Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Toledo,
| |
[pagina 302]
| |
en we hebben naar buiten gekeken over het vervaarlijk grandiose, woest-deinende landschap, waarop mijlen en mijlen achtereen geen groen was te zien, geen boom, geen huis, geen lage struiken, geen gras soms, maar langen tijd kwam bij velerlei kronkeling van de spoorbaan, het steeds verder afwijkende panorama van zongeteisterd Madrid, stoffig, pulverdroog op de krijt- en gipsheuvels met als wazigen achtergrond enorm en grootsch altijd toch, de blauwende Sierra de Guadarama, waarvan de wit besneeuwde toppen een gedachte aan onbereikbare koelte heenzonden door de tergende morgenhitte. En terwijl de anderen lazen en om mij heen het rumoer van de pratende menschen scheen te vervagen tot een domp stemmengegons, heb ik half mijn oogen toeknijpend om dat overstelpende, blindende licht aldoor uitgezien over het landgezicht, dat mij in weinige uren heerlijkste en zeldzaamste gedachten gebracht heeft, met een weemoed om het schoone, een zachte verrukkende triestheid om zooveel grenzenlooze droefgeestigheid van zonne. Dit was het landschap. Deinende, verlaten, dorre vlakten met soms in de verte blindend geel gewas en tegen dat gele van korenvelden op verre, hooge glooiingen, de Spaansche lucht, een hemelblauw waarvan wij noorderlingen de groote donker-lichtende sterkte niet kennen, dat hevige ontzaglijke blauw waarvan het landschap verzadigd is; dichter naar de zon toe de hemel lichter van tint, stralend wit vlak om de lichtkern heen. Later, na een uur dalen, de hoogvlakte van Castilië neer, naar landen waar de grond vruchtbaar begint te worden. Hier groeit in overvloed dat voortreffelijke koren. Eindeloos, eindeloos het gouden kleed van de hooge, gele halmen over de aarde opgekomen, waardoor de wind vluchtte, golven doend de slanke stengels, en het was alsof de wind zichtbaar heenwijkend een wijze zong door die regelmatige buiging en heffing van het levend goudene. Verder rommelde de trage trein. Dikwijls bij het lompe en herhaaldelijke stilstaan voor kleine en onaanzienlijke stationnetjes, staarde ik een wijle tegen den witten vlakken opstand van de witgekalkte of ook wel aardbruingestreken wanden dier gebouwtjes, en door mijn nog altijd halftoegehouden oogleden tuurde ik strak naar wat daar voor op de perronnetjes bewoog; meestal wat schaarsche reizigers en soms bij grootere dorpen een troepje opgeruimde Zondagvierders. Op het strakke muurwit las ik den naam van het plaatsje en langs de wanden ontdekte mijn kijken dieper naar achter, boven het koren uitstekend, wat droog-rood van ruwe huisjesdaken en ik vermoedde, dat moest het dorp zijn, dat was het dorp zeker, want ergens verder af trok ook een toren van een kerk omhoog, een stomp-vierkant torentje, warm oker-kleurig met, bovenop, een bijna plat klein dak. Om alles heen het donkere luchtblauw onvermijdelijk tegen de lichte kleurlijnen van het landschap scherp aangezet. Tegen dat wit van de station-muurtjes zie ik nog de figuren van een oude vrouw met de ouderdomsgroeven in haar magere-kakenkop van gebrand oker, waarin de oogen diep weggezonken lagen; die oude vrouw bij haar zoet, rustig soesend grauwtje. Ik zie die zwarte kat wijs kijken, net en voornaam zittende in het raamkozijn, een magere, zwarte kat, en 't eenige dat ze wel bewoog, dat waren haar groote ooren en haar starende, groene oogen. Tegen dat muurwit heb ik ook zien bloeien een blauwen regen met bladen daarom-heen die van het weggestof wel zoo grijs-wit waren geworden als de kalk over de steenen. En altijd heviger brandde de zon; 't werd vooral ook merkbaar in de wagens die de hitte opnamen, er van omvangen en doortogen raakten en waarin we meedoogenloos werden geschud en gerammeld, totdat we verlangend uitziend naar het einde van de tocht, met gloeiende en verhitte gezichten zaten te zweeten van de voortdurende inspanning. Niet ver van Toledo af werd het landschap minder eentonig, het koren verdween en we rolden door dorre velden weer, waaruit wijd weg twee somber alleen staande, geweldige rotsen zich opstompten in de lucht. Dat waren twee grillige, gelijkvormige bergen, op eenigen afstand van elkander, grauw bruin als ruw goud van kleur en bovenop leken | |
[pagina 303]
| |
ruïnes van overoude kasteelen of bolwerken te staan, maar dat was niet zoo, er stonden geen bouwvallen, het waren de rotsen zelve die als trotsche en geheimzinnig ongenaakbare burchten somber wachtend, zich uitkartelden tegen het oneindige hemelblauw. Heuglijker werden de vergezichten. De bodem minder dor; aan den Zuidelijken horizont kwam blauwige, zeer doorschijnende nevel van waterdamp, voor nauw zichtbare gebergten, uitloopers van de Sierra Morena, waarachter de hel van La Mancha brandt. Dan steeg hoog en onvergetelijk, wit op verre, woeste rotsen, omgeven van het water van de Taag, het oude Toledo. Het lag daar ver nog met heerlijk geboomte op groene hellingen alles omgeven van die blauwige koele dampen die uit het dal te stijgen schenen, van het water dier roemruchtige rivier. En nader kwam het, nader, altijd nader. Wij voelden de frischheid van het water aangaan uit die vruchtbare vlakten aan de Taag, snoven begeerig den prikkelenden geur van het gras in, spraken over den weg dien wij zouden gaan vóór de lunch in het hotel. De fluit op de locomotief gilde snerpend en langen tijd, toen begonnen plots de remmen tegen de wielen aan te knarsen, de wagens hotsten over wissels, in een korte bocht werden we ruw tegen elkander aangeduwd en kalm rolde dan de trein het station in, een wit gekalkt oud en bouwvallig stationnetje met een wrakke verzakkende overkapping. ‘Toledo’ stond er ergens in doffe letters op den witten muur. Wij stapten schertsend uit en ploften met onze goedgepoetste schoenen in een dicht, vettig stofpulver dat wij overal op de wegen rond Toledo hebben weergevonden. Door een nauw poortje verlieten we het station, wij moesten dringen door een dichten drom nieuwsgierige menschen om buiten het perron den man van ons hotel te vinden, die herkenbaar was aan een witte pet met goudgeborduurde letters voorop, een H en een C. Op de stationsplaats hel-wit blinkend en brandend van zon, dwarrelde hoog en goudig het stof, dat door luid-ruchtige, gansch bestoven rijtuigen en stof-grauwe paarden in voortdurende wemeling gehouden werd.
O! Mijn eerste schreden in Toledo! Schuchter bijna heb ik in die oude onvergelijkelijke stad mijn eerste schreden gedaan, terwijl wij den sterk stijgenden weg naar de Puenta de Alcantara beklommen. Ik was onthutst, verbijsterd en als betooverd om elk ding dat mijn lichtgepijnigde oogen er mochten zien en telkens zette zich in mij uit de wijde vreugde die met een stil en ruim gevoel van zonnige voldaanheid kwam: ‘Dit is Toledo, de stad die naar men zegt oud als Damascus is, dit is de hoofdstad van Spanje geweest, de steenen en de rotsen en de rivier die je hier ziet zijn ook gezien geworden door de Carthagers, door de Romeinen, de Mooren; iedere steen hier heeft zijn geschiedenis. Hooger klommen wij tegen de helling op waarachter ik een der schoonste landgezichten wist. Overal langs den weg de stomme dingen die prevelden van een verganen tijd, de stoffige bouwvallen van barokke fontijnen, van ruwe standbeelden en kleine monumenten. Aan den rand van den weg die door een laag, ruwgebouwd muurtje van den afgrond rechts van ons gescheiden werd, bloeiden aan groenende acacia's lange trossen witte, zoet geurende bloesems die door den zuiden wind werden heen en weer gewiegd. Heel diep beneden in het dal lag stoffigroodig te vergaan, geduldig onder de zon de halve-cirkel ruïne van een Romeinsch amphitheater. Wij kwamen op het hoogste punt van den weg, waar die plotseling mêe met de buiging van de rivier links afzwenkt langs de bouwvallen van een Moorsche vesting.... En het huiver-schoone lag voor mij in heel de ontzettende wijdheid, de bijna angstaanjagende, zonhelle ruimte van het geweldig-grandiose, woeste, Spaansche landschap. Diep beneden ons omruischte de blauwe Taag de stijle rotsbrokken, waar hoog-witlichtend Toledo op is gebouwd. Vlak bij ons de oude, Moorsche brug, de ‘Puenta de Alcantara’ van roodbruine, in zon goudkleurige steenen, een groote boog over de rivier, één poort aan de landzijde en één | |
[pagina 304]
| |
poort aan de zijde van de vesting. De oude stad zelf een wanordelijke, slordige troep witte huizen, kerken en torens van oude moskeeën en katholieke godsgebouwen: kloosters, kapelletjes, kathedralen, en in menigte vlakkend, stof-droog, de rood-aarden pannen op de bijna platte daken waaruit geen enkele schoorsteen rees, geen smooknevel de helderheid van den hemel stoorde. Dieper, als achtergrond, wijd-ver en ongenaakbaar, de grauwe gesteenten van hoog-dreigende bergen, waartegen het wazige groen schemerde van lage boomgaarden, vijgen en olijven. Langen tijd hebben wij stil gestaan en onze oogen moe gekeken aan dit zeldzame, dit over-schoone en ontzachlijke, die diep-blauwe lucht, dat slaande zonlicht over het hooge huizewit, de grauwe, woeste rotsen, het luisterrijk geklater van die voorname rivier.
voorgevel van het huis van den hertog van mendoza (portada de santa cruz).
Een droom was het, een wonderschoone droom. De Alcantara, de Moorsche brug van ruwe steenen. Ik heb langs de brugwanden in het blauw van de Taag gekeken en van het water af is mijn opgetogen kijken gegleden over de stad: Hoog het grootste gebouw, 't paleis der koningen. Het Alcazar. Een droom! Een schoone droom! En daaruit telkens ophelderend, als kleine brokjes vroolijke werkelijkheid de stem van den Oostenrijker: ‘Zie je wel, deze Moorsche poort, er waren drie deuren in, bovenaan kan je ze nog zien hangen. Zie je die Moorsche bogen. Kijk die beeldjes van de Heilige Moeder Maria hebben de katholieken er in gezet. O die oude Castilianen! Vandalen waren 't, straks in 't oude Paleis van Mendoza zal ik je nog eens wat ergers laten zien.’ Wij zijn in de stad den weg rechtsaf gegaan de oude wallen langs, die een Gothisch koning deed opwerpen, en van waaraf wij weer dat onvergetelijke gezicht op het groene dal mochten aanschouwen. Wij stonden voor de Puerta del Sol, zeldzaam schoone Moorsche bouwkunst, nog ganschelijk ongeschonden, gloeiend goud die kleine, fijnroode steenen. Na de Puerta del Sol, een stuk Oostenrijksche geschiedenis, oud, wat bouwvallig al, de Puerta de Visagra van Karel de Vijfde, die de stad een wapen gaf, den dubbelen Oostenrijkschen adelaar. Dicht bij die Oostenrijksche poort vonden wij een Moorsche, maar in veel beter en gaver staat, dat was de Puerta Lodada, de ‘toegemodderde poort’.Ga naar voetnoot*) Bij de Puerta Lodada hebben wij op steenen | |
[pagina 305]
| |
zittend vlak bij het verroeste hekje waarachter dat bouwsel staat, wat gerust en uitgekeken over de groene weiden diep beneons. En terwijl de anderen spraken van den ouden tijd, bekeek ik de brandnetels en het onkruid dat achter het hek voor de poort groeit, ik hoorde den wind suizen, klokken werden geluid, zwak steeg het gerucht omhoog van het ruischende water in de rivier.... Ook hoorde ik weer het vriendelijke praten van den Oostenrijker: ‘Nu moeten wij naar het hotel gaan, vrinden, er is nog zooveel te zien; nog in geen jaar zie je álles van Toledo.’ De straten van de oude stad waren steil en zeer smal, het plaveisel, kleine, puntige keien pijnlijk en moeilijk te begaan. Sommige straten waren zóó nauw, dat hier en daar laag aan de huismuren de uitstekende assen der rijtuigen daarin een hol spoor hadden gekrast. Voor alle balkons hingen gordijnen die het zonlicht buiten de huizen hielden. De eene helft van de straten was wit soms van zon, aan den anderen kant donkerde de koele schaduw, daarin gingen wij. Wij bezochten, na het ‘almuerzo’Ga naar voetnoot†) in het Groote hotel, verscheidende merkwaardige plaatsen, ook kochten wij prenten en fotografieën van mooie straten, huizen en kerken in Toledo. Voor mij staan die bezoeken nog als reeksen goeddoende en verrukkend blijde herinneringen, onvergetelijke, schoone visioenen: Caza de Mesa, San Clemente, Santa Cruz, Cristo de la Luz, Taller del Moro, Santa Maria la Blanca, San Juan de los Reyes, de San Martin-brug.... Ik heb zóóveel, zóóveel gezien....
moorsch beeldhouwwerk in de synagoge.
Het rijtuig hield stil voor de Kathedraal. Vuile bedelaars wilden gidsen zijn. Binnen: de enorme duistere, plechtige ruimte, het violette schemer-purpere, donker blauwe lichtgespeel op de bronzen gebeeldhouwde stutsels van een spreekgestoelte, de kerkschatten, snurkende haveloozen op wrakke stoelen in grauwe hoeken, stille vrouwen zachtgaand, knielend voor het beeld der Heilige Moeder Gods, de mantilla besluierend de devote gestalten.... Buiten in de ruime, slaande, schroeiende middaghitte, een vergezicht over de Taag en de rotsen aan de overzijde. O! Godschoon gezicht van af het uitstekend rotspunt waarop de Synagoge gebouwd werd eens, brandend uit het stofpoeder ten wege, en beneden langs goudene woeste rotswanden het water, het blauw glinsterend diepe, waaruit de schemer-schoonheid als een gebed omhoog steeg langs ons heen, hooger, hooger, eenwordend in het rein-blauw oneindige van de ontzaglijke azuren eeuwigheid. In de | |
[pagina 306]
| |
rivier, donker, wat bouwvalbrokken van een lang vergane, Romeinsche brug.... In de Synagoge de witgekalkte muren op sommige plaatsen stuk gekrabd. Onder die koele wit-pleister-laag hadden vrienden van de schoonheid het kostbare beeldhouwwerk op de wanden ontdekt door Moorsche kunstenaars in vroeger eeuwen zorgvuldig, toewijdend gemaakt. Er waren gaten in het dak, het wit van de muren onderaan was onrein, langen tijd was dit huis als koestal gebruikt.... In een zeer nauwe straat stonden wij stil, bovenaan op hoogste helling buigde het straatje, en in die buiging vingen de vierkante geveltoppen der huizen het zonlicht op; daar rees boven de daken ook de toren van een kleine moskee; goud glinsterden de metalen stutsels in de fijne hoefijzervensters van den ouden Moorschen toren. Het was stil in dit straatje; we vonden er in de oude huizen de ‘patios.’ Die binnenplaatsjes van Toledo zijn wonderbaar, een altijd frissche geur van dat voor immer verloren schoon uit rijke aesthetische tijden blijft er tusschen de zuiver onderhouden, met fijne veelkleurige motieven versierde tegelwanden besloten. In de marmeren fonteintjes middenin drupt kristal helder het koele water neer als overzuivere kostbaarheid. Welluidend vallen de kristallen druppels in de wit marmeren schaal. In kleine nissen en op wit geschuurde ruwe houten banken staan blankgepoetste rood en geelkoperen koelkannen. Hoog boven uit een raam keek een nieuwsgierige vrouw achter het groen afhangende zongordijn over haar balcon en lachte naar beneden. De Oostenrijker lachte terug en groette dankend ‘Muchas gracias Señorita!’ Buiten vertelde hij weer, ging zijn aangename geluid door de rust van de langgestorven straat, waar een later middagzon goudener, zeldzamer stemmingen bracht, de oude huizen dichter aanéén deed staan, nauwer insluitend de stroken luchtblauw, donker, diep donker ultramarijn tegen de witte plekken van de gevels.
Wij gingen langs San Juan de los Reyes naar de San Martin-brug. Tegen de grijze muren van het klooster roestten nog een groote menigte ketenen, daar eeuwen geleden, door geloovige, uit Alegerijnsche gevangenschap verloste Christenen, devotelijk gehangen. Bij de brug vonden wij ons rijtuig weer. Toen wij over de brug gegaan waren, reden wij den weg langs de rotsen, aan den overkant der rivier. Daar zagen wij de ruïnes van het gebouw waar eens de vermaarde Toledo klingen werden gesmeed. Het rijtuig rolde, dichte stofwolken achter zich latend, over den drogen, zon-witten bergweg voort, soms razend en vervaarlijk snel, als de weg sterk helde; maar meestal langzaam sukkelde het oude paard tegen de steilten, moeizaam zeulend, zwoegend door het dichte krijtpoeder van het eenzame, smalle pad. Zoo zagen wij de stad van alle zijden: altijd het water van de Taag, de geweldige rotswanden en daar boven het oude, oude Toledo. Op het hoogste punt van den weg hield het rijtuig stil en zwijgend staarden wij naar het lichte, zeldzame gezicht van de vesting. Beneden ruischte de rivier een heiligen zang door de rust van den middag, waarin de zonne schuiner gleed, fel warm schijnend nog; en wijd, o eindeloos wijd over de bergen, het hooge onverstoorde blauw, het strakke forsche blauw des hemels.... San Juan de los Reyes rees pieus ter linkerzijde, de kleine Gothische torens als oud-ivoor-kleurige kant fijn uitgekarteld tegen de lucht en dan in de stadsilhouet volgende, lager tusschen golving van witte huizenreeksen, de kathedraal; breed, donker-ontzaglijk, streng de zware klokketoren zich heffend; en weer een menigte gebouwen stuttend als 't ware op meest verheven rechtsche hoogte, het paleis der koningin; even kwam ook een klein deel van de Alcantara te zien. Lager tegen de rotsen stonden vast-dicht aan-een de simpele witte huisjes met de uitgedroogde, roode daken, overal naast moskeeën en kloosters en geestelijkheidsgebouwen ook de huizedrommen als opstapelingen, alles vast en helder zichtbaar in het latere middaglicht. En wat de vreemde aantrekkelijkheid van dit panorama nog verhoogde, dat was de volstrekte afwezigheid van een enkel rookkrinkeltje boven de stad, alles stond strak, | |
[pagina 307]
| |
vast en scherp-helder aangeduid voor ons schoonheid verbijsterd kijken. ‘The smokeless cities of Spain’ mompelde mijn vriend de Engelschman, en de Oostenrijker vulde even aan: ‘Ja, die Spanier brauchen nur Holzkohle in Ihre BrasserosGa naar voetnoot*) und in die Küche, das gibt kein Rauch.’ Onder in de wijde kloof die ons van de stad scheidde klaterde voort de blauwe stroom, kleine booten voeren daarop, onwaarschijnlijke nietige verschijningen onmerkbaar verschuivend. Toen begonnen klokken te luiden, wonder-rein, zuiver avond-gerucht, als zacht geprevelde gebeden vroom uitgezonden door den laten gouden namiddag. Ver weg achter de stad blank in mystiek blauwachtig glanzend verschiet van breed deinende vlakten. Wij reden den zelfden weg terug. Langs den weg, achter de lage muurtjes zag ik de wreede stekelbladen van agaven, van aloës en cactussen, alles wit van stof, grijs bestoven ook het loover van de olijven en vijgeboomen overal op de rotshellingen geplant. In de stad stapten we nog even uit om het oude Mendoza-paleis te zien, die prachtige renaissance gevel waar de zon het fijne beeldhouwwerk tooverachtig mooi verlichtte. Dan klommen wij de zeer stijle Calle Cervantes op tot aan Toledo's vermaardst patio, vroeger een herberg, waarin Cervantes een gedeelte van zijn ‘Novellas ejemplares’ heeft geschreven, herberg die in Cervantes' dagen al zeer oud werd genoemd.
inkijk in toledo's oudste patio (binnenplaats).
De trein naar Madrid stond onder het vervallen, stoffige perron gereed. Wij waren wat | |
[pagina 308]
| |
vroeg aan het station gekomen om goede plaatsen in de wagens te zoeken, die toch al bijna vol waren. Wij vonden een afdeeling leeg en zetten ons daar neer, keken wat uit de open-staande raampjes het dal in en over het perron, waar drommen Zondagsgangers onophoudelijk toeliepen om dadelijk den trein te vullen. Naast ons, in het andere vak, kwamen vier heel mooie meisjes te zitten en een paar jonge mannen. Dat gezelschap lachtte en praatte, neuriede en zong, bracht vriendelijk-gezellige stemming in den coupé. De Engelschman zeide tegen den Oostenrijker: ‘I like that girl sitting at the window, is-n't-she a beauty?’ En zijn vriend antwoordde: ‘Yes, she is nice, but I prefer the one sitting in front of me; look at her long eye lashes and those brilliant black eyes.’ Zij spraken nog wat over de meisjes. Ik merkte schertsend op dat zij goede ‘kenners’ waren en mijn vriend de Engelschman antwoordde oolijk: ‘Wat een kwade sneer; al zijn wij getrouwd, wij mogen toch nog wel het aesthetische in de dingen zien?’ Toen floot de trein, onder aan de wagens kwam het doffe gerommel van de wielen altijd meer, harder holler gedruisch, totdat de groote vaart bereikt was en het treingerucht ganschelijk één werd met het lachen en praten, het zingen en het enkele bonsen van een guitaar, die een van de jonge mannen bij de mooie meisjes, had te voorschijn gehaald. Een heelen tijd lang spraken wij nog; altijd in dien goedmoedigen, vertrouwelijken toon die wij den ganschen dag onder ons bewaard hadden en die ook aan alles rondom ons in den vollen rumoerigen coupé dat fijne en onvergetelijk-feestelijke gaf, waarin voor mij met zelfde warmte soms die vreugde van 't herdenken keert. Ik keek weer 't raampje uit. Buiten in den avond zeeg dof-glanzend, purper de zon, in omstraling van altijd wijder, wijder zich ontspannende straalkringen, goud-geel, oranje bloedrood, een mateloosheid van opgestuwd hel-geel licht, dat drong, drong over de stille aarde waarin de dingen omrand van wonder-gouden schijnsels heel ongewone vormen vertoonden. De trein rolde verder, ging voorbij de twee geweldige, verre bergen als bouwvallen van kasteelen, waartusschen de nu zoo groote zon bekneld scheen te raken, hoe angstig groot heeft de zon tusschen die twee rotsen doorgestaard, hoe ontzettend wijd lag het woeste, dorre landschap eindeloos in 't gouden licht verdronken.... Op een klein station, toen de zon onder was, en alleen aan Westelijke horizonten het hooge gele licht nog helder en rustig afstaarde, op dat kleine station, waar dichtbij de korenvelden opnieuw begonnen, met het vierkante torentje en de daken der huisjes in de verte uitwippend boven den halmenvloed, daar werden de lichten in den coupé aangestoken. Toen is de stemming in onzen vollen, rumoerigen wagen weer geheel anders, maar toch nog feestelijker en innig- vreugdrijker geworden. Het was alsof wij allen, van Toledo weg-reizende menschen, elkander lang hadden gekend en door banden van sterke vertrouwelijkheid nog vaster werden verbonden. Mijmerend keek ik uit over de pratende, lachende menschenhoofden, ik zag in het schaarsche, gele schijnsel van de olielampen de gezichten roodachtig en onduidelijk, daaronder het wazige van de kleeren en de roodbruine zwaaitjes van bewegende handen, roodbruine plekken van handen op knieën, ik zag mijn vrienden vlak voor mij stil en peinzend nu ook en de mooie Spaansche meisjes met hunne ‘novio's’ die een lied gingen zingen. En ondanks het trein-gerommel verstonden wij tusschen het guitaar-bonzen de stem van een jongen, die ernstig te zingen begon die donkere wijze van dat ‘Soleá Gitana’: ‘Ay! amarilla y con ojeras
no le preguntes que tiene
no le preguntes que tiene
que est'a que riendo deveras
amarilla y con ojeras
- - a - - a - - y!’
- - - - - - - -
Toen het gedaan was keek ik weer uit het raampje. De trein floot, we kwamen zeker aan een nieuw station. Buiten was het nu bijna donker geworden, maar ik zag hoe de avondwind over het koren ging en golven deed de hooge, goudgele halmen. |
|