| |
| |
| |
De gelukkige familie, roman van een gezin,
door Herman Robbers.
Twaalfde hoofdstuk.
Oudejaarsavond werd weer gevierd, met oesters en champagne als naar gewoonte; de familie was kompleet; maar Croes had dien avond herhaaldelijk momenten van afgetrokkenheid, waarin hij tuurde voor zich heen naar een voorwerp op de tafel, of, langs z'n dikken neus, naar de hand die dan graaiende was in z'n baard. Ze merkten het allemaal, met heimlijke, vage ongerustheid... Niemand zei er iets over....
't Bleef slecht gaan in zijn zaken. Letterlijk alles viel tegen. En 't nieuwe jaar bracht geen nieuwe hoop. Eindeloos gereken; moeilijke brieven; twisterig gepraat, met klanten; geharrewar, met het eigen personeel; opwindingen, teleurstellingen..., dat alles stond weer te wachten....
Toch, op Nieuwjaarsmorgen, een helderen, vries-kouden winterochtend, terwijl hij even naar kantoor liep, voelde Croes zijn moed terugkeeren met overwachte scheuten. De ijl-dunne vrieslucht prikkelde hem in den neus, bij 't forsche opsnuiven, scherper, opwekkender, dan de champagne van den vorigen avond, en nu was om hem heen de wijdte, de windige frischte, daarboven de schitterblauwte.... De suffe rust in de doode straten, de als plotsling-gestorven, verstijfde stad, de sjokkende menschen-op-hun-zondagsch, de dronken lallende kerels die hier en daar zwaaiden..., hinderden hem niet. Hij liep recht-op, 't hoofd wat achterover.... Kóm, kóm, het zou wel weer gaan!...
Het ging ook wel weer. Maar niet zonder heel wat moeite. Hij was nu zestig jaar, Jan Croes. Zijn groot, forsch, zwaar-gebouwd mannelijf werd stroever van beweging, begon naar den leuningstoel te staan. Trager dan vroeger hechtte hij aan zijn gemak, zag op tegen lichamelijke vermoeienis zoowel als tegen twistgepraat, drukke vergaderingen, opwindende gesprekken met een voorman uit zijn volk. En dát juist kwam telkens weer voor in dezen tijd. De stemming was er niet op verbeterd sinds drie jaar geleden - den dag van zijn zilveren bruiloft - toen Croes de vacantiedagen had ingevoerd. Dáár waren ze nu weer aan gewoon. 't Was trouwens vrij algemeen geworden. En nieuwe verlangens doken op: afschaffing van het overwerk, of, tenminste, een veel beter betaling voor die uren, korter arbeidsduur, en beperking van het aantal der leerlingen, wier met weinig of niets betaalde arbeid de loonen drukte. Ook het uurloon kwam telkens weer ter sprake sinds de voorstellen der ‘gemengde commissie’ door de zetters en drukkers als onaannemelijk verworpen waren.
En niets kon Croes toegeven, thans minder dan ooit; de tijden waren te slecht, moordend de concurrentie. Hij zei 't z'n menschen verscheiden malen: als er nóg meer af moest, dan kon hij de kast wel sluiten. Maar zij antwoordden met sarcastisch gegrijns of gegrinnik, soms ook met brutale gezegden: meneer moest het zakie dan maar aan hun cadeau-doen, óf: 't zou toch zonde zijn van het mooie kassie, óf: nou, meneer had gelukkig voorloopig nog geen armoed.
Soms werden onheilspellende geruchten gehoord, over stakingsplannen; er was vaak een verdacht gebrom en gehoe-hoe als Croes een groep zetters en drukkers voorbijging; er scheen trouwens weer een algemeene gisting, een woeligheid te groeien onder de Amsterdamsche werklui dat voorjaar; 't verzet zat in de lucht; nu hier, dan daar, braken arbeidsgeschillen uit....
Thuis praatte Croes, ouder gewoonte, weinig of niets over al die drukte en benauwenis. Hij had er al genoeg van dagelijks op kantoor; de weinige uren die hij in z'n gezin doorbracht moesten vredig zijn en liefst wat vroolijk. Vandaar ook dat hij Emma's klachten over een van de kinderen, juf of de meiden, meestal zwijgend aanhoorde, kalm met een lachje bestreek, of ze met een enkel railleerend woord voorbij liet gaan.... Soesa genoeg!... Maar soms, als hij vol was van nieuwe ellende - en dan vooral wanneer hij, zooals dat een enkele maal wel gebeurde, voor het
| |
| |
eten nog even op de Club was aangeloopen, en daar, om zich wat op te monteren, krasser dan anders had gebitterd, - soms kon hij wel eens loskomen, 's middags aan tafel, over die dondersche kerels, die je maar alles dorsten zeggen tegenwoordig. Emma, hoewel ze er eerst altijd even van schrok, stemde dan aanstonds met ijver in: het was verschrikkelijk!... Ondergeschikten, je hadt ze voor je verdriet!... Zooals juf nou bijvoorbeeld.... En het was vervolgens Theo die de zaak gewoonlijk niet beter maakte door met een kalmironisch lachje op te merken, dat het verdriet waar mama van sprak aan weerskanten bestond. Het heele stelsel van patroons en ondergeschikten deugde niet; niemand moest aan een ander voor loon ondergeschikt zijn.... Dan ontstonden ergernis en opwinding, kwam er niet gauw een eind aan het mokken en hakketeeren.... Croes die, ofschoon hij er opzettelijk bijna nooit naar vroeg, onbestemd voelde, dat zijn zoon, de candidaat in de rechten, tegenwoordig weer niet veel uitvoerde, behandelde hem met meer geringschatting dan vroeger. Kort en norsch en zeer uit-de-hoogte dikwijls stond hij hem te woord. Maar Theo liet zich niet gemakkelijk van zijn stuk brengen, integendeel, hij werd dan hoe langer hoe correcter in zijn termen, en dat terwijl hij, vriendelijk glimlachend, z'n meeningen nog wat aanspitste.
Jeanne hielp hem soms, wat zenuwachtig, met vlugge, gevatte gezegden, leuk en lachwekkend vaak - als ze haars vaders ruwheid onbillijk vond, zijn drift wou temperen, - maar andere keeren ergerde ze zich, aan 't geen haar niets dan pedante dreinerigheid van Theo leek te zijn, had ze hatelijk-schampere gezegden over het werkvolk, en over zijn minzame belangstelling in hun lot. Emma, om af te leiden ook al, wierp er nu en dan een klacht over juf of Jansje onderdoor. Alleen Noortje, als ze thuis was, bemoeide zich niet met zulke gesprekken; ze zat gewoonlijk aan heel iets anders te denken.... Maar Henk luisterde er aandachtig naar, met stil genot, zacht even grinnekend soms als de twist verfelde. Hij zei ook wel eens wat... doch daar werd niet op gelet....
Maar ééns dat Croes ontstemd was thuis gekomen - aan tafel sprak hij niet veel, zat maar stilletjes te eten of, in gedachten, met zijn servetband te spelen - riep hij de trap opgaande zijn vrouw toe: Of ze óók even boven wou komen. En toen ze samen op zijn kamer waren vroeg hij haar dadelijk hoe het nu in de laatste dagen met juf ging. ‘Hè?... Met juf?... Nou!... ach!... 't Gaat nogal moet ik zeggen’ - Emma was een weinig onthutst door dat plotselinge vragen; Jan deed het ook anders nooit - ‘alleen zie je, ik geloof dat ze nou tegenwoordig bezig is de meiden tegen me op te stoken; die beginnen tenminste ook al zoo raar te doen. Verbeel-je, van morgen kom ik beneden, toen staat Lina....’
Croes liet haar niet uitspreken. ‘Nou ja,’ viel hij ongeduldig in, ‘vrouwtjelief, spaar me nou die verhalen maar asjeblieft, god-nog-toe... ik heb heusch al genoeg.... Maar... wat ik zeggen wou..., we moesten juf dan in godsnaam maar laten trekken.... Ru en Loe willen haar wel overnemen, geloof ik.... Hoorde 'k daar laatst niet iets van?... Welnou... dat is misschien de beste oplossing.... Ik zou nou ook niet graag hebben - 't mensch is hier veertien jaar geweest, geloof ik, hè - dat ze met ruzie of onaangenaamheden wegging....’
‘Gunst, maar Jan....’
‘Nou ja, Emmie, beste kind, ik begrijp wel, het zal in 't begin een beetje lastig zijn, maar... het moet nu maar.... Ik zal je zeggen... Juf krijgt tweehonderd-veertig-gulden en de volle kost, dat is minstens vijf, zeshonderd gulden bij mekaar..., we moeten dat zien te besparen.... 't Is beroerd, maar... we zullen wel verder moeten gaan.... Er zal van-de-zomer ook niet van uit-de-stad-gaan kunnen komen; 't is misschien goed dat je 't nu al weet....’
‘God!... God!... Jan... Jan!...’ Emma begon te huilen, ze was in-eens heelemaal overstuur.
‘Toe Em, toe!’, goedigde Jan, klopte haar op den schouder, bukte zich, gaf haar een zoen op het voorhoofd, ‘hou-je nou goed, kind.... Zóó erg is 't nog niet, wèl?... In de nazomer moet Loesje bevallen.... hè?’
‘Ja... in Augustus....’
| |
| |
‘Nou! Dat komt dan immers net goed uit! Dan wou je toch niet wegloopen?... Kom!... Het mot nu heusch maar.... We moeten de tering naar de nering zetten....’
‘Ja maar, waarachies Jan, het gaat niet met enkel twee meiden in zoo'n groot huis als dit.... Het kán niet.... En ze zijn er nou ook eenmaal aan gewend dat juf van alles doet.... Je zult zien, die twee loopen ook nog weg....’
Ze snikte opnieuw, bette met haar zakdoekje de klein-geknepen oogen in het groote, vlammig-roode gezicht. Jan bromde een paar vloeken, stapte de kamer op en neer.
‘Vin-je dan goed,’ begon z'n vrouw weer, ‘dat ik er tenminste nog een derde meisje bijneem... voor halve dagen.... Een hit wat je noemt....’
‘Zoo'n kind van vijftien of zestien? Heb-je daar wat 'an?’
‘Nee, ik bedoel ook wat ouder, achttien of negentien.... Dan vallen ze toch nog niet in de belasting, hè’ - zei Emma levendiger, blij dat ze dáar iets van wist. - ‘'n Beetje 'n flink stuk, bedoel ik, zie je.... Zoo voor 'n paar gulden in de week, en dan vóór het eten na' huis....’
‘Kan dat wel... voor het eten?...’, weifelde hij.... Wat 'n ellende over zúlke dingen te moeten praten!...
‘Zeker kan dat!... Dat hebben zoo'n boel menschen.... Vin-je dat dan goed, Jan?... Zeg!...’
‘Hè?... Och ja.... Als 't niet anders kan.... Doet dat dan maar.... Maar overigens... waarachtig, vrouwtje... 't is geen gekheid, we móeten zuiniger worden....’
Theo vond in die twist-gesprekken aan tafel zekere voldoening. Het was ook eigenlijk het eenige wat hij nog deed aan de groote zaak tegenwoordig, zijn eenige propaganda. Al lang geleden had hij zich voorgenomen Das Kapitaal van Marx onder handen te nemen, en dan zelf stukjes te gaan schrijven over socialisme, kleine artikeltjes in weekbladen voorloopig. Maar... och, hij kwam er niet toe..., kwam nergens meer toe....
De vrienden van vroeger zag hij zelden of nooit meer. Daan de Bries was gepromoveerd en gevestigd, begon al bekend te worden in de partij door z'n geschriften; hij was aan de redactie van het dagblad verbonden als vast medewerker, en had ook zijn eerste optreden als propagandist al achter den rug. De laatste keer dat ze elkander spraken had hij Theo een driftig standje gemaakt, vol minachting, over zijn laksheid, zijn luieren. Er zou niets van hem terecht komen, smeet hij hem toe. Dat novelletje! Haha! Daar lachte hij om, het was niets, niets! Theo deed beter maar op een handelskantoor te gaan zitten en zoo te zien dat hij tenminste z'n brood verdiende.... Wel had hij er later, met plotseling weekere stem, bij-gezegd, aarzelverward, dat Thé toch maar altijd bij hem moest blijven komen, dat hij hem graag zou helpen als hij kon, uit oude vriendschap jegens hem en z'n... familie..., maar toen was Theo in-eens opgesprongen, en met 'n: ‘Och stik jij zeg!..’, nijdig de deur uit geloopen....
Ook de andere vrienden waren deels klaar gekomen en wèg, deels ernstig en druk aan het werk, vooral de medici. Van Oeffelt, op wien Theo vroeger met geringschatting had neergezien, was semi-arts nu, assistent bij een van z'n professoren, altijd werkend.
En Theo had soms wel bange uren; het ging mis met hem; hij voelde het in zijn hersens - een dofheid, een weekheid - daar was niets mee te beginnen tegenwoordig. Dadelijk na z'n candidaats was hij ingeploft, had maandenlang geen wetboek in zijn handen genomen; telkens als hij er met wroeging over dacht, weer wou beginnen, zijn arm soms al uitstrekte..., dan werd hij een walging in zich gewaar, een afkeer, niet te overwinnen, een onbegrijpelijke vermoeidheid, een gevoel alsof hij liever alles, álles doen zou, liever steenen bikken, dan zich opnieuw in die wetten en rechtskwesties verdiepen. En hij stelde 't uit, las maar weer, las altijd, litteratuur, niets dan litteratuur. Zijn litteraire smaak werd zéér verfijnd, maar daardoor werd het hem ook meer en meer onmogelijk zelf iets te produceeren. Als hij aan dat novelletje in Nederland terugdacht, dan schaamde hij zich, voelde zich blozen; hoe onbeholpen was dat geweest!... Hij had er ook absoluut geen plezier van beleefd. Bijna niemand sprak er
| |
| |
over, en als ze er van gewaagden, dan was het met een ironisch lachje. ‘Zoo, zoo, doe jij daar ook al aan?...’ Niemand had hem ook maar eenigszins als ‘een schrijver’ behandeld.... In 't begin was hem dit erg tegengevallen, maar later, nú, vond hij het heel begrijpelijk.... Hij verlangde ook niet meer naar roem.... Wat beteekende het eigenlijk!... Wat had je er aan, wat gaf het voor geluk?... En er waren-al schrijvers genoeg!...
Maar wel kwam een andere onbevredigdheid, kwamen andere gedachten en wenschen, nu méér en heftiger terug.
Dikwijls, 's morgens, als hij in 't warme bed te droomdenken lag...; of 's middags tegen vijven, wanneer hij, van 't lange zitten stijf en rekkerig geworden, de gestilde zon nog in zijn kamer sfeeren zag - een toch nog brandigen schijn, waar myriaden stofjes in woelden - en de buitengeluiden klonken eensklaps helderder en vreemder op...; en vooral 's avonds, in dit voorjaar, als hij zijn ramen moest dicht doen, omdat er vocht en kilte - en toch geen kilte, want je werd er warm van - avondlijke ijlte en zwoelte naar binnen kwam..., dan kon hij plotseling ook van al die litteratuur een overrompelend dégout krijgen, en maar één verlangen, één droog-snikkende begeerte: naar liefde, naar leven-met-een-vrouw in hartstocht....
Hij kon dat eigenlijk niet uitstaan van zichzelf! Hij had er immers genoeg van: liefde, verliefdheid, al dat gedweep en gesmacht en geflirt, 't kinderachtig en vernederend gedraai om zoo'n meisje heen! Het was toch immers ten slotte niets dan een zinnelijke behoefte! Welnou - daar kon je wel op een andere, een korter, forscher manier aan voldoen!...
Die Agnes van 't winter, dat was nou de laatste geweest, wat had ze 'm kalmweg voor-de-gek-gehouden!... Krengetjes toch eigenlijk die meisjes uit den zoogenaamd goeie-stand. Enkel om binnen te zijn is 't ze te doen, om het prettig-gemakkelijke leventje. Die Agnes was het hier, bij hen, niet mee gevallen blijkbaar - hij had het ook aan Noortje wel kunnen merken - dat fransche juffie had zeker een heel hooge verwachting gehad van zoo'n rijke hollandsche familie op de wereldberoemde Keizersgracht; ze had misschien wel geloofd een ‘petit-hôtel’ te zullen vinden, zoodat ze dat kende, wellicht, in Parijs, met gegalonneerde bedienden, rijke diners, hoog-gedistingeerde avondpartijen. 't Was duidelijk, dat ze 't bij Croes ‘bourgeois’ gevonden had en Theo maar net genoeg om 'n beetje mee te flirten, om de vleiende voldoening die dat geeft, of voor tijdverdrijf alleen.... O, die jonge dámes, die precieuse, pretentieuse nesten, hij verdoemde ze, allemaal!... En dan stak hij een sigaret op, dwong zich een plat fransch liedje te neuriën, de stad eens in te loopen, om brutaal naar de vrouwen te kijken, vervolgens bier te gaan zitten ‘hijschen’ ergens in een café met kelnerinnen, met een of meer van de vele kennissen die hij tegenwoordig had, en ten slotte stil-alléén, of met een troepje van hen, luidruchtig en kwasi-vroolijk, naar een gemeene tingel-tangel of 'n bordeel te trekken.... De gebrokenheid, de ellende den volgenden ochtend..., och, dat kwam in den loop van dien dag, of van 'n paar dagen wel weer terecht!... Het was eigenlijk beroerd.... Nou ja!... Je deed het dan ook niet voor plezier!...
Véle dagen, weken achtereen soms, kon hij zijn kamerleven dan weer voortzetten, lezende - een heel enkele maal schreef hij ook nog wel eens wat; om 't dadelijk te verscheuren! - lezende, en soezende over zijn boeken, alleen aan tafel 's middags wat pratende, en nu en dan, op z'n kamer, met Jeanne. Want zij, die wist van Ada en Agnes - en wist hoe zoo'n teleurstelling kon knauwen - had dikwijls medelijden met Theo; zij was ook eigenlijk de eenige van het gezin die op hem lette; die merkte dat hij niet veel meer uitvoerde tegenwoordig, en hem wel eens waarschuwde, ernstig, maar aarzel-voorzichtig, met een weekheid van sympathie in haar stem. Hij lachte dan soms wel, of gaf een kort-hooghartig antwoord, maar andere keeren bekende hij haar, somber stug, zijn afschuwelijke slapheid, zijn gebrek aan wil, aan fut, aan doorzettingsvermogen; zij kreeg er tranen van in de oogen.... Zij begon nu ook beter te begrijpen zijn gevoel van verzet tegen het leven-in-dezen-tijd, tegen de inrichting der maatschappij; door hun inniger intimiteit, hun praten samen-alleen, naderde zij dichter
| |
| |
tot wat hij zijn ‘denkwijze’ noemde, het socialisme. Geduldiger dan vroeger legde Theo haar uit, dat het maar niet enkel dorre economie, en ook niet alleen een middeltje tegen de armoe was, dat álle standen, álle menschen in de tegenwoordige maatschappij gebukt gingen, léden, onder geldzorgen, onder het gejacht naar bezit als het eenige noodige. Haast niemand leefde meer vrij-uit, dorst toe te geven aan zijn neigingen, zijn idealen. Uit angst omschanste zich ieder met zooveel mogelijk kapitaal, uit ángst!... Het socialisme zou een verlossing zijn, voor állen!...
Het was in die dagen dat de verlovingskaart bezorgd werd van Frans de Haan en de dochter van een fabrikant-millionair.
Bij Ru kwam Theo heel weinig aan huis. Hij had wel een zekere bewondering voor zijn broer, die blijkbaar heel wat sterker in 't leven stond dan hij, die dééd wat hij wou, kón wat hij wou, naar het scheen..., maar daardoor juist was er een onwil tegen Ru in hem gegroeid, die in sommige oogenblikken tot háát werd.... Als hij toch nu en dan eens naar de Vondelstraat liep, was het om Loe. Haar mocht hij graag, ofschoon ze een beslisten, blijkbaar aangeboren afkeer had van al wat naar 't revolutionnaire of zelfs maar naar 't democratische zweemde. Misschien ook juist daaróm! Want hij hield van haar aristocratische ingetogenheid, haar bescheiden distinctie; hij meende haar goed te begrijpen; Loe was nu eenmaal een duldster, een die zich nooit liet gelden, en geloofde... als iedereen maar eens zóó kon zijn!...
O, maar zij kende geen ontbering, meende Theo. ‘Och ja, Loes,’ zei hij haar dan, ‘jij bent zoo anders, jij kan dat niet meevoelen.... Begrijp ik wel.... Nou, je bent tóch lief. En je hebt een pracht van een jongen!’ Want de futlooze, verweeklijkte Theo werd verrukt als hij dat flinke, gezonde kind zag. Hij kon zich niet begrijpen dat het van een broer van hem was.... God, zóó'n kind te hebben!... Het kón hem niet hard genoeg schreeuwen; daar had hij plezier in.... En dit beviel Loe weer in haar zwager. Zij wenschte hem ook ééns zoo'n kind als het hare. Hij dacht dat daar wel nooit iets van zou komen. Dan lachten ze samen.... Zoo waren ze goede vrienden geworden, die twee....
Maar toen Anna, het ‘derde meisje,’ in huis gekomen was, veranderde dat alles. Toen hij haar een paar maal had gezien begon er een onrust in Theo te bewegen die hem belette te lezen soms. Het was vreemd. Hij was toch nooit te voren ook maar eenigszins op een ‘meid’, een meisje uit ‘het volk’ verliefd geweest, en had zich dat ook nooit goed kunnen begrijpen van anderen uit zijn kring. De verschijning van zoo'n dienstmeisje, in een helder gestreken katoentje, en met een luchtig tullen mutsje op, vond hij wel min of meer frisch, min of meer bekoorlijk, maar zijn innig gevoel en zijn begeerte waren altijd weer naar het intellectueel-beschaafde, maatschappelijk gemanierde, vooral naar het verfijnd vrouwelijke, het kasplant-achtige gegaan. Een meid uit een tingeltangel, een bierkneip of zoo..., nou ja, dat was iets anders; je hadt al dadelijk een gemakkelijke houding met zoo'n kind; je deedt maar subiet zoo familjaar mogelijk, een beetje vaderlijk; je weet, daar zijn ze aan gewend.... Maar een fatsoenlijk meisje uit den ‘minderen stand’, je kende ze zoo weinig, alléén uit boeken een beetje; hij had er zich wel eens in-gedacht, in omgang met zoo'n meisje, had wel eens geprobeerd een praatje te maken.... Maar het lukte nooit.... Hij was dan verlegen, wist niets te zeggen. En het kon hem toch ook eigenlijk niet schelen, dacht hij dan; och, het was immers geforceerd; wat had je er aan; ze praten zoo raar; begrijpen je niet.... 't Is altijd dadelijk... zoo pijnlijk bête....
En Anna was toch volstrekt geen bizonder meisje. Niet eens heel mooi. Achttien jaar, een blond gezichtje, blozende wangen, een aardig-gekromde, iets te groote neus. Een frissche, opwekkende verschijning - de krulletjes, die onder haar mutsje uitsprongen over het smalle, blanke voorhoofd, glinsterden als goud wanneer ze in de zon stond; ze had vroolijke blauwe oogen; en als ze werkte kon ze haar boventandjes zoo ferm in de volle, roode onderlip zetten, dat het was of het bloed er uit fonteinen zou. Maar zóó
| |
| |
waren er toch eigenlijk zooveel in de wereld!... Hoe kwam het dan dat Theo, wanneer hij haar voorbijliep op gang of trap, of als ze binnen moest komen, om orders van zijn mama te krijgen, terwijl hij z'n krant nog te lezen zat - kwasi-aandachtig - een sigaret tusschen de lippen - dat hij zich dan, haast onwillekeurig, rechter op zette, in flinker houding, zich voelde blozen, warm en onrustig werd?... Was het misschien dat Anna, stads-volkskind als ze toch was, door een doffe donzigheid van haar wangen bij mond en kin - hoogerop glommen ze glad en hard, als bij een ander -; door een fijne plooi om den neus, wanneer ze zich inspande; door de vorm van dien neus ook wellicht, of vooral door den klank van haar stem - hoe doodgewoon plat-amsterdamsch ze dan ook sprak - aan zekere distinctie, aan een spiritueeler mooi herinnerde, toch wel iets ongemeens had, dat wellicht juist onder het meiden-mutsje scherper tot z'n recht kwam?... Of was het enkel - banaalweg - dat haar figuur, nog niet in drukke diensten verslonsd, zoo ferm veerkrachtig opstond en vlug-tippend ging, van rondingen verleidelijk?...
Zeker was alleen dat de zeer litterair ontwikkelde en zich min-of-meer blasé gevoelende student, over de bladzijden van fransche boeken, wier weemoedige schoonheid hem de uitwademing van vochtige, moschbedekte ruïnemuren placht te suggereeren, nu aan een frische, hollandsche meid te soezen zat, zóó sterk, dat hij telkens meende de geur van gestreken katoen in den neus te krijgen.
Intusschen, hoezeer zich Theo zijn verlangens bewust werd, van ‘opschieten’ met Anna, van iets verder met haar komen, was voorloopig geen kwestie; hij dorst niet, en hij verzette zich uit angst; het duurde lang voor het tusschen hen beiden kwam tot een praatje, uitgebreider dan het gewone: ‘dag Anna, dag meneer,’ met dat soms even licht-glinsterend blikje van heimelijke bewondering, waarvoor zij haar oogen verlegen placht neer te slaan, blozend vaak; een enkele maal beantwoordde ze zijn kijken met een schichtigen terugblik en even begrijpenden glimlach, nog niet veel meer dan een glans, den jongen toch hevig ontroerend....
Maar toen gebeurde het in-eens. Hij kwam haar tegen in de bovengang. En met een bonzend hart - hij begreep 't zelf niet, later; hoe had hij 't durven doen, zoo midden in huis! - stak hij een hand uit, vatte haar zachtjes onder de kin. ‘Toe!... meneer!’, riep ze, gedempt, terugdeinzend, ietwat verbleekend; bleef dan dofoogend, en hem niet aanziende, staan. ‘Nou nou, is dat zoo erg zeg?’ fluisterde Theo, heesch, met een schuw-vluggen blik op zij - of niemand iets kon hebben gezien, gehoord - ‘je hebt ook zoo'n zacht velletje!’...
Ze zei niets meer, en hij zag dat haar oogen dof bleven, als verontwaardigd, dat haar mondje pruilde, maar ook... dat het éven getrokken had als van een lach....
Toen liepen ze allebei door.
Maar sedert herhaalden zich die kleine handtastelijkheden. Hij wende er aan, Theo, begon er op te vlassen, te loeren; telkens kwam ze hem tegen; en vooral wanneer ze dan iets in de handen had, zich niet verweren kon, maakte hij daar gretig gebruik van, streelde of kneep haar in arm of wang, legde zijn hand langs haar leest, bukte zich, alsof hij haar zoenen wilde.... ‘Toe!... Laat nou staan!... Sel u 't late?... Meheer! Au!... Ik roep hoor!... Schei uit!’... Dat waren dan haar eenige verdedigingsmiddelen. Maar intusschen dempte ze haar stem, meer en meer; kreeg ze dikwijls al een kleur en zoo'n glanzend lachje als ze Theo zag aankomen; en vaker dan vroeger keek ze hem aan, snel, maar diep in de oogen.... Er was zonder praten een zekere vertrouwelijkheid tusschen hen ontstaan.
Al bijna dadelijk na haar in-dienst-treden werd het gewoonte dat Anna niet om vijf uur, niet vóór het middagmaal, maar 's avonds pas tegen acht uur wegging - er viel dagelijks zooveel te doen, ze kón niet vroeger klaar komen, klaagde mevrouw Croes; inderdaad was zij het die, in haar gulle goedhartigheid, niet besluiten kon het kind zonder eten naar huis te sturen -, en Theo begon
| |
| |
het er nu op aan te leggen haar tegen te komen op straat.
Den eersten keer deed hij verbaasd, verrast:
‘Zóó!... Dag Annal... Ga jij al na' huis?’
‘Al?... Ja!... 't Is toch acht ure:’ Ze lachte even, liep zenuwvlug door.
Maar hij, in eens omgekeerd, en naast haar gaande - hij verbaasde zich er weer zelf over, had een gevoel alsof hij in-eens een heel andere, een veel vrijer en resoluter levende kerel geworden was. - ‘Nou, zeg, is d'r zoo'n haast bij?... Je bent toch nog vroeg!... Zal 'k je 'n endje brengen na huis?...’
Ze zweeg, draaide haar blozend gezichtje af, maar hij meende er weer iets van een zenuw-trillend lachje op gezien te hebben. En Theo voelde z'n hart bonzen, z'n beenen doovig verloomen, een zware volte in z'n borst en keel; hij praatte toch door:
‘Maarre... dan mot je niet zoo vreeslijk vliegen.... Zeg!... Dan is d'r niks 'an, hè?... Toe nou, loop nou 'n beetje zachter!... Toe!... Dan kunnen we 's praten.... Nou... Hè?... Je raakt buiten adem, heusch!...’
En Anna, aarzelend, hield haar stap wat in. Maar tegelijk begon ze, met gesmoorde, half huilende, stem, hem niet aanziend: ‘Och nee - jassus - toe nou meheer - loop u nou door - laat u mijn nou.... Wat motte de menschen wel denken!’
‘Waar woon je’, vroeg hij.
‘Op de Lijnbaansgracht, voor'an, bij de Looiersgracht.’
‘Nou, kom, vooruit, dan gaan we hier langs, de Reguliersgracht... Nee hier, d'overkant.... Zie je, daar loopt geen mensch.... Zie je wel.... Wees maar niets bang!’
Zwijgend liet Anna zich gezeggen. Ook Theo zweeg een poosje.
Maar toen, op dat donkere grachtje, ergens aan den waterkant waar een dikke boom het armoedige lantaarnlicht geheel onderschepte, sloeg hij zijn arm om haar middel. Ze bleef staan. ‘Nee toe nou.... meneer!...’ Maar hij liet zich niet afschrikken ditmaal, boog zich begeerig, tot zijn lippen haar gloeiend gezichtje raakten; en hij zoende haar verscheiden malen op de mond en de donzige onderwangen, in 't warme halsje, haar klemmende stevig tegen zich aan; opsnuivend, met wellust, de geur van 't gestreken katoen....
Het meisje, in de vreemde onrust die over haar kwam, begon te huilen. Ze verweerde zich niet meer, leunde zelfs licht tegen Theo aan, terwijl ze weer doorliepen, langzaam. Maar haar hoofd hield ze afgewend, neergeknikt, snikte, een hand aan haar mond. ‘Wat is er nou, zeg, waarom huil je nou’, vroeg hij, schor, met plotseling omslaande, ook bijna brekende stem. ‘Och-God, meheer... ik weet niet.... Wat mot dat nou!... Laat u me toch liever met rust!...’ ‘Kom, kom!... zeg!... Geef je dan niet een klein beetje om me?’ Toen snikte ze in eens nog veel heftiger, met schokken van haar heele lijf, kleine gilletjes, en drukte als in uiterste verlegenheid haar hoofd tegen zijn schouder aan. Hij trok haar weer mee in de schaduw van een boom. En ze stonden stil opnieuw, hij zoende haar op de betraande oogen, met teedere woordjes. Dan plotseling had ze een zenuwig-hikkenden lach, pakte een hand van Theo, drukte er een zoen op, zoo stijf, dat hij de scherpe tandjes voelde, begon dan in nerveus gehakkel te vertellen allerlei nare dingen van thuis, van moeder, die 'n weduw-vrouw was en zoo treurderig altijd, van zieke broertjes, van ruzie met buren en met oome....
Sindsdien zorgde Theo bijna geregeld s'avonds de deur uit te zijn vóórdat Anna wegging, en wachtte hij 't meisje op. Dan wandelden ze samen, donkere grachtjes om, of gingen ergens binnen, meestal in een melkhuisje dat Theo ontdekt had, waar 's avonds haast niemand kwam..., zaten daar lang in een hoek.... Anna kwam dikwijls bij elven pas thuis.... Maar dan zei ze maar tegen haar moeder, dat er zooveel te doen was en dat ze er een kwartje extra voor gekregen had.... En ze gaf ook een kwartje aan moeder.... Die was daar blij mee, ofschoon ze zuchtte, diep, snuivende door haar enormen neus....
Juf was dan nu bij Louise. Ze had het gaarne aangenomen. Ze kreeg nu weer kin- | |
| |
deren te verzorgen, snoezige kleintjes. En zou toch ook Bas nog wel eens zien van tijd tot tijd.... Een afscheidstooneel was dus niet noodig gelukkig. Stilletjes vertrok de stugge juf, terwijl haar boeltje, - haar kast, haar koffer - al vroeger was overgebracht.
Maar Bas huilde toen hij met de vacantie thuis kwam en juf niet meer vond; eerst in zijn moeders schoot; maar zij schoof zachtjes achteruit, duwde hem weg - ze had ook haar goeie-japon aan, en tranen geven vlekken - kom, kom, hij was nou een groote jongen, een jongen van dertien jaar, en zoo flink en forsch, allez, wat was dat nou, hij kon juf toch nog dikwijls genoeg gaan opzoeken, bij Ru en Loe! - toen vloog hij op, stampte en krijschte ouderwets van woede, liep naar boven, naar de oude kinderkamer; daar gooide hij zich neer, op die nog leege plek van den vloer, waar jufs ledikant had gestaan, bleef er wel een half uur liggen snikken... Maar daar was het toen ook mee uit... Hij zei er geen woord meer over; en als de anderen hem ouder gewoonte plaagden met ‘juffie’ en de kinderkamer, keek hij schuwig voor zich, gaf geen antwoord; dat had hij zich op kostschool aangewend, geen antwoord geven; hij was een stille, droomerige jongen geworden... 't Ging anders nogal op school in den laatsten tijd; hij werkte hard; maar een studiehoofd zat er nu eenmaal niet op, zoo had meneer de directeur aan papa geschreven.... Nu, dat bleek dan ook wel; als de anderen hem eens wat vroegen van geschiedenis of aardrijkskunde wist hij 't haast nooit. Vooral Henk, die alweer overging, nu al in de vierde klas komen zou, had daar plezier in: hem allerlei vragen te doen. Die Bas kon ook zulke onmogelijke antwoorden geven!.... Een stommerik zou hij wel altijd blijven....
Terwijl Bas zooveel stiller, bedaarder, droomeriger was geworden, scheen er in Henk juist meer levendigheid ontwaakt. Niet door gebaren of klank van stem toonde hij dat, maar door z'n gereedheid met antwoord, zijn zenuwradheid van praten. De jongen begon zich te voelen. Oók lichamelijk schoot hij wat op, werd niet forsch maar lang, - evenals Ru en Theo. Nog twee jaar, dan zou hij naar Delft gaan. Onder vriendjes had hij een meerderheidstoon; ze vonden hem pedant; maar hij was dan ook een knapperd. Thuis plaagde hij met zijn vragen niet alleen Bas, maar ook Jeanne en Noor, en soms, heel voorzichtig, zelfs Theo, en hij ginnegapte in stilte om het kwasi-gewichtig, kwasi-vermoeid air waarmee zich z'n broer de student dan trachtte eraf te maken. Ook Henk voelde zich superieur, maar niet zooals Theo in het artistieke en filosofische, hij vond zich eenvoudig de intelligentste, de schranderste van allemaal, en zijn kritische geest begon allerlei fouten, onlogische handelwijzen, in de anderen, ook in papa en mama, op te merken.... Gelukkig voelde de jongen zich niet, hij was ontevreden. Vergeleken met Ru en Theo vooral achtte zich Henk achteruitgezet, niet geacht. Maar daarover sprak hij met niemand ooit....
Ze hadden een vervelende vacantie, de twee jongsten. De familie ging niet naar buiten en het was een natte zomer; regen dag-aan-dag! Zoo waren ze onwillekeurig dikwijls samen, en dan plaagde Henk, voor tijdverdrijf, kwam er gekibbel of een vechtpartij. Ook Noor, die in Juli voorgoed van kostschool kwam, verveelde zich, was ontevreden thuis. Ze had Agnes weer te logeeren willen hebben, maar die maakte ditmaal zelve bezwaren, en mama schreef, dat ze 'r maar niet op moest aandringen, 't schikte niet best van 't jaar. Noor begreep er niets van; wat was er nu in-eens; ze had er zich juist zooveel van voorgesteld, allerlei avonturen.... Die plotselinge zuinigheid, wat moest dat?... Dikwijls pruttelde ze, wilde ook Jeanne in haar verzet betrekken. Maar die ging er volstrekt niet op in, werd er kregel van. ‘Kom kind,’ zei ze, ‘als je je verveelt, ga wat doen, pak iets aan!...’ Het kon Jeanne ook eigenlijk niet veel schelen dat ze thuis bleven dien zomer. Ze hield wel van ‘buiten’...., maar och, zij nam immers overal mee, dat wat nu eenmaal zoo diep in haar bestond en voort-te-woekeren scheen: haar teleurstelling, haar nooit meer bevredigd verlangen, haar treurigheid.... Ze werkte nu elken dag wat aan haar Fransch, kwam dikwijls bij Loe, met wie zij weer veel vertrouw- | |
| |
lijker was geworden, ging ook met Gonne eens uit....
Maar overigens was het voor hen allen iets heel ongewoons, dat 's zomers in stad blijven, dat wonen op de Keizersgracht, die z'n wee-zoet-stinkende walmen afgaf, in de warme dagen - want die kwamen er ook, ofschoon het maar af-en-toe geheel helder en zonnig was dien zomer, meestal dof-drukkend, zwaar-vochtig warm -; er hing een bijna droefgeestige verlatenheid in huis, een sfeer van sukkelig, ontevreden voortbestaan van dag op dag; van vernederd zijn en te kort gedaan.... En als een voorgevoelen van nog erger dingen.... Want niemand, behalve papa dan natuurlijk - die nooit over geldzaken sprak - wist hoe het stond....
En niemand ook, die zijn best deed toch wat te maken van den zomer, den vacantietijd - door plannetjes voor fietstochtjes, dagjes-uit en zoo -; ze schenen allen alleen van zins er maar zoo gauw mogelijk door te tobben....
Emma vooral werd bezorgd en moe, klagerig, gehinderd door de warmte in de stad; ze had ook zooveel meer na te loopen dan vroeger, nu juf weg was; och, die Anna, 't nieuwe meisje, ze leek wel geschikt - 't kind werkte ijverig - maar droomerig, onbenullig natuurlijk nog, daar was ze jong voor; de andere meiden gaven haar van alles de schuld, schenen haar maar niet te kunnen zetten... Ja, ja, lastig, al die humeuren, klaagde mama....
Ook de aanstaande bevalling van Louise hield haar in zorg en spanning. Het duurde lang; ze hadden uitgerekend, begin Augustus, uiterlijk den tienden of twaalfden moest het gebeuren, maar 't werd al de twintigste, - nog niets! Intusschen was Loe durend ongesteld; ze had last van haar beenen, moest aldoor liggen.... De dagen kropen om.... Eindelijk, eindelijk, kwam toch het kind - den drie-en-twintigsten -, angstig groot; de bevalling was zwaar en lang geweest, Loe daarna uiterst vermoeid en zwak, en zóó zenuwachtig, dat het bijwijlen geleek op krankzinnigheid.... Emma ging er dagelijks heen, nam Jeanne mee in den regel, was een en al bereddering.... En klagen, klagen, steen en been, tegen ieder die ze ontmoette!...
De stemming in 't huis op de Keizergracht werd er, door die geschiedenis, niet beter op. Papa hield zich goed, hij deed zijn uiterste best opgewekt te blijven, zijn vrouw te troosten, Jeanne nu en dan eens prijzend en grappenmakend toe te spreken. Noor en de jongens gaf hij allerlei raad, om ze toch wat zomerplezier te bezorgen - ze moesten eens met een retourtje naar Haarlem gaan of naar Hilversum, 't Kalfje eens omfietsen, - 't gaf niets; de rijwielen stonden te roesten in het onderhuis, de lusteloosheid scheen hoe langer hoe erger te worden. Zijn vrouw paaide Croes met de belofte van een paar dagen naar Kleef of Brussel; dat moest toch maar eens; zoodra het maar een beetje zou gaan met Louise. ....Illusie!.... September ging voorbij en nog altijd bleef Louise's toestand zorgelijk. Ook het kind - een meisje - kwam niet aan, het sukkelde erg met de ingewandjes. En Emma bleef er maar heen trekken, iederen dag....
Intusschen was Bas weer naar kostschool vertrokken - stiller, gedrukter dan ooit - hij zag vreeselijk op tegen den nieuwen plaag-en-blok-cursus. Gelukkig was hij sterker geworden, dorsten de andere jongens hem niet meer zóó erg te sarren als in het begin.
Ook Henk ging weer dagelijks naar school, en Noor, die er niet meer heen hoefde - ze was nu negentien - voelde zich daarom niet blijer. De stemming thuis benauwde haar. Vroegere vrindinnen waren geëngageerd, openlijk of in stilte, of hadden zich bij andere meisjes aangesloten. Met Jeanne kon ze ook niet best overweg.... En ze dacht veel aan het pensionnaat terug, aan haar interessante gesprekken met Agnes, die al zooveel had beleefd, aan de fransche boeken die ze gelezen had, 's nachts in bed.... Ze verveelde zich....
Terwijl Theo in die sombere Octoberdagen een ontrust-barende ontdekking deed.
(Wordt vervolgd).
|
|