| |
| |
| |
Het ijs en de planten,
door dr. A.J.M. Garjeanne.
De laatste dagen van het afgeloopen jaar hebben ons rijp gebracht. Eerst verminderde de mist de klaarheid van 't sneeuwlandschap, de kruinen der boomen vervloeiden in de grijze Decemberlucht en de reeds niet meer besneeuwde takken werden vaalgrijs in het zwakke winterlicht. Doch de vorst tooverde de grijze nevel om in een kleed van blinkende kristallen, dat langzaam over de aarde gelegd werd en dat de nietigste dingen veranderde in voorwerpen van zeldzame pracht.
aardbeien na ruige vorst.
Wat zijn wij menschen toch peuteraars, zielige stumpers, als ons werk vergeleken wordt bij wat natuur daar doet in één mistigen nacht! Hoe weinig zijn kunstenaars er in geslaagd, hetzij door penseel of woord, den indruk weer te geven van 'twitgevroren landschap, dat daar rustig en in eenvoud zich uitstrekt en dat iemand doet verlammen van bewondering!
Op 't weiland staan nog wat dorre grassprieten, nietige, verdroogde pluimen die eerstdaags vergaan door rotting. De rijp doet ze ons nog eenmaal zien in nooit vermoede pracht van vorm, nu de bruine, onaanzienlijke kafjes aan de dunne steeltjes omgetooverd zijn in witte bloemkristallen, waardig een kostbaar bruidsbouquet te sieren. Daar staan wat uitgebloeide duizendbladstengels, wat kruiskruid, wat muur, vreemde, grillige bloemen nu van ijs, wonderplanten uit een sprookje.
Niet minder fraai werden de onoogelijkste dingen uit onze levenlooze omgeving. Prikkeldraad en kippengaas vormen slingers en traliewerken, zoo als men ze denkt in de paleizen uit ‘Duizend en één Nacht.’ En de zoo weinig geachte kunstwerken der kruisspin, de vervelende spinnewebben, zijn geworden witte sterren als van filigraanwerk, maar veel leniger, minder doodsch.
Doch 't mooist zijn de boomen in hun vergankelijk kleed van rijpkristal.
De berken staan daar als verstijfde fonteinstralen, wier vonkelend, verstuivend nat in starre kristalnaalden veranderde. Ze gelijken op reuzenruikers van fijn witte bloemaren, op geweldige pluimen met witte franje, zwaar neerhangend en toch een los, teer geheel vormend. Hoe valt de regelmatige vertakking van den iep op, nu de ijsnaalden de kleinste twijgjes hebben verbreed; hoe zijn de beukenlanen geworden tot berceaux, nu 't dichte, donkere zomergroen vervangen is door 't brooze wit van één winterdag.
De naaldboomen doen weinig mede in de algemeene versiering. Zij zijn prachtig, als een zware sneeuwlast blijft liggen op hun takken
| |
| |
brem in wintertooi.
en naalden, doch de naalden zelf worden slechts weinig berijpt en de donker-groene kroon wordt slechts grijzer, nu ieder naaldje door een uiterst fijn ijsrandje omgeven is.
Ook de kleinere boomen en heesters zijn allersierlijkst. Wie herkent daar een gewone bremstruik in dat vreemde koraalgewas? De doornheg is veranderd in een reeks van grotesk-ornamenten, de acaciatakken gelijken bijna op 't berijpte prikkeldraad.
Schade hebben de planten in 't geheel niet te lijden door deze kristalversiering. Ze waren nog in hun winterrust, de knoppen waren stevig gesloten, de takken arm aan sap en nergens nog was er iets voorbarigs, dat door de vorst gedood kon worden. In 't algemeen is rijp onschadelijk, ten minste wanneer hij niet te laat invalt. Doch hoeveel kwaad de vorst kan doen is voldoende bekend, al weet men niet altijd, hoe merkwaardig vele planten zich gedragen ten opzichte van koude en ijs.
Van alle levende wezens wel 't ongevoeligst voor koude zijn de bakteriën, in 't bijzonder hun rusttoestanden, de sporen. De temperaturen, die men bereikt bij 't vloeibaar maken van lucht, zuurstof en eenige andere gassen liggen zóó ver beneden normaal-lage temperaturen, dat wij ons feitelijk niet kunnen voorstellen, hoe ze op ons organisme zullen inwerken. 't Is wel heel merkwaardig, dat zulke bijzonder lage temperaturen op onze gevoelszenuwen evenzoo inwerken als groote hitte: wij branden ons. Doch bakteriënsporen blijven ook bij 230° onder nul nog in 't leven, zelfs nog lagere temperaturen kunnen ze zonder merkbare schade doorstaan.
Ook vele zaden en vruchten, mits goed droog, weerstaan bijzonder lage temperaturen. Zaad, dat in de bovenste lagen van den bodem overwintert, komt in den regel goed op, al is de winter bijzonder streng geweest. Onze wilde planten bewijzen, dat hun zaden bestand zijn tegen de in ons land voorkomende laagste temperaturen. Veel minder groot wordt de kiemkans, wanneer perioden met betrekkelijk hooge temperaturen en veel vocht afwisselen met zeer koude tijdperken. Dan nemen de in den grond liggende zaden te veel vocht op en ze verliezen daardoor hun weerstandsvermogen tegen strenge koude.
De gewone planten gedragen zich ten opzichte van lage temperaturen al zeer verschillend. Er zijn er zeer vele, die onherroepelijk verloren gaan, wanneer de thermometer nog een aantal graden boven nul staat. Dat zijn de planten, die binnen de keerkringen thuis hooren en die niet ‘ingericht’ zijn op 't weerstaan van een koude, die daar niet voorkomt (tenzij op de bergen en in sommige woestijngebieden, tengevolge van sterke verdamping.)
Juist 't tegenovergestelde vinden we bij Poolplanten en bij den plantengroei op hooge bergen, verder bij mossen en korstmossen, die alle merkwaardig goed niet alleen een zeer strenge koude verdragen, maar die bovendien bestand zijn tegen enorme temperatuursschommelingen. Bijna geen enkele in ons land voorkomende plant zou bestand zijn tegen de snelle temperatuurswisselingen, die bijv. in den Zuid-Siberischen zomer voorkomen. Overdag heerscht dan een vrij hooge of zelfs een hooge temperatuur, doch 's nachts koelt de lucht en de bodem zóó af, dat alles stijf bevriest. En den volgenden morgen schijnt weer een heerlijk zonnetje op de
| |
| |
verijsde takken, zoodat ze snel ontdooien en tòch in 't leven blijven. En juist de snelle verwarming na bevriezen is voor de meeste planten 't gevaarlijkst. Vele, die de lage temperatuur vrij goed of zelfs zeer goed verdragen, sterven, wanneer ze te snel verwarmd worden.
Hoe merkwaardig de plant aangepast is aan haar omgeving, bewijzen de Poolplanten zeer duidelijk. Eigenaardig is 't volgende: Een aantal kleinere planten beginnen te bloeien in den korten tijd, waarin de temperatuur haar jaarlijksch hoogtepunt bereikt. Doch deze tijd is vaak van zóó korten duur, dat de plant eenvoudig geen gelegenheid heeft, om haar bloemen volledig te ontwikkelen. Zoodra de warmte dan weer merkbaar afneemt vervalt 't bloemtrosje in een soort van winterslaap, om 't volgend jaar den onderbroken bloei voort te zetten. We hebben hier dus te doen met ‘overblijvende’ bloemen en dat in een klimaat, waarin men nauwelijks bloemen meer verwacht!
Dat op zeer hooge breedten ten slotte alle hoogere plantengroei ophoudt, is dan ook minder een gevolg van de lage temperatuur dan wel van 't ontbreken der gelegenheden om te wortelen. Dikke ijs- en sneeuwlagen toch bedekken den steeds bevroren grond en alleen aan vertikale of ten minste zeer schuine rotswanden groeien nog korstmossen en algen, die beide met uiterst weinig voedsel en vocht tevreden zijn en lange rusttijdperken in zeer ongunstige tijden zonder schade kunnen doorleven.
Heel zonderling zijn de gekleurde sneeuwvelden, die in poolstreken en op de bergen vrij dikwijls voorkomen, maar die ook wel eens te zien zijn in boschachtige streken op de helling der bergen. Die velden zijn dan, in plaats van wit, rose gekleurd of zelfs licht purper, maar ook grijs en geel komen voor. In 't eerste en tweede geval veroorzaken algen de kleur. De eencellige, gedeeltelijk rood gekleurde plantjes leven bij milliarden in 't sneeuwveld, ze vermenigvuldigen er zich in en zijn in volkomen normale omstandigheden. De grijze kleur wordt soms veroorzaakt door schimmelsporen of door fijne asch- en roetdeeltjes, die op de een of
berijpte heesters (bessen).
andere wijze in de hoogere luchtlagen gekomen zijn en die nu met de sneeuw zijn neer geslagen. De gele kleur wordt veroorzaakt door stuifmeel. In ons land is 't verschijnsel zeer zeldzaam en van plaatselijken aard, 't is dan meestal 't stuifmeel van hazelaars of elzen, dat 't late sneeuwdek kleurt. In Middel Europa komt 't vaak genoeg voor, dat er nog sneeuw valt als de dennen al stuiven en 't zwavelgele dennenstuifmeel kan dan uitgestrekte sneeuwvelden veranderen in vreemd roomkleurige terreinen, die alle glans van sneeuwkristallen missen.
Zoo is ook 't ijs niet zonder zijn plantengroei. Wanneer in 't voorjaar de laatste brokken ijs aan den slootkant wegdooien, zijn ze grijs en vuil van zand en wemelen ze van bakteriën. Zoo'n ijsklomp is werkelijk een broeinest van bakteriën ondanks de lage temperatuur. Of ook hangen aan de ijsmassa's vlokken van een geelbruin schuim, die bij mikroskopisch onderzoek uit onnoemelijk vele kiezelalgen of diatomeën blijken te bestaan.
Wanneer 't 's winters nog hard vriest, en klaar doorschijnend ijs over 't water ligt, kan men zien, welke planten in 't koude water
| |
| |
blijven doorgroeien. Dat zijn er niet veel. Onze echt inlandsche waterplanten hebben hun wortelstokken of hun winterknoppen verscholen in de modderlaag op den bodem. Maar één brutale indringer, een Amerikaan, ontplooit zijn helder groene blaadjes zoo flink en frisch onder 't ijs, de plant ziet er zoo kerngezond en levenskrachtig uit, als ware 't een liefhebster bij uitnemendheid van koude.
in het bosch, de rijp na twee dagen.
Dat is de waterpest. Dat de plant niet alleen er frisch uitziet, maar ook werkelijk frisch en levend is, bewijzen de vele zuurstofblaasjes, die zich in haar nabijheid onder 't ijs hebben verzameld en die daar ontstaan zijn door de voeding der plant. Deze toch nam 't in 't water opgeloste koolzuurgas op en fabriceerde er, met behulp van 't bleeke winterlicht, zetmeel en die zuurstof van.
Klaarblijkelijk gaan dus bij 0° de levensuitingen van de waterpest, zoo niet onverminderd, dan toch nog vrij krachtig voort. 't Is bepaald een benijdenswaardige plant! Natuurlijk is dit weerstandsvermogen tegen koude ook al een der oorzaken van de kolossale verspreiding, die deze Amerikaansche plant in Europa gekregen heeft.
We hebben gezien, dat sneeuw en ijs geenszins hun plantengroei missen. Niet alleen wanneer de sneeuw zich over 't land heeft uitgespreid, maar reeds wanneer ze valt is ze door organismen (bakteriën en bakteriënsporen) bewoond. Immers deze plantjes zijn steeds in de lucht aanwezig en worden, evenals stof e.d. door de sneeuwvlokken neergeslagen. Doch een zeer merkwaardige ondervinding deed ik op met hagelsteenen die door hun gering oppervlak (immers bij een gegeven volume heeft de bol het kleinste oppervlak) weinig kans hebben om iets uit de lucht neer te slaan.
In April 1902 hagelde het in Hilversum ferm. Er vielen flinke hagelsteenen, wel niet de traditioneele duiveneieren, maar toch zoo groot, dat ze mijn aandacht trokken en ik er een aantal opraapte en op een bordje legde. Natuurlijk waren de hagelsteenen in de verwarmde kamer spoedig gesmolten, doch 't was een heel vreemd gezicht op 't bordje in 't smeltwater een aantal groene bolletjes te zien zwemmen, die zich bij nauwkeurig onderzoek ontpopten als exemplaren van wortelloos kroos, Lemna arrhiza. Dit kleinste van alle Europeesche bloemplanten was uit de hagelsteenen gekomen, ik had een twintigtal hagelsteenen opgeraapt en had een viertal kroosjes. Zeer zeker weet ik, dat ze er niet buiten aan vast gekleefd zaten, toen ik de hagelsteenen opraapte, er schiet dus niets anders over, dan aan te nemen, dat ze in de hagelsteenen zaten en er als 't ware den kern van hadden uitgemaakt. Dat een heele bloemplant door de hagel verspreid wordt, is een heel zonderlinge ervaring.
Doch laten we 't verband tusschen planten en ijs ook eens van den praktischen kant bekijken. Ieder plantenliefhebber, die niet beschikt over kassen of ten minste een geschikte en regelmatig verwarmde serre, weet hoe moeilijk 't is, vele van zijn kamerplanten door den winter heen te helpen. En wie niet beschikt over een goeden kelder kan haast nog onplezieriger ervaringen opdoen
| |
| |
met zijn winterprovisie, vooral aardappelen, uien en fruit. Wat gebeurt daar eigenlijk mee? In sommige gevallen feitelijk zeer weinig, of liever weinig dat abnormaal is, maar dat toch voor ons onaangename gevolgen heeft. Zoo smaken bijv. aardappelen, die op een koud plekje gelegen hebben, maar nog in 't geheel niet bevroren zijn, zoet. Dit nu is wet niet prettig, doch 't is een voor de aardappel zelf volstrekt niet ongewoon ding, 't bewijst alleen, dat zoo'n aardappel bij ongeveer 0° lang niet zoo intensief leeft als bij hoogere temperatuur Een aardappel haalt nl. even goed als iedere andere plant of dier, adem en bij die ademhaling wordt stof verbruikt, ‘verademd’. Die stof is in dit geval suiker, die op haar beurt weer ontstaan is uit 't in aardappels zoo overvloedige zetmeel. Ademt nu de plant normaal, dan zijn aanvoer en verbruik van suiker met elkaar in evenwicht, daalt echter de temperatuur sterk, dan wordt de ademhaling zwakker, er komt meer suiker dan er verbruikt wordt en de aardappel smaakt zoet. Dat is niet lekker, maar 't geneesmiddel voor de kwaal ligt voor de hand: zorg er eenvoudig voor, dat de aardappel wat krachtiger dan gewoonlijk gaat adem halen, m.a.w. breng de zoete aardappels in een warme omgeving, bijv. in een warme kamer. Binnen een paar dagen is dan de extra suikervoorraad weg en de aardappels zijn even goed van smaak als ze geweest zijn.
Doch onherstelbaar wordt 't kwaad, wanneer uw winterprovisie echt bevroren is. In zeer korten tijd treedt dan rotting in en de boel is alleen goed om weggegooid te worden. Dat weet iedereen maar al te goed. Daarom is 't dubbel merkwaardig te zien, dat de wetenschap nog volstrekt niet 't laatste woord gesproken heeft als antwoord op de vraag: welken schadelijken invloed heeft 't bevriezen op de plant, en wat gebeurt er eigenlijk in 't plantenlichaam? 't Is hier weer als in zoovele gevallen: wat 't eenvoudigst en 't meest alledaagsch is, wordt soms 't minst gekend. Met een enkel woord willen we de verschillende opinies over deze in iederen winter waar te nemen verschijnselen vermelden.
berken met rijp.
Vroeger zag men speciaal in de vorming van ijs binnen de plant 't kwaad. Men meende dat door de ijsvorming de plantenweefsels eenvoudig uit elkaar gewrongen werden (ijs heeft immers een 1/10 grooter volume dan de waterhoeveelheid waaruit het ontstaan is). Erg snugger was die meening toch niet, want ten eerste wist men, dat de celwanden der plant nog wel heel andere drukkingen konden weerstaan en ten tweede kon ieder houthakker vertellen, dat zijn bijl 's winters luid klonk als op steen, wanneer hij een boom vellen wilde, en toch vriezen de boomen in ons klimaat niet dood.
Daarna kreeg 't ontdooien den schuld, ten minste van 't spoedige rotten der bevroren planten. Men redeneerde ongeveer zóó: Door de vorming van ijs wordt aan 't levende bestanddeel der plant, aan 't protoplasma dus, water onttrokken. Want dit is een zeer bekende ervaring op natuurkundig gebied, dat uit een oplossing 't water zuiver bevriest, m.a.w. 't water wordt door de ijsvorming aan de oplossing onttrokken. Zoo wordt, om
| |
| |
maar eens iets te noemen, een bakje zeewater bij 't bevriezen van een gedeelte ervan zouter, 't zeewaterijs smaakt daarentegen vrijwel zoet. Nu bevatten protoplasma, celsap enz. een aantal opgeloste stoffen en zeer veel water, bij bevriezen droogt dus feitelijk 't protoplasma uit.
stuk van nitophyllum, het wier, dat bij den dood door vorst zijn roode kleur verliest.
Dit leek zeer aannemelijk. Want de ervaring had geleerd, dat een plant, wanneer ze zéér langzaam ontdooide, niet steeds verloren was. Men zeide: ‘Nu 't protoplasma langzaam weer op zijn oorspronkelijk watergehalte kan komen, blijft de plant in 't leven, laat men haar echter snel ontdooien, dan kan 't water niet spoedig genoeg worden opgenomen, 't blijft overal in de tallooze kleine openingen en kanaaltjes tusschen de cellen staan, en de kans op rotting wordt groot. 't Klinkt zeer geloofelijk, niet waar? En toch....
Hoe zit dat dan met de poolplanten, die 's nachts stijfvriezen en overdag ontdooien, soms in eenige minuten? Of met de mooie planten der bergflora, die zoolang ze in de schaduw staan, hard van 't ijs zijn, maar die, zoodra de zonnestralen hen bereiken, ontdooien en toch in 't leven blijven? Of wilt ge liever een paar voorbeelden van meer nabij: ga maar eens even naar een slordig hoekje van uw tuin, ge zult er 't hierbij afgebeelde tweetal allicht vinden, 't straatgras (Poa annua) en 't kruiskruid (Senecio vulgaris) die beide, bij vriezend weer, geheel broos zijn van 't ijs en die, in de kamer gebracht, ontdooien en voortgroeien, alsof er geen ijs in hun cellen gezeten had!
Toch meende men (en meent men nog wel) dat ijsvorming een groot kwaad voor de plant is en deze meening won veld, toen er op gelet werd, dat bij tal van planten ‘inrichtingen’ gevonden werden, die overafkoeling schenen te bevorderen. 't Verschijnsel van overafkoeling is ieder bekend: men neemt 's morgens vaak de lampetkan op, vol water, schenkt 't in de waschkom en ziet dan één ijsmassa 't Water bevroor bij 't uitschenken. Had men er een thermometer bij gehaald, dan had men er zich van kunnen overtuigen, dat 't water in de kan eerst een temperatuur had van misschien wel 5 of meer graden C. onder nul, terwijl de temperatuur door de ijsvorming plotseling stijgt tot 0°. Waargenomen werd nu, dat plantensap, bestaande uit water met allerlei daarin opgeloste stoffen, niet alleen een vriespunt had beneden nul, maar dat 't ook zéér gemakkelijk 't verschijnsel van overafkoeling vertoont. Daarmee meende men geheel klaar te zijn. ‘Zie,’ werd er gezegd, ‘tegen den winter wordt 't gehalte aan opgeloste stoffen bij tal van overblijvende planten grooter, daardoor wordt de kans op overafkoeling eveneens grooter, de ijsvorming blijft daardoor uit en de plant heeft geen last van 't bevriezen.’
Maar de boomen dan? En 't stijfgevroren straatgras, kruiskruid, muur en nog andere echt winterharde planten? Daar zit toch ijs genoeg in.
Een geheel andere meening heeft, op grond van talrijke proeven, prof. Mez uit Halle. Juist die overafkoeling is volgens hem schadelijk en ijsvorming tot zekere hoogte gunstig, wanneer de temperatuur nu eenmaal laag is. Zooals men ziet: vrijwel 't tegenovergestelde van vroegere verklaringen en tegelijk een bewijs, dat bij de natuurwetenschappen nauwkeurige waarneming niet alléén beslissen kan, doch dat de verklaring van 't waargenomene even moeilijk en even gewichtig is als 't waarnemen zelf.
Mez vond, dat overafgekoelde plantendeelen veel lager temperaturen bereikten, dan die waarin ijs ontstond en dat de overafgekoelde stengels na ontdooien dood bleken te zijn. Alleen wanneer tengevolge van in 't
| |
| |
celsap enz. aanwezige stoffen wèl overaf koeling intrad, maar spoedig door ijsvorming ophield, bleef de plant in 't leven.
In 't eerste geval daalde bij een proef, genomen bij een temperatuur van - 14.5°, de temperatuur in de plant tot bijna 7° onder nul, in 't laatste geval daalde ze maar even beneden 2° onder nul. Planten, die ijs vormen blijven dus veel warmer, dan planten, waarin de ijsvorming achterwege blijft.
Zeer merkwaardig in verband met deze waarnemingen is een andere, n.l. over de oorzaak van de ijsvorming in boomen, straatgras e.a. regelmatig ijsvormende planten. Wel is waar ontstaan tegen den winter in hun lichaam stoffen die overafkoeling bevorderen, maar later worden ze geheel of gedeeltelijk vervangen of omgezet in stoffen, die de overafkoeling juist tegengaan. In den stam der boomen ontstaat bijv. regelmatig iederen winter vette olie, deze verhindert overafkoeling en bevordert ijsvorming.
Natuurlijk zullen er nog wel bezwaren te opperen zijn tegen de theorie van Mez, doch 't is in ieder geval alweer een stap nader tot de waarheid.
Niet gering kan de waarde dier theorie zijn voor de praktijk. Wanneer n.l. voldoende blijkt, dat vette olie en enkele andere door Mez genoemde stoffen werkelijk dienst doen als beschuttingsmiddel tegen 't doodvriezen, dan kan men er wellicht, waarschijnlijk zelfs, in slagen van verschillende planten rassen door cultuur te verkrijgen, die in hoogere mate winterhard zijn als de stamplanten. Even goed als 't door strenge selectie gelukt is, suikerbieten met enorm hoog suikergehalte te verkrijgen, even goed zal men er bij verschillende gewassen toe kunnen komen 't oliegehalte te vermeerderen en ze zoodoende voor doodvriezen te bewaren.
straatgras.
Hebben we er in 't begin op gewezen, hoe sierlijk de ijsvormingen kunnen zijn aan den buitenkant der planten, niet minder fraai is vaak de ijsvorming in de plant, zooals ze zich onder 't miskroskoop vertoont. Dergelijke waarnemingen moeten natuurlijk in een koud vertrek plaats hebben, anders ontdooit 't dunne preparaat en men ziet niets. Vooral bij opvallend licht zien we een merkwaardig beeld. Het beste is, zich een doorsnede van een bevroren bladsteel te verschaffen. Daar deze bladsteel intensief bevroren is, zijn de weefsels door de ijsvorming uit elkaar gevroren en hebben zich de witte ijsnaalden overal omheen gevormd. Wanneer zulk een sappig plantendeel zóó stuk vriest, is 't natuurlijk verloren en men hoeft niet in twijfel te staan, of 't sterven zal, ja dan neen. In andere gevallen kan men zeer dikwijls twijfelen en eerst de ondervinding kan leeren, hoe 't er mee staat. Interessant zijn daarom een paar planten, die door een zeer merkbare verandering aantoonen, dat ze doodgevroren zijn. Zulk een plant is bijv. het purperwier Nitophyllum peltatum, dat zijn roode kleur bij bevriezen verliest. Andere planten verliezen hun kleur, wanneer een doodgevroren stukje in water gebracht wordt (een schijf biet bijv.) nog weer anders ruiken naar Lieve-vrouwenbedstroo of, om 't algemeener en juister uit te drukken: naar cumarine. Eindelijk zijn er sommige bloemen, waarin bij beschadiging door de vorst, indigo
| |
| |
ontstaat en die daardoor een blauwe kleur krijgen. Daartoe behoort o.a. het orchideeëngeslacht Phajus, in de plantenanatomie welbekend.
Zeer bijzondere souvenirs aan strenge winters krijgen onze boomen vaak. Op zeer koude dagen, vooral in de vroegte en meestal vlak voor zonsopgang hoort men soms een luiden knal, als van een krachtig pistoolschot, doch iets lager van toon en iets doffer van timbre. Dan heeft een boom een vorstspleet gekregen. Dat gebeurt dikwijls genoeg, zelfs in onze over 't algemeen zoo weinig strenge winters en 't kost in 't geheel geen moeite op de wandeling een aantal vorstspleten te zien te krijgen. 't Zijn overlangsche scheuren, die zich door schors en bast heen meer of minder diep in 't hout voortzetten. Soms vindt men alleen de litteekens van vorstspleten uit vorige jaren, die in de daarop volgende genezen zijn en dus nu alleen zichtbaar door den vreemd gezwollen bastrand, die onder de schors uitpuilt.
't kruiskruid na 't wegdooien van de sneeuw.
De oorzaak der vorstspleten ligt in ongelijkmatige samentrekking van 't hout, ongelijk niet alleen op verschillende diepten, maar ook in verschillende richtingen. Daardoor onstaan zulke sterke spanningen, dat de boel ten slotte barsten moet, daar er van buigen geen sprake is. Natuurlijk ontstaat de spleet op de plaats met den geringsten weerstand, zoodat plaatselijke verwondingen, rotte plekken e.d. er aanleiding toe kunnen geven.
Volgen een aantal strenge winters op elkaar, dan krijgt men de ontwikkeling van z.g. vorstlijsten, overlangsche ribben, die soms zeer in 't oog vallen. Wanneer n.l. een vorstspleet in den zomer geneest, den daarop volgenden winter weer openbarst, dan weer geneest enz wordt door de op elkaar volgende lagen van ‘wondhout’ een vorstlijst gevormd.
Op zichzelf zijn deze vorstspleten voor 't leven van den boom weinig gevaarlijk. Doch spleten, die langzaam genezen, bieden aan rottingsbakteriën en sommige boomzwammen een goede gelegenheid tot ontwikkeling aan, waardoor een vorstspleet middellijk de aanleiding kan zijn van 't afsterven of ten minste de ernstige beschadiging van den stam.
Een voor de praktijk zeer gewichtige vraag is nog: ‘Hoe beschermen wij onze planten en vooral ook onze boomen tegen vorst en ijs?’ Bij planten, die verplaatst kunnen worden, ligt 't antwoord voor de hand; we zorgen eenvoudig voor plaatsing in een ruimte met voldoend hooge wintertemperatuur of brengen de plant in ieder geval in een vorstvrij vertrek. Planten, die in ons klimaat geschikt zijn den geheelen winter buiten door te brengen (winterhard zijn) kunnen er ook wel tegen en behoeven dus geen bepaalde bescherming tegen de winterkoude. De kwade tijd breekt eerst aan, als in de lente de knoppen uitloopen en 't tevens des nachts nog vriest. O, die nachtvorsten! Ze hebben al heel wat op hun geweten. Hoe hebben we ons soms niet verheugd in den aanblik van rijk bloeiende kerseboomen, van peren, die als met een witten donsmantel omhuld waren. En dan vroor 't 's nachts eens ferm.... en we kregen een half pond kersen en drie peertjes van onze boomen.
Dat is voor een tuinliefhebber wel teleurstellend, maar hij heeft er toch geen aanmerkelijke schade door geleden. Voor den boomkweker staat de zaak anders. Voor hem beteekent één strenge nachtvorst soms mislukking van de oogst en 't is geen wonder,
| |
| |
dat men gezocht heeft naar middelen, om vorstschade te voorkomen. Die zijn er ook. 't Ligt voor de hand dat men door bedekking 't best zijn doel bereikt en wanneer de te beschermen oppervlakte niet al te groot is, doet men dat ook. Maar in groote boomgaarden moet men een ander middel toepassen; een middel, dat reeds in Z. Amerika bekend was vóór de komst der Spanjaarden, nl. 't verwekken van rook. Rook is een slechte warmtegeleider en beschut de boomen prachtig, mits er geen sterken wind waait. Turfmolm, wat stroo, halfdroog mos en dergelijke goedkoope en tevens flink walmende brandstoffen worden 't meest voor dat rooken gebruikt.
in het kreupelhout.
Hierbij doet zich nog een vraag voor: wanneer moet er gerookt worden? Men kan toch niet iederen avond zooveel rook maken. Doch er zijn toestellen, waarmee vrij zeker te bepalen is of er nachtvorsten zullen komen, ja dan neen. Daarvoor kan bijv. dienen een psychrometer of een gecombineerd toestel, dat tegenwoordig veel gebruikt wordt en dat men allicht kent, zij 't slechts door de bekende advertenties in allerlei Duitsche tijdschriften, n.l. Lambrecht's polymeter. Hiermede wordt even na zonsondergang 't dauwpunt bepaald op een, in de bij 't toestel gevoegde handleiding omschreven eenvoudige wijze. Ligt dit onder nul, dan is er nachtvorst te verwachten, tenminste als 't helder weer is.
Bovengenoemde beschadigingen door vorst zijn geenszins de eenige, doch we willen hier niet verder op dit onderwerp, dat meer op 't gebied van de leer der plantenziekten ligt, ingaan. Tot slot een enkel woord over de sneeuw als bondgenoot van den mensch ter voorkoming van schade door vorst.
Sneeuw is n.l. een slechte warmtegeleider en beschut den bodem met de daarin aanwezige plantenorganen niet alleen tegen te sterke koude, maar ook, en dat is in 't voorjaar soms van even groot belang, tegen te snelle en te sterke verwarming. Als de luchttemperatuur op sommige Januaridagen overdag vrij hoog wordt terwijl 't 's nachts of tegen den morgen vriest, kan 't gebeuren dat planten te vroeg uit hun winterslaap ontwaken en dat vroege herleven boeten als er vorst komt. Ligt er sneeuw, dan dooit overdag 't bovenste laagje weg, doch 't vriest 's nachts weer vast en de bodem wordt niet merkbaar afgekoeld of verwarmd.
Planten en ijs schijnen elkaar in alle opzichten vijandig. Maar toch zien we ook hier 't merkwaardige evenwicht, wat ontstaan is, doordat de levende plant zich geschikt heeft naar de omstandigheden en in haar lichaam stoffen voortbracht en krachten ontwikkelde, die haar den strijd tegen de koude mogelijk maakten.
|
|