| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
| |
Frans Hals
door Arie van Veen.
Aan Mr. M.M. van Valkenburg in vriendschap gewijd.
zoogenaamd zelfportret, in het stadhuis te haarlem.
Maakt men zich een voorstelling van de gouden Eeuw der vrijgevochten Zeven Provinciën, en ziet men de beeldende kunst van dat tijdperk als brandpunt van het geestelijk en materieel welvaren der krachtvolle Republiek, dan kan men zich geen volkomener nationaal type voor den geest brengen van alles wat het Holland dier dagen aan grootheid te aanschouwen gaf, dan de goed ronde Haarlemsche burger, die zijn neiging to drinkkroes en verkeerbord ten spijt, in de meer dan iets anders het tijdvak zoo treffend kenmerkende portretkunst een geheel eigen rich ting schiep, en boven alle anderen - Rembrandt, die in eigenlijken zin niets begrensd nationaals had, uitgezonderd - zich verheffend, de onbetwistbare plaats vervult van het vaderlandsch genie bij uitnemendheid. Men vraagt zich met eenige verwondering af, hoe 't heeft kunnen zijn, dat men hem eerst in de laatste kwart-eeuw recht heeft laten wedervaren. Immers, naast de talrijke talenten van beteekenis, die ten onzent de vereeuwiging der lieden van aanzien bezorgden, naast die opmerkers zonder weerga, toegerust met een technisch vermogen, dat heden ten dage tot vrijwel vruchtelooze navolging prikkelt, vertoont hij, en hij alleen, kerngaaf Hollander, koppig specialist, die van landschap noch stilleven weten wou, dat verbluf fend geniale, die tot in hoogen ouderdom stijgende breedheid en eigenheid van stijl, waardoor hij zijn goed recht vordert op gelijkstelling met de grootsten van zijn tijd. Ketel, Mierevelt, Elias, Moreelse, Ravesteyn, van der Helst, en de vele anderen, zij zijn in de eerste plaats consciëntieuse werklieden met opmerkelijke gaven, bekwame conterfeiters van een eigenaardig ras vol provincialisme, maar tevens vol van een rustige kracht, die, als de Atlas op het Paleis, zonder beven of zwikken een wereld te torschen vermocht; zij zijn de verluchters van een geslacht, dat naar Watergeuzenwijs met den Bijbel in de eene, en het zwaard in de andere hand, vol eigengerechtig- | |
| |
heid, die
begrijplijk is, en met een onwrikbaarheid, welke ondanks het niet immer nauwgezette der toegepaste middelen eerbied wekt, zich vierkant plaatste aan de spits der volkeren, en na veel moeiten en bezwaren - met zeldzame energie overwonnen - in het bezit gekomen van wijdstrekkenden invloed en ongetelde schatten, zichzelf - ter voldoening van eigen ijdelheid en tot stichting van het nageslacht - vereeuwigd wilde zien in den krijgsmansdos der schutterlijke-, of in het stemmig zwart fluweel - met hagelwit kamerijksch lijnwaad of kostbare kanten verlevendigd - der burgemeesterlijke waardigheid.
tijman osdorp (1656).
Eenvoudige schilders, die, weinig hooger geschat dan de photografen van heden, in hun kleinburgerlijke trouwhartigheid zich niet vermeiden in allegorieën en fantaisiën, zooals hun Vlaamsche collega's plachten, noch zich waagden aan het illustreeren van roemruchte wapenfeiten, in hun dagen bedreven, zooals Velasquez deed met zijn ‘Overgave van Breda’, zijn zij niettemin de meest getrouwe en belangwekkende geschiedschrijvers, onbewuste huldigers van de historie der zeden en karakters boven de ‘histoire de guerre’; geschiedschrijvers vol degelijkheid en waarheidsliefde, die, slechtrecht en zonder romantische fraaiheden, ons wel niet bezingen, maar vertellen, en boeiend vertellen, hoe groot hun tijd was en hoe krachtvol de menschen, die dien tijd maakten. Men behoeft hun edelmogenden, admiralen en kooplieden, zonen veelal van berooide bannelingen, en groote heeren nu bij de gracie van hun eigen doortastendheid en geluk, men behoeft die rustige vrouwen vol dorperlijke deftigheid en huismoederlijke degelijkheid, in calvinistischen ootmoed zich steeds bewust de zwakke vaten te zijn, hun mans gehoorzaamheid en volgzaamheid verschuldigd, mits buiten het terrein hunner kraakzindelijke pronkkamers en gangen; men behoeft ze al te gader maar aan te zien om aanstonds te beseffen, spoediger en grondiger dan boekdeelen vermogen, wat zulk een ras in een tijdvak van koopmansglorie te beteekenen had. Hals is van die groote portrettisten de eerste; de vorst boven zijn vazallen. Schilder, als zij, van fabelachtige vaardigheid, bracht hij door het wicht zijner geheel eenige en afzonderlijke persoonlijkheid al de anderen op het plan van plaatselijke specialiteiten, en handhaaft zich - hij alleen - als universeel meester. De anderen vertoonen onderling een sterken familietrek; Hals staat geheel afzonderlijk. Zien we in hen talentvolle dienaren van een tijdvak, dat geen mediocriteiten duldde, Hals bijzonderlijk, als mensch
en als kunstenaar, is voor ons het tijdvak zelf. Waarmede ik zeggen wil, dat hij van alle deugden en alle gebreken, aan het Hollandsche ras eigen, in zijn kunst den duidelijk waarneembaren terugslag gaf. Eenzijdig, niet omdat hij niet anders kon, maar omdat hij het aldus wilde, toont hij ons immer een beeld van stoere kracht en van beraden zelfbeheersching, be- | |
| |
tracht hij een soberheid, die allerminst naar armoe zweemt. Van wijdsche deftigheid doorgaands, maar canaljeus uitgelaten bijwijlen, doet hij zich steeds voor in een burgerlijke eenvoudigheid, die geenszins zwier en hoogheid derft Zijn buitengewoon lange levensduur, werkt mede om zijn verschijning als type van het zeventiende eeuwsche Holland te volmaken. Ondanks een - naar het schijnt - niet zeer regelmatige levenswijs weinig minder dan een eeuw oud geworden - hij werd geboren in 1584 en stierf in 1666 - zag hij, leerling van Karel van Mander, met gemeenzame heugenis aan Anthonis Moro, en volle tijdgenoot
feestmaaltijd van de st. george-schutters (1616).
van Cornelis van Haarlem en Mierevelt, niet slechts den vroegen opbloei van een kunstvak, dat in hoofdzaak door hem zelf geleid en ontwikkeld werd, maar hij beleefde eveneens het zeer duidelijk waarneembaar begin van verval omtrent de zestiger jaren, toen de kunst der Schalcken en der Netschers de decadenten-heerschappij van zielloos détailwerk en smakelooze versiering inluidde, die haar hoogsten triomf van manierisme en geliktheid vieren zou in den achttiende-eeuwer Adriaan van der Werff. Wèl mocht het gezegd zijn, dat hij het tijdvak zelf was, immers geheel van gelijken aard als dat tijdvak; maar sterker en eerbiedwaardiger, omdat hij - aan zichzelf getrouw gebleven - Oud-Holland overleefde. Het Holland toch der Watergeuzen, der ontdekkingsreizen naar Noord en Zuid, der veelzijdigheid en oorspronkelijkheid in kunsten en wetenschappen; het Holland der voortreffelijk aangevoerde legers, der vermetele vloten, wier homerische admiralen allerwegen het vaderlandsch dundoek zegepralend deden uitwapperen; het Holland van rustigen moed, van eenvoudig Godsvertrouwen, van onbeperkten ondernemingsgeest en van nimmer induttenden lust tot daden; dat Holland, toen 't op zijn moeizaam verworven glorie en schatten terend, de vaderlandsche soberheid verloochende en in weelderig genieten het verguld verval tegemoet snelde, dat Holland van ontluikende verwording zag den eenzamen grijsaard als een der weinige overlevenden van het ijzeren ras, dat zich een eerste plaats verwierf in de rij der Mogendheden. Uit de mode geraakt, schier vergeten, evenals Vondel aan de bedeeling vervallen - tragisch anachronisme -, gedwongen de van hofjesgeest doortrokken liefdadigheid der Heeren van de stad te dulden, waar hij lauweren verwachten mocht, bleef hij in een tijd van allongepruiken en strijkages naar Franschen trant een ruig Hollander
| |
| |
maaltijd van de officieren van de st. george-schutters (1627).
van den ouden stempel, onverwrikbaar en trotsch in zijn eenzaamheid, een man uit één stuk, die juist toen zijn grootste meesterwerken tot stand bracht dwars tegen de publieke vraag in: meesterwerken in mineur, van ontroerende dramatische kracht en van ontzagwekkende grootschheid; waardige symbolen van de verscheidende oud vaderlandsche deugden. En toen hij kort na dien onsterflijken zwanezang (Regentessen van het oude mannen-, en Regentessen van het oude vrouwen huis A o 1664) heenging, zeer oud en der dagen zat, miskend en onbegrepen, kon hij, de groote voortrekker van den luisterrijken stoet, die Hollands roem penceelde, hij, die allen overtreffend, schier allen - tijdgenooten en jongeren - overleefde, de treurige satisfactie medenemen, dat hij de laatste paragraaf van krachtvol en dadenrijk Oud-Holland waardiglijk besloot. Wij, nazaten, eeren in hem den rasechten vaderlandschen kunstenaar, drinkebroer en speler, zooals de overlevering wil en echte bescheiden ten deele bevestigen, maar in den grond eerlijk en beminnelijk mensch, leermeester van zeldzaam vormend vermogen, als de talrijke discipelen zijner school - de wijdvermaarde Haarlemsche - metterdaad bevestigen, kunstenaar bij uitnemendheid van het stoffelijke, van geluk en van welvaren, technikus van ongeëvenaarde bravoure, maar die in de dagen zijner kommerlijke grijsheid, op een leeftijd dat anderen hun laatste levensdagen in troebele herinneringen voortsuffen, meesterwerken tot stand bracht als het heerlijke portret van Tijman Osdorp in het Kaiser Friedrich-museum te Berlijn (1656), en de hiervoor reeds genoemde twee regentenstukken, waarbij alle schilderscranerie als wereldsche ijdelheid versmaad, en alleen dat zuiver geestelijke, met behoud van het absoluut onontbeerlijk reeële in summierste opvatting uitgedrukt is, waardoor kunst van de hoogste orde zich pleegt te onderscheiden. Wie zegt, dat Hals meer schilder was dan kunstenaar, spreekt zonder kennis van
zaken en heeft althans die beide regentenstukken nooit met waarachtigen lust tot begrijpen gezien. Ze zijn plechtig en indrukwekkend als de passiemuziek van Bach,
| |
| |
maaltijd van de officieren van de st. george-schutters (1627).
kunst vol vrome berusting van een oude van dagen, die wars van roem, zich van het materieele leven afwendt om al zijn geesteskracht te concentreeren op deze verheven sluitstukken van zijn lang en werkzaam leven. We ontblooten eerbiedig het hoofd voor den eenzame, die tot op het oogenblik, dat het penceel zijn bevende hand ontzonk, en sinds langen tijd alles om hem heen weggestorven was om plaats te maken voor een geslacht, dat hem niet meer kende, toch ongeschokt in het geloof aan zijn genie, in uiterste consequentie van soberheid, en met ter zijde stelling van al wat naar behaagzucht zweemde de beide wonderwerken tot stand bracht, welke van nu aan voorgoed zullen gerekend worden tot de hoogste openbaringen van de menschelijke ziel. Heb ik te veel gezegd, toen ik vooropstelde, dat Hals veel meer was dan Mierevelt en al de anderen? Hij vatte aller deugden in hoogste instantie in zich samen, en stond boven het tijdvak dat in zijn levensduur besloten was. Wie hem bewondert als Hollandsch kunstenaar, en Hollandsch mensch, begrijpt tot in haar fijnste vezelen de eeuw onzer krachtvolle en gemoedsrijke voorouders, die met al hun gebreken schitterende eigenschappen van hoofd en hart ten toon spreidden, waarvan wij na drie eeuwen de heugenis bewaren als een kostelijk bezit.
* * *
Het Haarlemsch museum, met zijn achttal schutter- en regentenstukken en 2 portretten, hoewel een zòo grootsch monument van 's meesters genie als ergens ter wereld van eenig kunstenaar wordt gevonden, dat museum blijft ten eenenmale in gebreke ten opzichte van een zeer gewichtig deel van Hals' omvangrijken arbeid, en wel dat deel, waarvoor in hoofdzaak is teweeggebracht, dat men in onze dagen er toe gekomen is, hem boven al zijn tijdgenooten te onderscheiden. Ik bedoel de vlotte portretstudies, die zeer nauw verwant zijn aan het zoogenaamde genre, en waarbij het niet zoozeer te doen
| |
| |
de officieren van de st. adriaans-schutters korporaalschap van johan claesz. loo (1633).
is om de verdiepte aandachtige waarneming van het uiterlijk en het innerlijk van den af te beelden persoon, dan wel om een bepaald moment, een bepaalde actie, met scherpen blik gevat en in rappe, rake vegen vastgelegd op het paneel. Wie in de gelegenheid was den meester van die zijde te leeren kennen - men moet daarvoor bereisd, en bekend zijn met buitenlandsche musea - behoeft niet te vragen, welke les hij voortdurend zijn leerlingen zal hebben voorgehouden, en wel met het heuglijkst gevolg, immers, de lustige en van leven bruisende interieurkunst der Brouwers, Ostades, Palamedessen, Quasten en zoovele anderen toont aan, dat de leerlingen die les, een eenvoudige trouwens: immer met de natuur, en met de natuur alleen te rade te gaan, trouw ter harte hebben genomen. Hun binnenhuizen, kermissen, bruiloften, pleisterplaatsen, en wat al niet meer, zijn groepeninstantanés, tafereelen vol ongezouten boertigheid en ruigen levenslust, nauwverwant aan de luidruchtige kwanten, die door den meester met zooveel oolijke voorliefde op hun daad van lachen en spelen werden betrapt.
Deze kunst heeft allerminst den schijn van zwaarwichtigheid, maar zij is er niet minder bewonderenswaard om. Wie duidelijk wil beseffen, hoe Hals zich juist in dit gedeelte van zijn omvangrijken arbeid als zelfstandig genie doet kennen, bedenke, dat hij, deze soort voorstellingen via Honthorst, Baburen en anderen aan de Italiaansche school van Carravaggio ontleenend, zich niet slechts voor het conventioneel ‘lumière de cave’ heeft weten te behoeden, dank zij zijn door en door gezonden, echt Hollandschen tonalisten-aanleg, maar feitelijk op 't ongezochtst een nieuwe kunstrichting in het leven riep, die met het werk der zooeven genoemden niets wezenlijks gemeen had. Die anderen immers - Honthorst en de rest - streefden met hun courtisanen, hun lachende en spelende lieden en dergelijken naar een opgesmuktheid van kleedij, een geforceerdheid van gelaatsuitdrukking en een bizarheid van koloriet, waarbij met de werkelijkheid geen rekening werd gehouden. In de veertiger jaren der vorige eeuw gebeurde iets dergelijks, maar dan begrijplijkerwijs zoetiger, zonder een zweem van het degelijke, waarvan kunst der zeventiende eeuw nooit geheel vervreemden kon. Toen brachten de Krusemans, de Piene-
| |
| |
de hoofd- en onder-officieren van de st. george-schutters (1639).
mans en consorten beeldschoone savoyaards, madonna-achtige bloemenmeisjes en bekoorlijke - schoon hoogst vervelende - Oostersche princessen in eere, die gedurende korten tijd zeer in trek waren. Zoo is 't eveneens gegaan met de tijdgenooten van Hals, en moge hun glorie dan ook al iets langer hebben geduurd, nu is het voorgoed gedaan. Niemand maakt zich in ernst warm meer voor drinkende soldaten van Honthorst, of rijkbepluimde fluitspelers van Baburen; terwijl Hals' musiceerende knapen te München, te Berlijn, te Schwerin en elders ons in verrukking brengen. En met reden! Van nature had de groote Haarlemmer meester een afkeer van al wat onwaar was Hij keek terdege uit zijn oogen, en schilderde uitsluitend wat die oogen zagen, niets meer maar ook niets minder. Begaafd met een zeldzaam instinct voor het kenmerkende van een geval, hield hij zich nooit op met het overbodige, maar stevende immer recht op zijn doel af, en wist met weglating van al wat niet ter zake deed, de sprekende trekken met wegsleepende kracht tot uitdrukking te brengen. Hollander van echten bloede, waardig burger van een gemeenebest, dat rijk geworden was door aarzelloos en krachtig partijtrekken van gunstige omstandigheden, die anderen lieten glippen, wierp hij zich van meet aan op het practische, bezige leven, en gaf het weer, in karaktervollen eenvoud, zonder aarzelingen of afdwalingen, tot aan zijn stervensuur. Gemeenzaam is zijn kunst, en tevens van indrukwekkende grootheid; beide eigenschappen die zuiver overeenstemden met den aard en de positie van zijn volk, dat van burgerlijke, weinig gecompliceerde eenvoudigheid, tevens een macht ontplooide, die het in Europa de eerste viool deed spelen. Hoe geheel anders was hij in zijn afbeeldingen van volkstypen dan zijn tijdgenooten: Velasquez, Murillo, Jordaens. Jordaens - een meester trouwens van veel geringer kaliber - komt hem door zijn Vlaamsche uitbundigheid het meest nabij; maar toch, hoezeer verschillend nog is diens naar het karikaturige
trekkende boertigheid, van Hals' onversneden realiteit! Zie de ‘zingende knapen’ te Kassel, de talrijke fluitspelende en lachende jongens, den ‘drinkenden man’ uit het Rijksmuseum, het zigeunermeisje uit het Louvre, den visschersknaap uit het museum te Antwerpen! Daar is niets van de neerbuigendheid van iemand, die buiten het innerlijk leven blijft van het lagere, dat hij om kleur, om lijn of om het pittoreske gelieft weer te geven. Hals had schik in de matrozenmoêrs en ander onguur volkje, waarmee hij blijkbaar met zekere goedmoedige gemeenzaamheid omging; hij voelde zich min of meer vogel van
| |
| |
dezelfde veeren. Hun breede, ongegeneerde lach zal op hem aanstekelijk gewerkt hebben, en evenals bij Breeroo was er iets rekelachtigs in het pleizier, dat hij vond in hun taal en hun vermaken. Hoewel van deftige burger-afkomst, kwam het niet in hem op zich op een voetstuk te stellen, en tegenover de Hille Bobbe's en de vroolijke herberggasten den ongenaakbaren sinjeur uit te spelen. Hebben zijn tijdgenooten in de goede dagen van immer wassenden voorspoed waardeering gehad voor al die uitingen van levenslust en jool, die voor hen al de verrassing van het nieuwe hadden, wij, nazaten, staan voor deze in ongelooflijk korten tijd kras opgezette uitroepen en schaterlachen in olieverf vol opgetogen bewondering en immer zich verinnigenden eerbied, niet het minst omdat aan deze kunst van gemeenzaamheid alle gemeenheid vreemd is. Is het liederlijke met sterk medegevoel aangekeken, in de voordracht verloochent zich nooit een voornaamheid van kleur en een losse zwierigheid van factuur, waaruit blijkt, dat de schilder geen oogenblik de waardigheid van zijn genie geweld heeft aangedaan.
* * *
Wie deze voorname zijde van 's meesters werk niet kent - ik zeide reeds, dat het Haarlemsch museum geen gelegenheid geeft ons daarmede vertrouwd te maken - zal niet zoo licht de meer statige schutter- en regentenstukken in hun zeer bijzondere waarde boven het gelijksoortig werk zijner Hollandsche tijdgenooten kunnen begrijpen. Er zullen ongetwijfeld menschen zijn, die toch belangstellend in de vaderlandsche kunst, aan Ravesteijn en Van der Helst de voorkeur geven. Ze vinden zijn kleur en factuur te nonchalant, te ruig, al te zeer verstoken van het emailachtige, het glacis, waarmede onze voorouders de kroon opzetten aan hun zin voor minutieuse afwerking.
Wie evenwel met 's meesters werk vertrouwd is, leert anders oordeelen. Het zuiver Hollandsche in Hals verloochent zich ook in dit opzicht niet. Ondanks veel uiterlijk joviaals allerminst oppervlakkig, en niet gemakkelijk in zijn innigst wezen te benaderen, aangezien zijn eigenlijke waarde niet aan den buitenkant ligt, behoort hij geenszins tot die kunstenaars, die aanstonds bewondering wekken. Men moet hem met zekere beschaving toegerust naderen, men moet hem bestudeeren, het buitengewone in hem leeren zien, om de voldoening te hebben van belangstelling te stijgen tot begrip, en van begrip tot een liefde, die blijft, die zich steeds verinnigt, en iets geheel aparts, iets geheel anders is dan de bewondering voor andere kunstenaars van gelijke statuur. Om daartoe te komen is het noodig het hiervoor aangehaalde genrewerk in zijn typeerende en tonalistische waarde te kennen. Want dan eerst zal men beseffen in welk voornaam opzicht hij met zijn groote stukken geheel verschillend is van zijn tijdgenooten, en naast hen de beteekenis heeft van een scheppend kunstenaar van den eersten rang. Het bliksemsnel, intuïtief treffen van het karakteristieke van een kop, zooals dat blijkt uit de volkstypen en uit de kleinere portretten, als de ‘Heythuysen’ van Brussel en ‘de jonge man met den slappen hoed’ van Kassel, datzelfde - in zekeren zin genre-achtige - vinden we in de groepportretten terug, het sterkst vóor de veertiger jaren. En niet slechts in de actie, maar ook in den toon herkennen we het karakter van het kleine werk. Zijn eerste schuttersstuk - tevens zijn vroegst bekende werk - vertoont reeds belangrijke afwijkingen van de opvatting, door zijn tijdgenooten uit die periode gehuldigd Er is in zulk debuut - want als zoodanig moeten we voorloopig dit werkstuk aanvaarden, aangezien het bij de overvloedige productie van den meester moeielijk aan te nemen is, dat al het vooraf ontstane zonder uitzondering
verloren zou gegaan zijn - er is in dit debuut iets verbijsterends. Deze ‘St. Georgeschutters aan den feestmaaltijd’ zijn van 1616, toen de kunstenaar 32 jaar oud was. Volmaakt deze omstandigheid niet het eigenaardig type van den Hollander, die niet over éennachtsijs gaat, en niet eer in het publiek verschijnt vóor hij na jarenlang studeeren en geduldig ploeteren in staat was zonder schijn van zwoegen, in een meesterlijke allure, welke voor niemand behoefde te wijken in een ook in Haarlem reeds populair
| |
| |
genre (Grebber, Cornelis Cornelisz.) met iets geheel zelfstandigs voor den dag te komen? Dit kapitale werkstuk - met in de naar het rosbruine trekkende kleur vrij wat archaïsche reminiscensen, wanneer men het met 's kunstenaars arbeid van later vergelijkt - dit werkstuk beteekent niets minder dan een nieuwen datum in de kunst van de portretgroep. Ver reeds inderdaad waren de kunstenaars, die aan de jonge eeuw luister bijzetten, verwijderd van het in houding en uitdrukking tot stijfheid en roerloosheid gestolde der Scoorls, der Dirc Jacobsen. der Barentzen, en
de regenten van het st. elisabeth's gasthuis (1641).
hoe die eerwaardige zestiende-eeuwers verder heeten mogen; maar tot de vrijheid van Hals waren zij nog niet gekomen. De twaalf mannen van dit vroegste schutterstuk zitten ongedwongen aan tafel, en hun feestvieren is waarlijk niet voor de leus. Het in zulk werk moeielijk te vermijden kijken naar den beschouwer is de ongedwongenheid en de argeloosheid zelf, en hun onderlinge verhouding heeft niets geforceerds. Zien we de vleezige, goedmoedige koppen aan, dan wanen we zeer levende gelijkenis te ontwaren met menschen, die we dagelijks ontmoeten. Ze zijn zoozeer op de daad betrapt, dat we onwillekeurig wachten tot we hen zullen hooren spreken; heel gewone, hartelijke woorden zonder diepzinnigheid, zooals wij allen in het gemeenzame leven plegen te bezigen. Het is moeielijk te gelooven, dat zulke brave, eenvoudige burgers, die in hun forsche welgedaanheid weinig eigenlijk heldenmoedigs of martiaals in hun type vertoonen, en wier handen meer schijnen te staan naar het uitdeelen van goedgemeende muilpeeren, dan naar het zwaaien van slagzwaard of hellebaard; het is nauwelijks in te denken, dat zij de vertegenwoordigers waren van een geslacht, dat door homerische daden de wereld verbaasde.
Opmerking bovenal verdient, hoe de schilder hier reeds met goed geluk streefde naar forsche karakteristiek der personen, in een techniek vol breedheid en vastheid, die verder gebracht zou worden, - vooral de prachtige handen zijn ter vergelijking met later uiterst belangwekkend - maar tot het laatste toe hetzelfde principe getrouw bleef. De koppen zijn coulant gedaan, zoo uitvoerig als Ravesteyn, en even fraai van kleur; minder puntig wel is waar, maar daarentegen sprekender dan Miere-
| |
| |
de regentessen van het oude-vrouwenhuis (1664).
velt en de zijnen, die de degelijke traditie van den grooten Moro met geluk vervolgden, een traditie, die in onze dagen in Jan Veth een ijverigen, schoon schoolmeesterlijk-pedanten oprakelaar vindt. Men behoeft daarbij die kerels stuk voor stuk maar aan te zien, om aanstonds overtuigd te zijn, dat in dit beginwerk vlug observeeren en raak neerzetten geenszins saam behoeft te gaan met oppervlakkigheid. Welk een fijn psychologisch instinct, welk een enorme menschenkennis wist deze geniale leerling van den braven Van Mander in zijn figuren tot uiting te brengen. Elk dezer twaalf mannen is een aandachtige beschouwing waard. Ze hebben allen het eigenaardig stereotiepe van een ras, dat naar een groot doel heenstuwde; allen hetzelfde beradene, hetzelfde nuchter kordate, dat zonder pathos of noodelooze drukte bestand was zoowel tegen den barren gruwel van onbekende ijszeeën, als tegen de macchiavellistische staatkunde en de niets ontziende hidalgo-wreedheid der Spanjaarden, die zij - volk van boter - bereids een veertigtal jaren bevochten hadden; allen zijn ze raskerels van een miniatuurvolk in opkomst, goedige bolleboozen zonder het pretentieus parvenuachtige hunner zonen en kleinzonen Edel en Grootmogenden, maar daarbij geenszins misdeeld van gevoel van eigenwaarde. Zeer treffend tevens, naast dien universeelen trek, heeft de schilder ons hun innerlijke waarde laten zien. Die vaandrig rechts is een jong man, fijner en puntiger dan de anderen, minder goed rond, hij heeft eenigszins maling aan de overdaad van spijs en drank, kijkt ons met een fijn, naar het laatdunkende trekkend, lachje aan en is met zijn gedachten ver van het feest. Heel anders is het gesteld met den derden sinjeur links, die met de hand op de borst iets leutigs vertelt aan zijn buurman. Niet jong, ziet hij er uit of hij heel wat mee heeft gemaakt, veel liefs maar ook veel leeds; maar zijn levenslust schijnt er niet ernstig door aangedaan. De trek van humoristische oolijkheid op zijn gelaat is van
onnavolgbare raakheid. De kleine oogjes in den slimmen schipperstronie tintelen van jolijt en 't is ons of we uit den even geopenden expressieven mond de droogkomische grappigheid zullen
| |
| |
regenten van het oude mannenhuis (1664).
vernemen, die zijn meer erentfeste makker met bezadigd welbehagen savoureert. Deze kop toont ons aanstonds Hals op zijn best. Hier zien we den grootmeester, gelaarsd en gespoord, in de volle macht van zijn oorspronkelijkheid.
Ware alleen dit meesterstuk van hem aanwezig, dan zou niemand vermoeden, dat er mogelijkheid bestond tot evolutie, en toch blijkt het, dat de meester gedurende een volle halve eeuw zonder aarzeling of stilstand met succes naar volmaking zou streven. De twee stukken van 1627: feestmaaltijden der schutters van St. George en St. Adriaan, toonen ons een opvatting, die aan het vermetele grenst. Dit nu is onversneden genrekunst in het kolossale! De meester was destijds in de volle, forsche, van levenslust overschuimende kracht van den mannelijken leeftijd, in het tijdperk, dat hij in de volle macht en het trotsche bewustzijn zijner buitengewone technische bekwaamheden, met begrijplijke ijdelheid daarvan blijk gaf in zijn kunst. Van iets, dat naar de ouderwetsche opvatting van portretcompositie zweemt, is geen spoor meer te vinden De behandeling na elf jaren is nog ongedwongener en levendiger geworden; er is zoomin decorum in het samenzijn dezer menschen, als in de wijze van schilderen, die van een in die dagen ongekende stoutheid is. Hier voor het eerst - in uiterste consequentie - is niet in de eerste plaats nadruk gelegd op den persoon op zich zelf, maar wel voornaamlijk op zijn beteekenis in de ruimte en in verband met de andere personen en voorwerpen in zijn omgeving. Frans Hals is de eerste en grootste luminist van zijn tijd. Mochten de anderen het licht leiden en toepassen op effectrijkste wijze, of hun tafereelen doordrenken van een gloed, die meer aan de verbeelding dan aan het reëele ontleend is, hij schilderde bij voorkeur het klare daglicht, gelijkmatig uitgevloeid, zonder kunstmatige verdeeling met pittoreske intentïen. Door zijn beweeglijken toets bereikt hij een levendigheid, een onofficieele ongedwongenheid, die geen zijner tijdgenooten vermocht te benaderen. Zijn koppen, zijn handen, zijn stillevens zijn omhuld van dezelfde sfeer; het is hetzelfde licht dat tintelt in de oogen, heenglijdt over voor- | |
| |
hoofden en wangen en glanzen
doet ontstaan op het fluweel en zijde der gewaden. En daarbij is de karakteristiek met treffende waarheid vastgelegd, in een buitengewone vlotheid van uitvoering, die nooit op de gevaarlijke klippen der oppervlakkigheid strandt. Laat hij veel weg, datgene wat hij geeft, is juist voldoende, en verwerkt tot volmaakte geheelen. Hoe zeer hij de kunst verstaat met een minimum van middelen stoffen uit te drukken, blijkt het treffendst juist in deze twee geweldige bravoerstukken, waarin wat rap geborstel volkomen kon volstaan tot wedergave van het lijnwaad van halskragen en lubben, en zoowel de algemeene toon van al die veelvervigheid van kleedij, als de teekening der standen absoluut onberispelijk is. Hals sloeg snel, raak, en zeker. Het is uiterst moeielijk hem te betrappen op slordigheid of onjuistheid.
jongenskop uit het museum te glasgow.
Zes jaar later is de periode van bezadigdheid ingetreden, die tot aan het einde zijner loopbaan voortdurend toe zou nemen in intensiteit van zekerheid en eenvoud. De St. Adriaan-schutters van 1633, het onvolprezen korporaalschap van Johan Claesz Loo, zijn aanmerkelijk verschillend van de beide stukken van 1627. De compositie is grootscher geworden, minder studentikoos, maar beslist ernstiger overwogen, indrukwekkender, en van weldadige rust. De factuur, van minder opvallende praalzucht, is nog sterker van zelfbewustheid, de toon vaster gebonden; het schitterend blond van vroeger is geworden tot kalmer grijs van meer innerlijke, geestelijke waarde, de kleurige gewaden zijn minder sprekend, in lichtgrauwe dagsfeer vertroebeld. Opvallender nog komt de toenemende zelfbeheersching aan den dag in de St. George-schutters van 1639, waarin de bereids bedaagde schilder blijk geeft zijn zucht tot los en bekoorlijk groepeeren voor een goed deel te hebben prijs gegeven. De wilde haren der jeugd zijn aan het uitvallen. Steeds sterker streeft hij naar eenvoud van vorm en kleur, hetgeen gelijken tred hield met het langzamerhand in onbruik geraken der kleurige gewaden, die plaats maakten voor stemmig zwart fluweel en stijf gesteven linnen. In de Regenten van het St. Elisabethsgasthuis van 1641 heeft hij - de groote virtuoos - getoond, dat zijn macht van expressie niet behoefde te lijden door uitvoeriger factuur, en dat hij ook meester kan zijn in meer geconcentreerde belichting. Dit stuk valt eenigszins uit het kader, en doetsterk denken aan de Staalmeesters, die van veel later zijn en waarbij het niet ver behoeft achter te staan. Schijnt hij omtrent de veertiger jaren eenigszins Rembrandts invloed te hebben ondergaan, van zeer langen duur is die invloed niet geweest. Op zijn ouden dag bracht hij het tot een breedheid van behandeling en een soberheid van kleur, die hem zoowel in technisch als in geestelijk opzicht op een hoogte bracht, als voorheen nooit door hem benaderd, Is de
‘Tyman Osdorp’ te Berlijn een heerlijk voorbeeld van de kunst zijner grijsheid, het hoogst van alles staan de beide regentenstukken, op zijn tachtigste jaar vervaardigd, en die ik hiervoor heb genoemd. Er is aanmerking gemaakt op de niet onberispelijke teekening, op fouten in de verhoudingen; men heeft zelfs gezegd, dat deze beide
| |
| |
jongenskop uit het museum te glasgow.
meesterwerken, zoo vol van toon en rijp van kleur, niet voltooid zouden zijn. De waarheid is, dat de in zichzelf gekeerde grijsaard een machtige harmonie heeft willen scheppen van al het tragische, dat zijn ouderdom in zich besloot, en daarbij zelfs het laatste restje van zijn onnavolgbare compositie vaardigheid - immers alles wat zweemt naar dat zekere mondaine, waardoor hij in de verte op Velasquez lijkt - als van gering belang versmaadde. IJdelheid der ijdelheden. Hij, miskend kunstenaar, die de bevende hand naar de magistraten moest uitstrekken om niet van gebrek om te komen - had met het leven afgerekend, en kende nog slechts één eerzucht: tafereelen tot stand te brengen, die zouden zijn als een hymne van berusting, een grootsch kroonstuk van het gebouw van zijn langdurig kunstenaars bestaan. Nog eenmaal in de gelegenheid gesteld - waarschijnlijk om deernis wille, want het is nauwelijks aan te nemen, dat de eerzame regenten en regentessen, die hij als voorwendsel gebruikte, veel bewondering voor zijn arbeid gehad zullen hebben - nog eenmaal in de gelegenheid gesteld zich te doen gelden, heeft hij met onvolprezen meesterschap zijn opzet volbracht, en in zuiversten gemoedsdrang de twee stukken geschilderd, die gelijksoortig ontzag wekken als het interieur van een Gothische kathedraal, waar zachte orgeltonen ruischen en welluidend koorgezang plechtig op u komt aanzweven. Ook de oningewijde voelt aanstonds, dat deze wonderwerken het besluit zijn van een groot kunstenaarsleven. Wie zoo iets tot stand bracht, moest daarbij doordrongen zijn van het besef, dat alle verdere arbeid niets minder dan profanatie zou beteekenen. Wij jongeren van dezen tijd houden dit werk van den grooten kunstenaar het hoogst in waarde, niet het minst wellicht, omdat hij - geweldigst tonalist dier dagen - van hetgeen de kunst van onzen tijd bestreefde de markantste voorbereider was. Van dat streven zijn de laatste openbaringen van Frans Hals' genie zoo volkomen voorbeelden,
dat wij daarom alleen reeds erkennen moeten tegenover een meesterschap te staan, dat tot in lengte van dagen als onnavolgbaar geschat zal worden. Noemen wij zijn naam, dan behoort het te geschieden met een ontzag, ten naaste bij als Mozes bij het brandende braambosch gevoelde, toen hem aangezegd werd, dat hij - op heiligen grond staande, de schoenriemen behoorde los te binden.
Rotterdam, 15-25 September 1907.
|
|