| |
| |
| |
Wouter de Kijker in Italië
door G. Simons.
I.
Onder de enorme spoorhalle te Antwerpen, stond Wouter met een paar kennissen op den mailtrein te wachten. Ze spraken maar luttele woorden, om toch iets te zeggen; drentelden dan weer over het vochtig-klamme asfalt, tusschen de binnenstormende treinen door, die met staal-schampend remmen stop hielden. Dreunende locomotieven met jachtsneeuw bevlokt, de wagonnen druipnat en venster-vierkanten grijs van waterdamp, de reizigers dicht in winterkleeren, huiverend weg-ijlend de tunnels door.
Daar zat-ie met een eerst-gevoel van ontnuchtering in de derde klas naar Brussel. Langzaam ging de boel in beweging, hij keek even nog door het raampje, hoorde Willem, z'n vriend, hard schreeuw-roepen:
- Salut! - zeg-de-Paus-goeien-dag! Dat deed hem vroolijk lachen, wat noodig was om z'n goede humeur te bewaren in die slecht verlichte wagen met onmogelijke zittingen en wanhopig smerig van kleur. In Brussel nam hij den mailtrein voor Bazel: sierlijk licht-geel houten kamertjes met goede zitplaatsen en keurig comfort.
Een grauwe nachthemel stond boven het winterlandschap. Bij tijden glansde 't maanlicht over de naakte boomkronen en de warrige struiken, de sneeuw bedekte Ardennen-wouden en de wit-schuimende riviertjes. De trein snelde door een heuvelig land waar hoogovens vuurgloeiden als lichtbakens; rompen van groote machines, even beglinsterd, stonden massaal op tegen den purperen achtergrond, zwarte loodsen en giet-hallen, met ros fakkellicht doorgloord doemden op onder het weifel-lichten der maan naast kegelslanke schoorsteenen die pekzwarte rookwolken over het nacht-stille land braakten. In helsche vaart rende de trein over schampende wissels en dreunende bruggen langs even op-glinsterende steden en dorpen die als troepen schapen voor eenzaamheid bevreesd saamschurkten onder de wild-vlietende wolkgevaarten.
Hij soesde in slaap. Dacht nog vaag aan de enorme fabrieken waar het groote werk dag en nacht onverpoosd door ging - aan het energieke volk dat halfnaakt bij de witgloeiende ijzerbeken, bij de heet-bliksemende metaal-stroomen stond - en hij droomde van een aarde die ster-verschietend-snel onder hem weggeslingerd werd. Toen ging plots het portier open; wind kilde langs zijn klam-warme slapen. Hij sprong recht op, schokkend van schrik, en zoo mal gedesoriënteerd dat hij seconden lang beduusd voor zich keek. Waar was hij? Onder brekens-strak-gespannen ijzerbogen van een stations-halle, op een dood verlaten perron. Toen zag-ie vijf schuw-grauwe kerels staan, bedremmelde arme menschen, in afwachtende houding leunend op de knuppelstokken van hun regenschermen; balen in kleurige beddetijk en gore valiezen met handgereedschap omstonden hun doorgezakte knieën. Het portier bleef uitnoodigend open staan.
- Er in! riep de deur-toe-kletsende conducteur. Snel dan! buffelde hij tegen de vijf groote werkkinderen. Zij tilden de bolronde zakken op, wrongen ze tusschen de deurspijlen. Als een geweerschot knalde het portier achter de landverhuizers toe. Wouter had in zijn soezerigheid nog geen der arbeiders in 't gezicht gekeken. Brommend zei hij in 't Duitsch: - Laten er nou ten minste twee van jullie hier naast gaan zitten, dan kunnen we allemaal slapen. Geen Duitschers? ze verstonden hem niet, hij herhaalde de woorden in 't Fransch met het zelfde resultaat. De kaffers gingen zitten vier naast elkaar, één op zijn bank. Hij liet het gemaskeerde licht toen fel schijnen over de koppen: - Italianen mompelde hij verbluft. Dat was toch onmoge- | |
| |
lijk! Hij sprak hun taal en ze glimlachten voldaan. - Si, si signore, en ze verdwenen met drieën in het andere huisje, waar twee Brusselaars met de noodige ‘nom de pétard's’ wakker werden.
Bazel. In de ruime glanzend verlichte wachtkamers, stond voor eenige honderden menschen het ontbijt gedekt. Telkens na het binnenrennen der stoppend-remmende bliksemtreinen, leefde de bedrijvigheid op. Lekker geurden de warme morgendranken, het malsche Zwitsersche brood en frisch glinsterde het tafellinnen, het fijne porselein, het glimmende keizer-tin. Kelners liepen onhoorbaar tusschen de verveelde zoekende reizigers met geeuwerige lustelooze gezichten onverschillig omkijkend, nà hun vermoeiende trein-nacht-rust. IJverige dienstknechten brachten nog steeds bagage bij, pas ontwaakte Duitsche en Engelsche juffrouwen schreven potten inkt leeg op ansichtkaarten. Een stem als een klok galmde namen. Dan leek telkens een rilling over de suf-geeuwerige menschen te huiveren, kwam er een glimp van onrust in hun moe-gekeken oogen. Koppen bleven in drink-gebaar half op weg steken, gesprekken staakten, Engelsche dames liepen de neus in den wind als spoorriekende honden, door de wachtkamer met kalme automatische stappen.
- Mailand! brulde de klok stem. Wouter stapte op, zette zich in de nog al toonbare derde klas. Het leek wel een locaaltreintje. De medereizigers zagen er niet naar uit of ze zoo uit een slaap-wagen harde banken waren gekomen. Het schenen goed uitgeslapen Zwitsers, met frisch gewasschen en blozende konen; daar zaten nog de fratelli italiani uit Metz, genoegelijk hun pijpen leeg te rooken. Ze keken hem met vriendelijke oogen aan en die toenadering en herkenning van vreemden deed den eenzame goed.
De lange trein rolde het Zwitsersche gebergte in. Heel even zag-ie Bazel waarboven de zon achter grijze waterdamp met bleeke schijnsels; vale nevels wijlden over het dal. Wouter, thans onverschillig voor alles wat in het gemeenschappelijke houten huis gebeurde, tuurde naar buiten. Eindelijk zou hij dan die majestueuze Alpen zien wier toppen sidderend kusten het puurst azuur der hemelen, eindelijk dan die heerlijke meren als wonderspiegels van goden en godinnen tusschen het fluweelig purper groen van dennewouden en het goudig loof der eikeboomen. En dra werden de dunne wolken goud-geel, de zon leek een witte maan achter vlietende mist-nevels. Dan trilde een straal over een purperen berg, en plots regende het licht neer over aaneenleunende rots-opstapelingen. Het purper werd blauw, toen rosachtig bruin, de breede flanken der hemelschragende gevaarten, met grijze rijm bedekt ontraadselden diamant schitterend albast naast somber smaragd-groen. Steile wanden van glad geslepen zwart graniet, heuvelen bedekt met oud-goud-bruin van nog blaren dragende beuken; voorbij schrikwekkend diepe valeien en ravijnen, en afgronden waaruit geluiden op-raasden van neerstortende watervallen, holden de wagens. Tusschen schitterende ijszuilen en zilver-witte stalactieten, over robijn-roode en mos-groene rotsklompen, schuimde het opstuivend water dat met woeste sprongen van barre hoogten neertuimelde en in een breed uitgewroet spoor kolkend voortwielde in duizelingwekkende vaart. Blauwe lucht doomde over de zuil-toppen der Alpen. Het licht-groene beekwater klaterde met geluid van gouden munten in marmeren schalen.
Nu lag het hoogere bergland ingesneeuwd en stroomen water hingen zilvrig ompantserd van uitpuntende rotsbrokken neer. De warme voorjaarszon ontdooide en ontketende. Enkele huisjes doken op uit het wit met vage schaduwlijnen en het krachtig frisch groen van zoo geverfde gevels, stapels bruin en lichtgeel hout stonden als dammen om de woningen. Kleine menschjes arbeidden, leken zwarte stippels, groote kraaien op dicht besneeuwde velden De trein donderde voort, tunnel in en uit, het nachtzwart in om telkens weer het juichende blije licht te hervinden.
Soms kwamen even weemoedige gedachten in hem op, als een lang bekende wijze. Dan zag-ie dat wat hem het liefst was, en onbereikbaar ver, voor zich heen droomen, dan hoorde hij stamelende mooie klanken door zijn hersens varen, zonder melodie, onuitsprekelijk en vaag zooals 'n nachtegaaltriller in luwen voorjaarsnacht.
Luzern. De zon stond onpeilbaar hoog in
| |
| |
het blauw azuur met stralen, brekend als in kristal over de besneeuwde flanken. Tusschen de kleurschitterende, statig op-lijnende bergen, lag het groen-blauwe meer waarover een enkele melk-witte boot voortgleed. Telkens stopte de trein bij kleine stations. Daar stonden dampende paarden, drie en vijf voor citroen-gele omnibussen gespannen. Fijntjes klingelden de bellen om de schuddende nekken. Het was er heel stil; enkele koetsiers en postiljons scharrelden over het perron, enkele sleden, hoog met hout beladen, gleden voorbij, uit de huisjes kringelde rook omhoog. Koel-frisch was de ijl-dunne lucht, die door de geopende coupé-raampjes binnen rilde; zilver helder tinkten de geluiden uit het gebergte. Torentjes dik onder sneeuw lachten heldere vroolijke klokkeklanken in de witte stilte.
Weer rommelden de wagens met kletterend ijzergeratel een tunnel door. Dan zaten de reizigers achter de snel gesloten vensters, 'n oogenblik beduusd in het troebel-gele licht der peer-lampjes te staren.
Terug in het bliksemend wit zonlicht. De Vierwaldstätter See, weerspiegelde glashelder de torens en gebouwen der stad. Wonderlijk vreemde kleuren gloeiden in het groen-blauwe meerwater, dat tusschen de sneeuwrotsen opglansde lijk een brand van bengaalsch vuur. Daar achter stonden de Alpen in sâam-gedrongen aan-een-schakeling, hoog tegen de hemel-bogen. Zóo, waren het reusachtige beesten met lijfflanken ingevreten en bekorst door tijd van grijze eeuwen, ontzaglijke kudden die eens de aarde hadden doen donderdreunen onder hun lomp loggen galop, oeroude monsters die versteend nog met geweldig ballende spieren zich los willen scheuren uit den tangenden greep der aarde, kolossen, gebaard in het heete vuurbed van vulkanen, die nog aldoor in verzet hun hunkerende rompen tegen de smadelijk lachende zon stieten - de leste ademwolken in het blauw der hemelen hijgden....
Droomerig keek hij naar de kleine ingesneeuwde dorpjes en stedekes, fijn profileerend tegen het blauw, met soms raak scherpe daklijnen en warm bruine houten gevels. Even leefde verlangen in hem op, om daar te dwalen tusschen die hemeltorschende rotsen, te schrij-glijden door die sneeuw-blanke stilte en te luisteren naar de telkens verrassende zilver-heldere klanken der dorpsklokken, het fontein-getjinkel van snellende beeken - om droom-verloren te staren in het lucht-spiegelende meer. En verder, overal datzelfde witte geheim; overal de flonkerende sneeuw, de kleurige steêkes waarachter het fluweel-donker groen van denne-naalden avondde.
Göschenen. De stijf-gezeten menschen rekten de stramme beenen. De onverschillige oogen leefden 'n moment op, monden geeuwden afgrijselijk, zeulend en moeizaam als 'n troep lam-gedweeën, zonder 'n grein energie, stegen ze lusteloos de wagonnen uit. In de wachtkamers schoven ze gelijk om de gedekte tafels. Er ging wat leven uit van de hupsche deernen die het avondmaal opdienden. De dunne berglucht had de eetlust geprikkeld, er werd met ijver gemaald en gedronken.
Toen ging de trein de kelder-donkere tunnel door, de langen nacht in. Het soezend zwijgende gezelschap sufte melancholiek onder de lichtdraadjes. Soms glipte het spiedend oog van een seinlicht tegen de glibberige rotswand. Maar dra werden de vensters goor beslagen van damp en smoor, roetzwarte spatten speerden over het glas. De menschen loomden slaperig met knikkende koppen voorover op de borst, sigaren lebberden uit hun wee-open monden, handen schoven steunzoekend in malle gebaren langs de dijen: het leek een zoodje af-gefuifde lieden in een dompig kroeglokaaltje met vreemde rauwe geuren.
Langzaam bommelden ze verder. Wouter kreeg het gevoel of-ie reeds maanden lang onder weg was met al die onverschillige individuën, wakend en slapend, soms even opschrikkend en in verbazing omziend. Met tijden had hij het verlangen om maar altijd door te stoomen, altijd die uitkijk over dat schoone panorama. Geen tijd leek er meer te bestaan, geen onrust kwelde hem over menschen en dingen, zelfs die eene gedachte aan het allerliefste, gedachte die telkens in hem opleefde wanneer de eenzaamheid hem
| |
| |
terneer drukte, bleef verre; de stoutste fantasie sluimerde, vage klanken zoemden aan. Dat schouwspel bleef ontzaglijk indrukwekkend, zóó om het eeuwig te verheerlijken.
Lugano. Het water lag roerloos onder den avondschemer als een prachtige safier, de bergen waren pyramiden van kostbaar kleurig marmer, het waren zuilen en zegepoorten, triomfbogen en kolommen in goudbrons en porfier, van graniet en bazalt, lichtgroen
het meer van lugano.
onyx en hemelsblauw lapis lazuli, de bergen schitterden vol rijke mozaieken in lentegroen en morgenrood. Beken snelden in glinsterende reken tusschen rotsblokken goudbruin als barnsteen met stalactieten van vloeiende wit-zilvere metalen. Het absinthkleurig sneeuwwater dreef langs de lichtgele bergranden, het nachtblauw vlotte geheim door het diepst van de kristallijnen beken. De mosbegroeide vruchtboomtakken strekten de vinger-dunne twijgen met de priljonge bloesems; hemelstuttend omringden de bergreuzen het hemel-kaatsend meer.
Het was geen water meer dat parelend neerleekte over marmer-wit albast, geen kleuren meer van scheidende zon op rots en graniet - het was de almacht, de opperheerlijkste die daar voor de verbijsterd starende oogen henen ging, God, die het licht der dagen gouden pracht in zijn gebenedijde oogen droeg. Waar zijn teedere voeten de aarde kusten, ontstonden welriekende kleur-jubelende bloemvelden, daar spreidde lichtend brokaat onder zijn schaduw. God!, die met zich voerde violet-blauwe nachten en goud-schemerende ochtenden.
Daar lag het over-goddelijke waardoor Hij ging omgeven door stoeten van lichtende engelen.
De remmen knersten, met een schok stond de boel stil. Schreeuwende conducteurs renden
| |
| |
langs de wagons. In het gore visitatie lokaal liepen de suf-verreisde menschen tobbend met open-barstende valiezen en kapot-getrokken doozen, daar stonden fiks en veerdig de douaniers, dom en onvoorzichtig grijpend in koffers en pakken. Wouter ontsnapte met 'n goede hoeveelheid tabak aan de tergend waakzame oogen; slaakte een zucht toen de trein voort ging. Ze zaten met drieën in een vies hok van bruin vettig hout waarin de zweetlucht van heet-gebakerde Italianen omdreef; er waren geuren in als gefilterd uit alle stanken. Italië! Was dit het schoone lieve zonneland? - wonderlijke visioenen slopen voor zijn oogen, nà dien blik over de steile bergen tegen de laagvlakte van Lombardije. Het waren woeste rotsklompen waartegen de huiskens aanhingen als zat-gevreten spinnen. Die hokken met hun kijkgaten, waren dat de woningen van de zanglustige Italianen? Steenen, zoo uit een weg-rennende beek geslingerd, saamgeraapt door menschen, op elkaar gelegd toen, de grootste onder, de kleinste boven, een emmer tras er tusschen en overgesmeten: daar stond een huis. Wat groeide daar? waar leefden die lieden van? Je zag niets dan steen-klippen die dreigend overhelden, wegen die als gemspaden tegen de steilten kronkelden. Magere paarden en muildieren trokken voorbij, afgerammeld door woeste kerels; er naast liepen vrouwen en kinders barrevoets met takkebussels op het hoofd. Zoo langzaam reed de trein, dat hij de arme schooiers van dichtbij volgen kon. En in dat weifelende licht, in die ongenaakbare rotswereld leken het droeve schepsels smadelijk bedekt met bullen en vodden; 'n enkele in 't zwart-fluweel met zilvere knoopen, de beenen slingerend langs het ezellijf: 'n Sancho Pancha. Dat was het Italië uit zijn jongensromans! Wegen die slingerend om bergen lagen, nacht-blauwe spelonken, ros-roode vuurtjes, gewapende bandieten, mooie kinderen, zinnelijke vrouwen, waarzegsters met gouden muntjes-rissen over het voorhoofd, gestolen kinders van
schatrijke graven. Toen schaterlachte hij vroolijk.
aan het meer van lugano.
Nog even zag hij kleine gezellige buitenhuisjes met lapjes malsch groen en stukken purper-donkere grond, sneeuwbeken zongen nog met fijn ijle stemmen. Dan werd het bleek-groen violet, de verre rotswanden droegen den avondhemel, glorievol glansde het maanlicht over de laagvlakte van Lombardije. De trein rende voort, geweldig slingerden de molm-rotte kasten; schuw vaalde het oliepitje over de koudhuiverige menschen die er triest en onverschillig uitzagen na den slaaploozen nacht.
Milaan! Hij was wakker geschrokken; als verdwaald stond hij tusschen die treininventaris, opstuwend naar een uitgang. Geschreeuw, gemier van alle kanten. 'n Druk volk, die menschen-af-halende Italianen. Een gevoel van verslapping schuwde in hem op, zijn afgetobde zenuwen deden hem lustloos voortgaan. Een blauwkiel met 'n koper-nummer om de arm stapte op hem af. Dadelijk buiten het spoorbedrijf, herleefde z'n energie. - Wijs me een goed hotel, dicht bij en niet duur, Fachino. De gewillige man noemde een naam, Wouter volgde den kiel. Dat eerste binnenkomen in die groote Italiaansche stad leek hem gewoon en bekend. Electrische trams gonsden en bromden door de dunne vrieslucht. Een groot park doemde zwart op tusschen de licht- | |
| |
glanzende hotelgevels. Als etskrassen op een koperen plaat flitsten de dunne twijgen tegen den maanlichten hemel. Het was rillend koud, sneeuw kraakte onder zijn schoenen - hij was in 't zonneland - het zoele zachte zuiden.
Gewoon aan steden en hun straten-loop, wandelde hij Milaan in, een tramrail volgend waarop een rijtuig reed naar de Domplaats. Onder het streelende maanlicht stond de majestueuze kathedraal, tegen het groote plein afgegrensd door statige paleizen. Ontelbare torenspitsen boorden in den koelblauwen vriesnacht. Het kalkwitte licht schitterde in de schub-glinsterende vensters, gevat in marmeren stijlen. Sneeuw blank glinsterden de kant-fijne kroontjes boven de cirkel-omstraalde hoofden der heiligen-beelden. De maanstralen regenden neer over de gebeeldhouwde portieken, de schare van heiligen, ze zacht ontroerend als met opwekkende levenshuiveringen. 't Werd een wellust van lijnen: soms diep en mollig rondend als schaduwende vleeschkuilen, soms hard en stram met teugelloozen overmoed gehouwen in het tijd trotseerend marmer, soms als slanke armen in biddend gebaar smeekend naar God den Heer. Doch open beest-muilen beten nijdig naar de vulgaire stad en sater-koppen spuwden neer op de zorgelooze wufte menschheid. Daar binnen moest het nu wel stil zijn als tusschen de witte bergen, toch zouden er geluiden waren door die wellust-blanke sfeer, 's nachts trokken heiligen in processie ritselschuivend over de wit-marmeren vloeren met ster-glanzende kaarsen in doorschijnende slanke handen; droomerige blonde vrouwen wier goudene hairvracht als met zijden vachten kuisch het albast-witte naakt bedekten, prevelden met trillende bleeke lippen zangerige gebeden door het wazige kerkschip waarin ge heimvol urnen als uitgesneden cameeën, sarcophagen van rood dooraderd marmer, doopvonten met goud bronzen basreliefs opdoemden. In den onontraadselbaren nacht wuifden welriekende wierookwolken uit juweelschitterende vaten en ruischten zangen onder de statige kruisgewelven als wiekslagen van engelen in lenteblauwe luchten.
oude huisjes bij lugano.
Hij dwaalde om dit mysterievolle Godspaleis, als gehouwen uit één geweldig blok marmer. Liep toen peinzens-moe door de galerij waar sleepend geschuifel was van wandelaars, allen dik in pelsen en winterjassen, en dames in fluweelzachte mantels omzoomd met wit en vos-bruin bont. Nog trachtte hij wat op te nemen van dit nieuwe dat stokoud was - te onderscheiden het leven in de drukke bar's en café's - doch hij was te moe, geen zenuwen prikkelden zijn nieuwsgierigheid - hij slenterde langzaam naar het hotel.
* * *
Eenigszins suf en verreisd stond Wouter dien morgen naar de kale boomen in het park te turen. De zon wrocht goudigen glans over de kleurige hotelgevels.
't Was een Zondag. Hij wilde muziek hooren in de ontzagwekkende ruimte van den kathedraal. Glimlachend keek hij naar de Mila- | |
| |
neezen diep verscholen in hun winterkleeren als Noordpool bewoners; daar tusschen dwaalden met scherp turende oogen kou-krimpenpe vreemdelingen die in lichte dunne reiskostuums naar het ‘luwe’ Zuiden getrokken waren. Alleen in Engelsche steden had hij zooveel ras-blonde vrouwen gezien als hier door de straten liepen. Waar waren die mooie donkere vrouwen met hun huid van oud-ivoor en donkere blauw-zwarte haren? In zijn onwetendheid dacht hij hier de eerste echte Italiaansche stad te vinden, en hij liep langs hypermoderne, gruwelijk vervelende bouwsels met breede groote vitrines; snelijlende electrische trams gleden door de straten, diep in stegen en sloppen blokten de ruige zwart-verweerde gevels van fabrieken.... Hij trachtte z'n opkomende teleurstelling weg te denken. Als hij maar zien wilde, diep indringen tusschen de oude overhangende huizen met de kleine vensternissen, en niet om bleef scharrelen in die verfoeide stijllooze nieuwe buurten met de karakterlooze menschpakkingen - misschien kon hij het echte leven dan wel benaderen.
Een gebrekkige schooier duwde een leeren voorhangsel van het kerkportaal op zijde. Wouter trad de ontzaglijkste kerk der wereld binnen. Zonlicht gloeide achter de kleurige vensters en beglansde het marmer mozaïek van den vloer met regenboogtinten. Onder de geweldige kolommen liepen de menschjes als verloren. Wierook nevelde blauwen schemer over de kwistig versierde altaren, de geel marmeren sarcophagen, de gothieke gedenksteenen en de van goud en diamant schitterende kruisen. Een processie trok door het middenschip en waar de hooge-priester voortschreed onder het purper-rood baldakijn, knielden de menschen. Hier leken alle typen der campagna saamgestroomd te zijn. De mannen zagen er in hun donkere kleeren gewoon uit met alleen, onder een ver o[...]en zwierende frak, 'n schreeuwend groene of bloedroode borstrok; naast hen, minder devoot, vrouwen en meisjes zonder 'n spoor van eigenaardige kleederdracht.
milaan: corso vittorio emanuele.
Gezang lispelde ver weg tusschen de stramme eeuwoude beuken, zilvriggrijs licht zieberde over bleeke koppen en biddend-gevouwen handen, goudbruin streelden enkele zonneschingen over het hoog-altaar dat sterflonkerde van briljanten en safieren. Menschen kwamen en gingen. In troebel donkere hoeken lagen vurig smeekenden de handen met mooie tragische gebaren voor een miraculeuze Madonna omringd door wiegende kaarslichtjes. Zonstralen trilden met goud-stof banen door de wierook-wolken, even fluisterden nog het orgel en enkele frissche jongensstemmen....
Dan trok hij de stad in waarover de hemel brekens-strak spande. Koel wuifde de wind
| |
| |
huis en werk van leone leoni, leerling van michelangelo.
langs de ritselende palmblaren. In de piepjonge voorjaarszon koesterden zich reeds slecht gekleede schooiers, legio prentkaartverkoopers vielen buitenlui en vreemdelingen aan. Het corso Victor E. was vol Zondagsuitte-menschen. Tusschen de snel rijdende trams trippelden muildieren, met enorme roode kwasten aan de kopstellen en halsbanden vol rinkelende bellen, gespannen voor allerlei vehiclen; auto's en motors snorden suizend voorbij, Zondagsruiters gingen trotsch op stapgaande paarden langs de spiegelende groote vitrines. Hij waagde eenige stappen in de groote Giardini pubblici, waar de smeltende sneeew een modderpap weekte van de zandpaden. Fonteinen spoten kristal schitterend water over roestgroene sneeuwbedekte rotsblokken, eenden en zwanen kwetterden en plasten met de gele bekken in het waaierende nat, luidruchtend klepperden de blanke vleugels. Maar de eeuwig-groene steen-eiken stonden met dorre herfstkleuren te ritselen onder den windslag, palmen leken door onvoorzichtige kinderen in het vroege zonnetje gezet te zijn.
't Was middag toen hij de mooie Cortile di Brera, met de sierlijke hoerijzer-vormige bogen rustend op dubbele marmeren kolommen, overstapte en zijn weg zocht naar een eethuis In de Via Dante met grootsteedsch uitzicht, ging hij een bar binnen, heel op z'n Engelsch ingericht. Hij dronk er een poespas kwasi American-drink, bereid door een vinnig kwieken Italiaan met de allures van een Yankee-barman. De vele dorstigen dronken snel het mixture leeg en verdwenen in de steeds dringender volte der breede straat
De zon stoeide over die geur-makende toiletten met duur bont en struisveeren boa's, licht schaterde op de kleurige blousjes van ‘in 't haar’ loopende fabrieksmeisjes. Rijke fabrikanten trokken in hun mooie rijtuigen langs het opgewekte montere volk. Jagers met lakschoenen aan en 'n leege weitasch over de schouders liepen, met om hun geweer bezorgde gezichten, trotsch stappend naar huis. Paardengetrappel en wagengeratel, electrische trams en rinkelende bellen, het juichte door de koele frissche lucht met nieuwe stemmen; het leuke volk dribbelde voorbij, meisjes als schitterende goudvischjes gleden langs de pedantjes met het vensterglas in 't oog, en slobkousen onder de instreepgestreken broek. De zon gloeide over de pittige kleuren, gesprekken klonken lachend uit heftig ratelende monden - dat was een volk dat zwierig zich tooide, 'n volk dat tierde in de straat, een volk kwiek van geest en lichaam, zonder lamlendigheid, zonder mist en zwaar op-de-handsche meeningen.
Maar hij werd moe van dit drentelen en moe van 't luisteren naar die goudvink stemmen, en ging de uitgesleten achterstraten door, hoog van huizen, waarboven
| |
| |
een koel stuk hemel spande. Bewoners slenterden in witte hemdsmouwen de kleine kroegjes binnen als was 't snikheet, stonden pratend en zwetsend voor de toonbanken of wijdden heel hun aandacht aan de kaarten, dicht gezeten om kleine vette tafeltjes. Vensters stonden wijd open, vrouwen in gemakkelijke huiskleeding hingen over de ijzeren balconleuningen en hielden schreeuwend harde conversatie met overburen. Om een al
de cathedraal te milaan.
donkerblauwen steeg-hoek doken twee roode borstrokken op, flambardhoeden schaduwden over ongeschoren gezichten, een orgel jengelde z'n gemartelde zieltje de straat in. Prettige vieze kindertjes, met stuk-geslofte schoenen, afkringelende kousen en kapotte spullen, maar met oogen die de kopjes uitschaterden, omstonden het kermende ding, wiegden op den versleten cadans. 'n Prachtjongen brutaal als 'n straathond floot dat het snerpte tegen de suffe gevels. Hard klonken stemmen uit kroegjes, zwierig gekleede vrouwen en meisjes kwamen huis toe, dremmelende vrijers met elegante stokken in licht-geschoeide handen trantelden voor de huizen van hun hartsgeliefden, 'n lantarenlicht valsch weende tegen den teer-groenen avondhemel.
Zonder erg was hij weer op het Domplein verzeild waar alle straten op uitloosden. Door de violette avondschemering bromden en gonsden de duizenden stemmen; ratelend snorden de jakkerende koetsiers over de hobbelige straten, courantenjongens ventten onder krijschend geschreeuw hun bladen. Alles maakte geluid en kleur, het striemzwiepte voor de oogen, het ketste en flapte in de ooren. Electrische booglampen beschenen het kleurig gedein, gevels van theaters spoelden het licht over de grijswitte pleinen.
| |
| |
Waar nou heen, bromde hij, toen hij met een beetje soezerig hoofd uit een restaurant de nu reeds dood-leege straat inkeek. Naar 'n komedie? 'n opera? Op 't schellinkje, daar zou wel het echte volk z'n zondagskunst genieten.
En al besloten, nam hij een kaart, beklom de ontelbare steenen treden en ging zitten tusschen, zóo schijnende, fabrieksmeisjes, die fel-kleurige bloeses droegen losjes over de rondende borsten, en glinsterende zijden doekjes over glimmend-vette haren. Ze hielden gesprekken met de over een ijzeren leuning hangende paradijsbewoners, jonge menschen, 'n beetje heerig gekleed, zonder trijpen pantoffels en spuuglokken. Zoete geur van sinaasappelen en mandarijnen wijlde met nog andere odeurtjes over de net gekleede, grif lachende schare. Beneden zat als overal de tweede deftigheid in 't zwart, dames en kinderen in lentelichte toiletten; in de smalle loges, als vierkant uitgehouwen nissen in den rondenden muurwand, kleurden de beweeglijke bovenhelften van sterk gedecollecteerde dames naast het stemmige donker van smoking's.
Toen het scherm opging toonde zich een potsierlijke nieuwheid voor Wouter's verbaasde oogen. Vlak achter het voetlicht kwam de zwarte kroeskop van den souffleur boven den grond uit loeren. Kalm brutaal legde hij z'n partituur voor zich neer, keek nog om, knikte tegen iemand en geneerde zich naar 't leek voor geen sterveling. De toeziende menigte scheen dit zéér natuurlijk te vinden. Ze zaten er echt in, die natuur-menschen, ze lieten zich door niets afleiden en klapten onder ‘fuori’ geschreeuw, daverend in de handen wanneer een eerste sopraan of tenor een hooge toon seconden lang uithield. Onder de pauses die ontzettend lang gerekt werden, aten de paradijsbewoners, zooals overal elders, massa's zuidvruchten en snoepgoed, weggespoeld door limonade en bier, terwijl in heel donkere hoeken een verboden fiasco wijn leeggeklokt werd.
milaan: giardini pubblici.
Het was nacht toen hij door de leege maanlichte straten stapte. Gure wind snerpte fluitend langs het telefoondradennet; suf en vervelend stonden de platte gore gevels, te verkniezen in de donker-blauwe schaduwen. Vrouwen en hupsche deernen dwaalden door stille smalle stegen. Een wee gevoel van eenzaamheid overhuiverde hem en sneller stapte hij verder. Met pijnlijke zekerheid zag hij de schaduw van het allerliefste met zich gaan, visioen dat telkens en overal opdook dáar waar de stilte hem loodzwaar teneer drukte. Dan voelde hij wreed hoe hij als een banneling omzwierf; en al trachtte hij zijn simpel leven van klein mensch vol te maken met het schijn-schoon der wereld, al leefden bij tijden visioenen in hem op van overheerlijke boven-menschelijke werken, al kon hij uren lang zinnen over het nooit beschrevene en in stille mijmering droomen dat hij het wel wist en kende zonder het ooit te kunnen benaderen, telkens werd de stilte zóo hevig dat hij iets reëels en tastbaars naast zich wenschte, iets dat dit verlangen zou dooden en het schijnbaar doellooze leven waard zou maken om voort te bestaan. In den geligen schijn van het kamerlicht, met de veer-zachte warmte-wuiving over zijn bleeke gezicht voelde hij dat vreemde heimwee in zich opdroeven - zag hij zich gaan alleen door die onbekende wereld -
| |
| |
alleen met zijn aan zichzelf onverklaarbare ik - toen sliep hij in met de norsche gedachte dat het wel zoo beschikt zou zijn.
* * *
Vroegtijdig trok hij 's morgens de deur uit en langzaam gewoonde hij zich aan het eenzaam gedwaal door de kille zalen van enorme musea, aan het alléenige kijken naar de wonderheerlijke kunstwerken der grootmeesters. Maar in de straat afgespoeld door regen, wit bestrooid met hagelsteenen, droog gewaaid door de snerpende tramontana, voelde hij de klemmende verveling. Hij wilde haar leeren kennen, die groote drukke stad, doorkruiste de straten, tramde van bik- naar bakboord, drentelde over de mooie groote pleinen en tuurde naar de standbeelden en palazzi zonder er een onuitwischbaren indruk van te krijgen. 's Avonds dwaalde hij door beruchte stegen en sloppen, zag de jolige beweging aan in kleine danshuizen en café-chantants - 't ging er netter toe dan op een Vlaamsche kermis. Dat vroolijke schijnbaar onbezorgde Italiaansche volk luierde niet, sliep niet langs de zindelijke straten, maar werkte moeizaam in modern ingerichte groote fabrieken, wrocht er arbeid af, taai en noest als in het stugge grijze Noorden.
Voor dag en dauw zag hij ze gaan met dien rimpel van zorg tusschen de oogen, vrouwen, jongens en meisjes, schamel maar zindelijk gekleed, naar het werk. Ze leefden kittig en smuk-graag, maar dapper en in verzet tegen hongerloonen; ze staakten grif en trokken graag zingend met wapperende vaandels door de straten.
christuskop van leonardo da vinci, in het palazzo brera.
Op 'n morgen toen hij heel vroeg uit zijn venster leunde, hoorde hij joelend stemgezwatel door de straat lallen. Troepjes fiksche meiden en venten, druk gebarend en hard schreeuwendkwamen als in paniek aanroffelen. Er waren posten uitgezet voor de ‘alberghi’. Koetsiers die manden met linnen wilden vervoeren werden lastig gevallen 't Was een gebrul, gegier en gelach dat alle vreemdelingen er door wakker werden. Spottend belegerden ze een hotelomnibus waarop korven met waschgoed stonden; de conducteurs grinnikten, dronken van den hun aangeboden wijn, vloekten goedig dat zij er niets tegen doen konden en verdwenen, uitgefloten en nàgesist door het montere volk.
Milaan was een interessante groote fabrieksstad met veel auto's en motoren, bevolkt door een werkzaam proletariaat dat zijn eischen stellen ging aan overmatig rijke fabrikanten.
In de musea vond hij steeds een zelfde publiek omdwalen. Menschen die naar kunst gingen zien wijl het genoteerd stond in hun
| |
| |
reisboeken; vreemdelingen in hun eigen schatten, verveelden ze zich voor de prachtvolle werken in de onhuiselijke kille kunstpakhuizen. En 't was een toer om het heerlijk schoone te waardeeren, klappertandend van kou in die huivering-wekkende ruimten. Voor een beminnaar alleen bleef dan een Christus-kop van Da Vinci onuitsprekelijk mooi, voor dien alléen leek een altaarstuk van Mantegna goud-schijnend in glinsterend kleurig email.
Hij was over de drassige paden van het kerkhof geloopen en had daar het typische Italiaansche karakter dieper kunnen bestudeeren dan onder de levenden. Wat een naïeve groot-doenerij, wat 'n bluffende humbug. Hier stonden, met tientallen marmere kapellen, ontelbaar knapgemodelleerde beelden, kwasi-trotsche zelfverheerlijking: neerstig biddende moeders levensgroot in marmer op marmeren zerken, levensgroote kinderen, engelen, Christussen, heiligen - een symphonie van blank en blauw dooraderd marmer. Ze kenden hier de kunst van beeldhouwen en het werk getuigde er van hoewel het dikwijls opgedreven was tot ziekelijke verfijning. Stemming vooral ontbrak en 't leek alles eer een bovenmatig pronkvertoon, dan echt gevoelde leed-uiting. Hij toefde maar 'n oogenblik in de Tempio di Cremazione. De eigenaardige lucht als van verbrand vleesch rispte in hem op, de brute nieuwsgierigheid van flaneerende vreemden wrokte hem nijdig en hij had dien grof leuterenden bewaker met z'n rammelende sleutelbossen gerust een trap willen geven om de stilte-schennende grofheid waarmee hij hier om ging.
Vaag bleef de herinnering in hem aan dat reusachtige Castello Sforzesco, de burcht van Milaan. Ook hier een aantal zalen groot genoeg om er uren lang te dwalen. Maar de gevangenisachtige omgeving drukte de vrije geest; het was een geheel gerestaureerd kasteel, ontzagwekkend groot, waar alles gloednieuw geschilderd was, vloeren die kraakten onder het gaan, en geur van versche kalk en olieverf in de vele vertrekken.
milaan: oude zuilen van s. lorenzo.
Met pijnlijke verwondering had hij de oude juweel-mooie kerken in verregaande staat van verwaarloozing gezien. In de S. Ambrogio (IV eeuw N.C.) waren nog resten te zien van kleur-schitterende fresco's, half door den witkwast er onder gestreken. Schilderstukken van waarde, meest nog de moeite van overdoeken waard, lagen bedekt onder een grijze stoflaag, anderen weer hingen in hopeloozen toestand tusschen vermolmde lijsten met afbarstende verf en verteerde doeken tegen door vocht beschimmelde muren. En soms droevig had de onbekwame hand van een kladschilder die mooie kunstwerken bijgeklodderd; dan leek zoo'n tableau op een Venere de Medici met horlevoeten.
Buiten in het pralende zonlicht stonden de standbeelden der oude meesters in netjes onderhouden parken en square's - - maar in de eeuw oude kerken en paleizen waren hun werken overgeleverd aan langzame vernietiging.
In het keurige beursgebouw kwam de mot niet binnen, waren geen schimmeligvochtige muren. Daar schitterglansden de vergulde kapiteelen, blonk het rood-dooraderd marmer; was het weldoend warm en zonnig licht, liepen de menschen met trotsche gezichten en spraken luid met besef van eigenwaarde.
| |
| |
Hier deed de pittige gracieus beleefde Italiaan zijn zaken, ferm en energiek als de beste Engelsche bankier. Ze zagen er keurig uit en droegen hun diamanten minder poenig dan de rijkgewerkte Germanen. Met schitterende oogen en 'n lach om de lippen speelden ze hun eeuw-oude risico spelletjes - kans-hartstocht die saamgegroeid was met hun leven.
Grauwe wolken vaalden weer over het blauw azuur. Door de straten bewoog de rustelooze menigte, drijvers scholden tegen hun muildieren, zweepen striemden over magere paardruggen, de bel van een electrische tram ringelde tot barstens toe... doch het volk stond met open monden naar de getrokken cijfers te staren die voor de vensters hingen van een banco Lotto. Een sjofele ezeldrijver bleef met z'n wagen dwars over de rail staan, tot de vloekend foeterende wattman hem, stampvoetend van kwaadaardigheid, verjaagd had; meiden en venten ze verdrongen zich voor de gesloten deur. Boven hun koppen brandde 'n lichtje voor een beeld van den aan het kruis genagelden Christus - Banco Lotto! - boven hun hoofden stond een heiligebeeld - Banco Lotto! - de wind joeg hagelsteenen over de parapluiedaken, de karren renden rakelings langs hun lijven met op-spattende slijksperen - maar het Lotto had hun ziel en hun leven te pakken - de cijfers grijnsden achter de vitrines.
Op pad naar zijn hotel zag hij voor 't eerst een zalig-sluimerenden, slecht gekleeden ladro op een bank voor het standbeeld van Parini liggen. Het volk stroomde er langs zonder op te zien, zonder minachting voor dit smadelijke lijf, zonder die armoede belachelijk en afkeurenswaardig te vinden als in 't puriteinsche Noorden.
's Morgens begon hem zijn eenzame omzwerven zoo te verdrieten, dat hij zijn bagage pakte en plaats nam in den trein naar Genua. Regen en hagel en sneeuw tuimelden in wilde dwarreling uit den teem-grauwen hemel.
(Wordt vervolgd).
|
|