzicht een goede gedachte, en wij willen hopen, dat wanneer de heer Esswein bij het twaalfde deeltje gekomen, wel bemerkt zal hebben, dat er nog voor minstens twaalf deeltjes moderne illustratoren in den lande en daar buiten zijn, hij een vervolg op deze serie zal geven.
R.W.P., Jr.