leven die de zon vast elken dag spreidde over die weelde van groen. Uit de schoonheid groeide 't beschot en de leefte voor menschen en dieren; alles volgde zijn schoonen gang en scheen met wijs beleid beschikt. De dagen van den boer waren éen drukke bezigheid, vervuld van den morgen tot den avond; altijd wist hij wat te doen en deed wat er te doen was. Geen tijd had het volk om te genieten van de schoonheid en den praal van den zomer; op hun wezen lag de ernst en alle dingen rondom hen, schenen enkel te bestaan in 't verband van hun eigen leven en uit loutere noodzakelijkheid.
Herinnert u hoe de angst het volk beheerschte, hoe elke dondervlaag, elk onweder een straffe scheen en een dreiging die hun kwam berooven van hun eigendom. Want 't geen ze gezaaid hadden, elk voor zich, was hun eigendom en de zonnesching die hun vruchten deed bedijgen, kregen ze van God genadiglijk en zonder vergelding. Zoogauw dan dat de rijpdom vastgesteld was, heeft niemand geaarzeld om er de pikke in te slaan en koorn en al wat de zomer voortgebracht had, te stuiken, te binden, te stapelen en het op hooge voeren, awierig in hun schuren te stoppen.
Geen een die 't hoofd gewend of omgekeken heeft naar 't land dat ze geplunderd en kaal gelaten hebben. Zoo rap, zoo onverwachts is dat gegaan en zoo onkennelijk is 't land ineens geworden, dat niemand voorzien kon hoe nakend het einde was en hoe de zomer nu ineens had uitgevierd.
De velden liggen bloot in hun barre eerde; nog eens zoo wijd schijnt de vlakte en onmetelijk nu langs de vier gewesten uit, strekt de ruimte van hier tot aan den einder. De groeite is ineens gestaakt en al die groenigheid ligt gestapeld in de schelven die als zware, ronde torens, hooger dan de daking boven de hoeven der boeren uitsteken. Daar ligt de schoonheid geborgen, de deugd van de zomerhitte vergaderd en de uitkomst van alles, naar 't schijnt... 't is de veelte, de overvloed van 't zonnezomeren die dienen moet tot leefte van 't doode jaargetijde dat aanbreken zal. De opbrengst der schoonheid is 't onderhoud van menschen en dieren geworden. Daartoe is al die pracht aangewend, al die drukte, al dat werk en inspanning... om 't leven te houden in de dood; om den tijd uit te zien dat er geen zonnne komen zal en alles verdompeld ligt in den doodelijken slaap; om den stond af te wachten der nieuwe herrijzenis!
Zie maar hoe doodsch en verlaten de landen zijn: hoe de hoeven toegedekt en gesloten staan, somber tegen de lucht; hoe alle leven gescholen is binnen 't omhein der muren en onder de veiligheid der lage daking.
Hier hebben de menschen heel den zomer gewerkt, in strenge gejaagdheid hebben ze hun dagen verleefd, hunne taak is volbracht, ze hebben den voorraad binnen, nu hebben ze niets meer te verrichten, de tijd van werken is voorbij en de groote, de lange, de algemeene rust is aangebroken. Laat de elementen nu maar meesteren over hunne velden, de regens en slagvlagen vinden er niets meer te verwoesten; 't water zal de gronden murruw maken en vort en voordeelig voor de dricht ten uitkomende. De poenige boeren geven er wel wat om! ze zitten warm en droog, goedsmoedig en veilig in hun weelde, bewust dat ze wel verdiend is.
Over heel de natuur is de aanblik grootsch en rustig; nu is 't de groote verpoozing in den wentel van 't algemeen leven en bedrijf - de mist zal zich uitspreiden als een deken en alles dompelen in grijze onduidelijkheid.
De heerlijkheid van licht en leven is uitgevierd, zonnesching en blauwe ruimten zijn vergane dingen.
Ja, nu is 't de rusttijd en wie gewrocht heeft mag er treffelijk van genieten.
Wij integendeel, die de schoone zomerdagen verleefd hebben met onze oogen, die niets deden, de dagen lang, tenzij ons zat zuipen aan de pracht, de heerlijkheid en de schoonte van het zomerlijk uitzicht, wij, die er van genoten hebben als van een gestadig feest zonder er ooit vernoegd van te geraken en altijd nog wenschten om meer - zoodat we verrast werden door het plotse einde en den weemoed nog in 't herte voelen om de heerlijkheid die al te kort van duur, weeral voorbij is; - wij die niets deden dan schep-