| |
| |
| |
De gelukkige familie,
roman van een gezin, door Herman Robbers.
Achtste hoofdstuk. (Vervolg).
Intusschen waren de jongelui, die comedie zouden spelen, al lang tersluiks uit de danszaal verdwenen, en - zenuwachtig - naar boven gerend de paleizig breede trap op, naar de kleedkamers. Onder 't eten al, was in de ontvangzaal, een tooneel opgeslagen, een aardig tooneeltje met een echt scherm; stoelenrijen, hoekig en gelijk, net als in een schouwburg, stonden er voor. Het was keurig, het was kompleet!... De spelers gingen er allemaal even naar kijken... Maar ze werden er nog gejaagder van... ‘Gunst, griezelig! Angstig!’ riepen de meisjes. ‘Als d'r nou maar iets van terecht komt,’ bromde Dirk, en krabde zich achter het oor.
Jeanne, die 't laatste half uur aan tafel bizonder heerlijk, oog in oog, met Frans had zitten te praten en gekheid te maken, was een en al dolle opgewondenheid. Uitgelaten sloeg ze Louise een arm om den hals, gaf haar een wilden, klappenden zoen, fluisterde driftig, scherp en snel, over hém!... En ook over Ru en Louise zelf. Ja, ze had wel gezien!... Het dikke meisje kreeg een kleur tot onder haar welig donkerbruin haar, en haar mollige wangen in de gloeiing van den blos schenen nog te zwellen. ‘Ja, zeg’, fluisterde ze verward terug, ‘ik weet niet... Daar moeten we 's over praten, hè?... Onder 't dansen misschien... Of zal ik morgen even bij je komen?...’
Want nu was er geen tijd! Theo, de schrijver en regisseur van het stuk, spoorde tot spoed en tot kalmte aan. Hij trok zijn gezicht daarbij in een plooi van ernstige geaffaireerdheid, wat hem goed stond, meer vastheid gaf aan zijn weeke trekken. Wenken gevend liep hij aldoor haastig heen en weer, - hij moest zich intusschen zelf nog verkleeden, - maar toen Ada eindelijk de trap opkwam - ze had nog even gewalst met Kees Corver - ging hij haar driftig tegemoet. ‘Pardon, een oogenblik!’, zei hij tegen Corver, nijdig-kort. ‘Och, zeg, Ada, kom 'is even hier, wil je?’, en hij duwde haar zachtjes voor zich uit, door een openstaande deur, deed die dadelijk achter zich dicht. Ze waren in een leeg en onverlicht vertrek, aan den voorkant van 't huis naar 't scheen; er kwam wat lantaarn-geschemer door de ramen glimmeren... En toen, in-eens, stootte hij 't er driftig uit, het eerst weer 'n tijd lang bedwongene, pedant genegeerde; bruusk zei hij het haar nu; dat hij 't niet langer uit kon houden zoo; dat ze dan maar kiezen moest tusschen Kees en hem. En zijn gewoonlijk zoo zijig vleiende stem was haast onherkenbaar van ontroering, rauw in-eens. Hij hoorde 't zelf, en 't was hem een onthulling, hij merkte nu pas hoe diep hem de verhouding tot dat meisje ter harte ging; terwijl hij het uitsprak voelde hij de mogelijkheid dat ze van hem afzien zou als een doodsgevaar bijna....
Maar Ada nam het luchtigjes op: ‘Och, jongen, wat heb je toch, wat scheelt je tegenwoordig..., 'k weet heusch niet...’
‘Dacht je dan dat ik geen oogen had, en geen ooren, en geen gevoel’, riep hij hartstochtelijk uit, op een toch nog gedempten toon, ‘dacht je dat ik 't niet zag... hoe of je tegen hem bent... en mij links laat liggen: Nu ook weer..., moest je nog even met 'm dansen hè?... In plaats van dadelijk nà boven te komen, zooals we afgesproken hadden..’
‘Och!... nou ja!’, zei ze langzaam, zich draaiend van hem af....
Het was even stil. Theo leed fel in dat moment. Hij voelde, dof-smartelijk, in-eens zijn volgende dagen, hoe ze zijn zouden als hij haar niet meer had: altijd dan zeker die melancholische gedachten van 's ochtends; niets mooi meer zien, alles dor, doodsch, leelijk, miserabel; nooit meer, als tegenwicht, haar!.. Het meisje, het mooie, levenslustige, pikante meisje!... Neen, niets meer tegenover die somberheid!... Want het andere, gewone, het praten met de vrinden, en drinken en spelen, was toch ook eigenlijk alles vaal en vervelend,... wéé van verveling.... En de logica, waar was nou de logica?.. Wat deed hij er nu mee?... Daar stond hij!... Och-god, het was wanhopig!...
In-eens sloeg hij zijn arm om haar heen, trok haar naar zich toe: ‘Ada!... kind...
| |
| |
lieveling!... Zeg het nou... Treiter me nou niet zoo... verdomd!.. Nee, ik wil niks onaardigs zeggen... Je bent lief..., je bent snoezig!.. Maar zeg het dan toch, zég het nou!... O, toe, A-tje, kind, zeg het nou... Blijf van me houden, toe, laat me niet in de steek... Ik heb je zoo noodig!’ En hij drukte haar onstuimig tegen zich aan.
‘Pas dan toch op,’ driftte zij nu, boos, ‘je kreukelt m'n heele japon!... Ajakkes! Hè!’ - ze stampte op den grond; hij had haar weer losgelaten - ‘wat ben je toch vervelend!.. Ik vin-je niks aardig meer!’.. Vroeger dee-je vroolijk, leuk... Maar tegenwoordig ben je eigenlijk altijd half boos... Kitteloorig tenminste!’...
't Was wáár, hij voelde 't; in 't begin met haar was hij altijd vol grappen geweest... Hij voelde 't nu diep: het was meer en meer ernst geworden.... Och-god ja!... Ja!... Wat kon je 'r aan doen!..
‘Dat komt immers juist doordat ik zoo vreeslijk veel van je ben gaan houden,’ riep hij mistroostig uit, altijd op dien zelfden gedempt-wanhopigen toon, ‘ik ben zoo jaloersch geworden!... Ik kán je niet meer missen!.. Zèg... Hoe is 't dan met jou?.. Denk jij nooit 'is over later?... Je wilt toch m'n vrouwtje wel worden.’ Zijn stem klonk nu teeder, sentimenteel, en toch ook nog mistroostig.... Hij wou zijn arm weer om haar heen slaan, maar zij liet het niet toe.
‘Och, jongen!.. Kom!..., Schei nou toch uit... Je lijkt wel half dronken.... Laten we nou toch liever voortmaken!’
‘Ja, ja!.. Maar zég dan wat, zég dan wat!’
‘Nee! Ik zeg niks! Ik weet ook niet.... Ik heb toch ook nooit wat beloofd!... Hè, nare jongen!... Laat me met rust!... Toe, schiet nou op!... Doe de deur 'is open!... 't Is hier zoo donker!... Hè, je bent naar, flauw, misselijk!’...
‘Theo! Theo!’ werd er in de gang geroepen, - hij deed snel de deur open - ‘waar zit je toch, zeg?’... ‘Hier, hier!’... Hij kwam de kamer uit. En Ada schoot vlug langs hem heen, de dames-kleedkamer in. 't Was Dirk, die geroepen had. ‘Kerel! Vooruit dan toch, zeg!... De kapper staat al 'n uur op je te wachten!’
‘Daarnet had je zelf zoo'n haast!’... mopperde hij, zachter, ‘en nou sta je me daar goddorie kalmpies 'n deuntje te vrijen!’
Theo gaf geen antwoord, ging met hem mee. Hij trok weer zijn strak gezicht van ernstige geaffaireerdheid. Maar hij voelde zich ellendig. Had hij z'n mond maar gehouden! 't Was immers eigenlijk al zoo dikwijls voorgekomen, dat ze wat gekheid maakte met 'n ander. Den volgenden dag was 't gewoonlijk weer vergeten. Maar nu had hij er zelf zoo'n ernst van gemaakt, dat het er zoo niet bij blijven kon, dat hij wel door moest gaan, haar voor de keus blijven stellen.... Had-ie 't misschien voor goed bedorven.... Het leven was toch miserabel.... Je wist nooit wat je doen moest.... Nooit!... Blindelings deed-je maar zoo'n beetje, wist niet of 't goed of juist heelemaal verkeerd was... Wanneer je d'r al toe kwam!...
‘Waar blijf je toch,’ vroegen ze allemaal in de heeren-kleedkamer. Maar hij lette er niet op. ‘Heeft u dat portret van m'n vader daar, meneer,’ zei hij deftig tegen den kapper, ‘en heeft u nog gelegenheid gehad hem zelf eens goed aan te kijken?’
‘Zeker, zeker! parfaitement,’ boog de gewezen franschman over z'n buikje ‘gaat u zit... gaat u zit....’ En terwijl hij hem het viezig-warme pruikenvel over de blonde haren trok: ‘Ik zal u 'n kop maak... magnifique!.. Een beetje keduld!.. Ik zal u de kop 'eel mooi maak!’
Maar Theo had volstrékt geen geduld, hij vond de bewerking allerakeligst wee-warm, klapte met de vingers, vroeg telkens met nijdige strakheid, of 't nu nog niet klaar was. Tot de kapper boos werd, zijn arbeid staakte, uitroepend, kwasi wanhopig: ‘Als u keen keduld heb, kan ik de kop niet maak!.. Dan vertrek ik... Je m'en vais... absolument!.. Dat is keen behandelink!’...
‘Nou ja, nou ja!’, suste Theo, lijdzaam, ‘gaat u nou maar weer door, ik zal wel geduld hebben!... 't Is zoo kwaad niet gemeend,’ zuchtte hij, martelaarachtig. Hè-god, wat waren de menschen toch vervelend.
En werkelijk, de kop werd prachtig, leek sprekend op den ouden Croes. Theo trok er daagsche kleeren van z'n vader bij aan. Alleen,
| |
| |
de gestalte was lang niet zoo vierkant en forsch, veel smaller en platter; maar dat zou juist iets lachwekkend-caricaturigs aan de voorstelling geven. De kameraden juichten, gierden van pret toen hij klaar was. Ze riepen de meisjes er bij, liepen allemaal half verkleed in de gang. Ada proestte het uit.
Kees Corver was in een officiers-uniform, dat hem uitstekend stond bij zijn bruinige matte tint en het zwarte kneveltje dat hij den laatsten tijd staan liet....
Theo deed of hij Kees niet zag....
Maar nu moest het dan gebeuren. Het rol-scherm ging met korte rukjes in de hoogte. Antinck, die souffleeren zou, stond op zijn post.... En Theo kwam ten tooneele.
Dadelijk werd er gelachen, hard!...
En in een roes, een soort van droomgedoe, bijna koortsig, waarbij ze elkander niet aan dorsten kijken, waarbij alle gedachten aan pijnlijk of vreugdevol reëele dingen als voorloopig volkomen onbelangrijk schenen weggeschoven, en alleen dat spél, het slagen van die mal-fantastische voorstelling, groot en innig belang leek te hebben, voltooiden zich voor hem en voor Ada, voor Jeanne en Noor, de vertooningen. Theo meende, dat hij slecht had gespeeld. Hij had voortdurend getracht zijn hoofd helder er bij te houden, wakker te zijn, maar het was hem geweest alsof hij mechanisch praatte en deed. De souffleursstem had hij gehoord, als uit de verte, een onverstaanbaar en geheimzinnig gefluister, waarvoor eigenlijk geen reden bestond, het gelach, geklap en bravo-geroep der toeschouwers als geluiden uit een nabijzijnd huis, die hem niet aangingen. Maar de anderen zeiden, dat hij 't heel goed gedaan had, en zij zelf afschuwelijk - want ieder had soortgelijke ondervindingen.... Behalve Frans, die uitstekend geweest was, dat zelf ook heel wel wist, zijn kalme tegenwoordigheid van geest geen oogenblik verloren en de mooie meisjes onder de toeschouwers nu en dan ondeugend toegelachen had..., als 't in 't spel te pas kwam.... Ook Ru, op de repetities altijd nog wat stijvig, langzaam van gebaar, werd ten zeerste geprezen. Ja, ja, nie-waar?, lachte Piet, en klopte hem op z'n schouder, ‘'n goed glaasje wijn! Dan gaat alles vlotter!... Alles!... Weet je nog, zeg, in Parijs’.... ‘Stil toch,’ kwam Ru, met een blik naar Louise.
Opgewonden waren ze nu naar boven geloopen, om zich zoo gauw mogelijk weer in balkleeding te steken, nog wat te dansen vóór men opnieuw aan tafel gaan zou; druk, lacherig, haastig, liepen ze daar door elkaar; de meisjes lieten zich helpen door Leentje en Betje, de beiden dienstmeiden van Croes, die daarvoor meegegaan waren, - en om de fooien....
‘Leuk was het, hè?’, riep Ada, ‘Die Frans! 'n Type toch!... Jammer dat je zoo'n werk hebt om je weer 'an te kleeden!...’
‘Ja!... De jongens zullen zeker al lang weer klaar zijn!... Gauw Leentje, me rok!... Gauw, over m'n hoofd!... Huup! Dankje!... Zóó!...’
Jeanne was moe. Ze merkte nu ook dat ze hoofdpijn had... eigenlijk al lang.... Ja, het was prettig gegaan. En die Frans!... Midden op het tooneel, met z'n rug naar het publiek, had hij haar nog intiem-warme blikjes gegeven.... Hoe dorst-ie toch!... Maar nu was ze 'n beetje op; zoo loomig...; kon zich niet haasten.... Het was ook waar dat Frans weer erg aardig had gedaan met Ada, daarnet, op de trap.... Hè, dat kind!.. o! die zou ze wel!...
Ze liet eerst al de anderen door de meiden klaar helpen, liet ze vóórgaan, naar beneden, naar de pret.... Gonne, die raadde dat Jeanne weer hoofdpijn had, wou nog even op haar wachten, maar Jeanne zei: ‘Nee, ga je gang nou, zeg!... Gerust! Ik kom dadelijk!... Toe!...’ En ze bette zich nog een beetje het gloeiende hoofd met eau-de-cologne en water, terwijl Leentje en Betje de kleerenrommel vast ruimden....
Maar eindelijk ging ze toch ook de trap af....
In-eens was 't of ze de koorts had.... Haar beenen werden hoe langer hoe loomer..., zoo zwáár!... En ze voelde zich heel alléén... Het was of het heerlijke nu al gedáán, al voorbij was..., of er iets naars ging komen..., teleurstellingen.... Ze stond even stil... 't Was te gek, 't had geen zin, wat mankeerde haar?...
Toen ging het wat beter... Kwam ze langzaam beneden....
| |
| |
O! Nog even in de comediezaal kijken, zich indenken hoe 't dáár geweest moest zijn....
Maar er hing een vreemd-sombere halfdonkerte, een stille leegheid.... Alsof 't alweer lang was geleden.... Ondanks het muziek en het feestrumoer uit de balzaal....
Toen ze weg wou gaan, hoorde ze Frans z'n stem in de corridor; ze stond stil in-eens, luisterde.... Ja!... 't Waren Frans en Margotje Baatz.... Ze herkende ook 't geaffecteerde geluid van het meisje.
‘Nee heusch!... 'n uitstekende creatie!’, klonk het aanstellerig luid.
‘Dat kwam dan bepaald doordat u er naar keek.’
‘Denk ik ook!... Door de magische werking van mijn oogen zeker!...
‘Ja, ja! juffrouw Gotje.... Zou dat dan soms zoo'n wonder zijn?
‘Haha!... Nee-maar.... U speelt werkelijk magnifiek comedie!... Houdt u er veel van?... Doet u 't dikwijls?...’
‘Comediespelen?... Heel veel ja!... 't Is zoo eentoonig altijd je zelf, altijd dezelfde te zijn, vindt u ook niet?...’
‘Eentoonig!... Och-god! Alles is eentoonig!... Wil-u wel gelooven, ik kan toch soms zoo'n onbedwingbare lust hebben om 'is een flinke dwaasheid te doen.... Om aan 't tooneel te gaan of zoo!...
‘'n Loffelijk plan!... Maar mag ik u dan toch nog 'n beter idee aan de hand doen?...’
‘Als-'t-u-blieft!... Wat dan?...’
Ze liepen terug naar de deur van de danszaal. Jeanne kon Frans' antwoord niet verstaan. Wel hoorde ze nog 't gillerig lachje waarmee Gotje zijn ‘beter idee’ ontving....
....Gotje Baatz!... Dat was die gaafmooie, hoog-blonde, coquette... die aan tafel aan zijn linkerzij zat.... Ze had er in haar overmoed niet om gegeven... niet aan gedacht haast....
Jeanne stond nog stil, en met bijna ingehouden adem, toen het allang niet meer noodig was. Haar hoofd bonsde... bonsde...
Nu die dus weer!... Dat aanstellerige coquette spook!... Met haar malle zoogenaamd artistieke neigingen!... Ja..., maar móói, móói!... Gave, blanke wangen had ze, 'n mooi vol figuur, welig goudblond haar, donker-blauwe oogen!...
Hoe warm-vleiend was Frans z'n stem weer geweest...
O! God-nog-toe! al die mooie meiden, ze haatte ze, Jeanne, ze háátte ze!... allemaal!... allemaal!...
Toen het meisje in de balzaal terugkeerde, was het dansen er bijna algemeen geworden. En ook zij werd - nadat ze, nog om het comediespel, met een vriendelijk hoeratje was ontvangen - aanstonds mee-gevoerd, door Nico Antinck, in een kinderlijk wilden galop. Tot ze niet meer kon van hoofdpijn, zich duizelig, misselijk voelde en haar danser verzocht even te gaan zitten. Nico was er blij om. Hij deed zijn plicht, maar hij had een hekel aan dat malle gespring, waarbij het immers onmogelijk was die aangename strakte en aangeslotenheid van je kleeren te behouden, waarop een gentleman als hij zoo gesteld was...
Maar de muziek bleef opjagen, aandrijven, en al de jongeren hupten en draaiden, wiegden en zwierden, op de maat, over den gladden parketvloer, alsof ze 't niet laten konden; ook de dertigers en veertigers deden hun best, sommige met zeer ernstige gezichten, zwoegende of star grijnzende monden; ze zweetten er van... En zelfs waren er onder de oudere heeren en dames, die aangemoedigd eerst, en daarna uitgelachen, door de anderen, heimelijk bespot vooral door de jongens en meisjes, hun zware lijven waagden aan den dans. Van Oosthoff, de uitgever, galopte met de bruid, Dirk Croes polkeerde met mevrouw Baatz... Hun stramme leden maakten onverwacht-hoekige of plomp-zware bewegingen, hun breede ruggen stonden hol of bol, hun buiken wipten of schommelden potsierlijk, terwijl ze met hun breed-gelaarsde voeten jachtig en onzeker naar de passen zochten. Er ging telkens een luid gelach op, in dien hoek, waar hun tijdgenooten zaten. En hijgend dood-af, vielen er dan weer een paar neer in de roode sofa's, en schaterden, om hun figuren te redden...
De muzikanten schenen onvermoeibaar; aldoor zong en gierde, bromde en snerpte de viool, toon-trilden en gilden, tokten en
| |
| |
klokten, de pianoklanken er dwars doorheen. Het gewieg en gedein, gespring en gewring der lichamen, 't verveelvoudde zich in de groote spiegels, het was iets ontzaglijks; 't scheen telkens weer of er véél méér in-eens, of er honderden waren, van die vreemd gepaarde, zich in een soort van verstarde geestdrift heftig en wild bewegende wezens. Sommigen, als in een worstelstrijd, leken voortdurend moeite te doen elkaar verder weg, van-zich-af te duwen, terwijl anderen zich in een volkomen overgave aan elkaars borsten te vleien schenen... Ze walsten, polkeerden, galopten... En durend omsfeerde het vurige licht der electrische gloeipitten al die verhitte, zweet-glanzende hoofden, die schitter- en glanslijven, 't rood fluweel, het verguld en de spiegels.
Maar in-eens was het dansen uit. Nog een enkel paar tolde na. Dan verkalmde het gansche gezelschap, wandelde men van alle kanten naar de deuren van de eetzaal terug. De tafelpresident had in zijn handen geklapt, de dames en heeren verzocht hun plaatsen aan tafel weer in te willen nemen.
Er was een feestelijk geruisch, er werd dadelijk overal champagne geschonken en de rij der toosten werd geopend door Mr. Olivier Telders, die opstond, toen allen gezeten waren, en naar weerskanten stilte verzocht, waarbij zijn tanden weer glinsterden en zijn gouden lorgnet vuurde en gloeide in de schittering van de kroon, die schuin boven hem hing. In een vlotte en opgewekte speech wenschte hij dan den gasten opnieuw het welkom aan tafel en stelde voor, het eerste glas te wijden aan het heil van bruidegom en bruid. Er was een luid gejuich toen hij ophield te spreken, iedereen wilde nu zelf eens met die beste mijnheer en mevrouw Croes gaan klinken, men liep er heen in stoeten en verdrong zich met opgeheven glazen, roepende monden, om het bruidspaar.
En nu ging het door, onvermoeid. Na Mr. Olivier sprak Gerrit Telders, die genoeglijk ophaalde van de Tielsche bruiloftspartij waarbij Jan en Emma elkaar voor 't eerst hadden ontmoet, ondeugend vertelde van wat ze toen gedaan, hoe ze er uitgezien hadden: Jan, zeker nog een voet langer dan hij nú was en mager als de dood van Ieperen, Emma een klein, dik, mollig en vreeselijk bedeesd meisje, zooiets als Noortje nou, maar dan nóg mooier en nóg oolijker lachend... Ja... En hij had ze betrapt waarachtig, terwijl ze... achterin de tuin... samen - Gerrit's stem werd hier heel geheimzinnig - bloemetjes stonden te plukken!... Hè hè hè!... Ja... Vergeet-me-nietjes en madeliefjes!... Jaja!... En nou hadden ze zes kinderen... Kinderen? Ja, voor zoover je ze nog zoo noemen kon!... Want ze dachten zélf nog wel niet aan vrijen en trouwen, ten minste... niet dat hij wist, oom Gerrit - iedereen keek bij die woorden naar Ru, Jeanne, Theo, en er werd luid gelachen, vooral onder de jongelui, doch ook de ouderen glansoogden, knipoogden, meesmuilden, kuchten -, máár... die er toch waarachies al langzamerhand, al binnen 'n jaar of... vijf, zes, den leeftijd voor zouden krijgen!... Já já!... En dat terwijl hij, hun arme oom Gerrit, die toch ook zoo'n kinderlijk en trouw hart had en verliefd was op álle aardige meisjes, nog altijd maar geen vrouw had kunnen vinden. Hij zou van avond toch eens goed uitkijken... en... nou, och! hij kon de zon wel in 't water zien schijnen! En daarom dronk hij op al zijn neven en nichtjes, en op hun toekomstige dierbare echtgenooten!
Bij 't klinken lachte, knipoogde, gluuroogde hij, blijkbaar niet zonder bedoelingen, over de tafel, naar Louise Heugens en Frans de Haan, naar Ru en naar Jeanne, trok gekke gezichten.... Het leek wel of hij iets had gemerkt, of gehoord van anderen misschien, vond Jeanne, en 't klopte in haar keel.
Daarna stond oom Dirk op, en sprak kort en krachtig, in afgebroken zinnen. Hij had het over zijn broer, Jan, die altijd de steun en de hulp van de heele familie was geweest. 't Had er gespannen soms, ja, hij wou 't wel weten! Zoo'n flinke, werkzame, knappe kerel was die ook, Jan; 'n kop hoor! Hij verdiende dat het hem goed ging, waarachtig, hij verdiende 't, dat hij zulke aardige kinderen had, en vooral ook zoo'n lief, best, vriendelijk wijf als die Emma altijd was, daar wou hij op drinken, ja, dat ze nog lang voor hem
| |
| |
gespaard mocht blijven het zonnetje in zijn huis..., en zoo wat meer....
Men glimlachte verteederd en knikte de bruid van alle kanten toe.... Emma!... Bruid!... Mevrouw!... En zij lachte en knikte druk terug, glanzend, en met een paar tranen van verrukking.
Toen: Van Oosthoff, de uitgever, die zei, dat zijn vriend Jan Croes nu eenmaal een paus was, een despoot, maar een verlicht despoot, een die hart had voor zijn onderdanen, al begrepen ze dat ook niet allemaal altijd precies!... Och ja, hoe zijn de menschen? Iedereen verbeeldt zich dat-ie zelf 't best weet wat goed voor 'm is!... Maar Jan Croes was altijd zijn eigen gang gegaan, krachtig en voortvarend, en hij had succes gehad, groot succes!... Natuurlijk ook niet altijd!... O, er zou genoeg zijn wat hij anders had gewenscht!... Als hij vandaag terugblikte op die vijf-en-twintig jaren zouden hem ook wel oogenblikken voor den geest komen van teleurstelling en bitterheid.... Maar wie heeft dat niet? Wien lukt álles in de wereld? In hóófdzaak was Croes toch prachtig geslaagd, en hij hoopte, Van Oosthoff....
Het was een lange, 'n beetje vervelende rede, de gasten werden er eerst suffig stil van, dan, langzamerhand, onrustig-praterig, zoodat Mr. Olivier een paar maal stilte moest verzoeken, en toen 't gedaan was had men blijkbaar wel even genoeg van toosten, waren een poos lang de gesprekken zóó geanimeerd en luidruchtig, dat niemand er met een nieuwe tafelspeech tegen in dorst te gaan.
Zenuwachtig, gekweld door haar hoofdpijn, zat Jeanne meestentijds zwijgend achterover geleund, wat plukkend aan haar waaier; ze at niets meer; nu en dan gaf ze even, zwak glimlachend, antwoord op vroolijke uitroepjes van Dirk van der Zwaag, praatte een enkele maal nog wel een oogenblik met Frans, maar hij scheen dan verstrooid, draaide zich zoo gauw mogelijk weer af, kwasi ongedwongen, om telkens doller gekheid te maken met Margotje Baatz. ‘Je bent stil. Je hebt hoofdpijn, hè?’ vroeg hij éénmaal, terwijl hij haar vluchtig aanblikte. ‘'n Beetje,’ zei ze. ‘Ja, ik kan 't je 'anzien!... Drink nog maar 'is een glas wijn.... Hier!... Dat zal je wel goed doen....’ Dadelijk daarop had hij weer een malligheid met Gotje.
Jeanne zag, dat ook Louise bleek was geworden en veel stiller. Ze dacht dat Loe ook hoofdpijn hebben moest. Ze wist nog niet dat Ru, daar straks, in een hoek van de balzaal, het dikke meisje plotseling en met overmoedigen aandrang, gevraagd had, zóó plotseling, dat ze er van geschrokken, er door overrompeld was - ofschoon ze 't toch aan had zien komen, al lang.... Maar ze wist nog niet, wat zou ze zeggen!... Ze had 'n bedenktijd gevraagd, een week, een dag of tien nog liever.... Dat had Ru blijkbaar erg teleurgesteld, hij was er in-eens stil en wrevelig-neerslachtig door geworden. Doch toen ze verder wel loom-bedaard, ook eenigszins gedrukt kalm, maar toch heel vriendelijk en zacht tegen hem bleef, vroolijkte hij weer wat op, kreeg een weinig terug van zijn goeden moed en pedanterie; alleen, hij begreep toch nog niet, wat hád ze nu plotseling, het verontrustte hem telkens weer.... Zoo zéker was hij van haar geweest... en van zijn toekomst.... En nu... in-eens... was weer alles drijvend....
Jeanne keek ook telkens, schuin over tafel, naar Theo's gezicht.
Even vóór ze aan tafel gingen, had hij haar op zij geroepen, in de corridor, en bizonder zenuwachtig, met korte, wild afgebeten zinnetjes, verteld wat er gebeurd was tusschen Ada en hem. Want al hadden ze er vroeger nooit samen over gesproken, Jeanne wist er natuurlijk alles van, en Theo begreep ook wel, dat ze 't wist.... Ze had medelijden, voelde meer sympathie dan ooit voor Theo, deed haar best hem wat te troosten. Ada was een vreeslijk coquet nest, dat merkte hij toch ook wel, zij had nooit echt van hem gehouden.... Maar dat wou hij toch niet hooren.... ‘Nou ja,’ had hij gezegd, ‘natuurlijk, dat zeit iedereen, omdat ze mooi is, en ze is misschien ook wel coquet, maar ik kan toch niet buiten haar; waarachtig Jeaan, ik kán haar niet meer missen!’... Jeanne had innig met hem te doen. Zij was er zelf niet veel beter aan toe. Maar hem, die anders altijd zoo beheerscht-correct, zoo zelf-inge- | |
| |
nomen-goedgehumeurd was, nu zoo wanhopig te zien, 't greep haar toch aan..., 't leek toch nog erger....
En ze zag hoe bleek en peinzig hij nu voor-zich uit zat te kijken soms.
‘Zit-je op een toost te broeien, Thé,’ riep oom Gerrit hem uit de verte toe.
‘Ja, oom!’ - was zijn antwoord, toch weer snel en ad rem - ‘maar ik kan het toch niet zoo geestig als u, dus ik zal er maar van af zien.’
Maar dan; juist terwijl Croes, met luide stem, druk handenzwaaiend, en ophuppelend van opgewondenheid, aan Mr. Olivier zat te vertellen van een aardig debat uit de Kamer van Koophandel; juist terwijl er overal aan tafel weer vroolijk en ongedwongen gepraat, gelach en gejuich was - Noortje had dolle pret met Mansfeld en neef Karel; aan den anderen kant amuseerde Dirk van der Zwaag zijn overburen met lompeerlijke ontboezemingen over de comedie-vertooning -; tinkte dominee Deuring met zijn mes aan zijn glas, drie hard-schelle klankjes, de tafelpresident klopte, en riep om stilte, en de dikke predikant stond op met plechtig geheven hoofd; zijn tot nog toe behaaglijk causeerende stem veranderde plotseling geheel, galmde met nadruk en zalving over de tafel, als wegduwend kleinere praatgeluiden, en gefluister, totdat allen zwegen....
Dominee prees zich zelven gelukkig.
Hem, wien het voorrecht te beurt gevallen was, den hechten band, dien de burgemeester van Tiel, én... de liefde - zoo voegde hij er wat zachter bij, met een zweem van schalkschen lach - tusschen Jan Croes en Emma Telders gelegd hadden, te bevestigen, aan te snoeren, en onder Gods onmisbare zegen te stellen, op hunnen heiligen huwelijksdag - Deuring keek naar de mannen aan tafel, om op hun gezichten te lezen of dit liberaal begin wel voldoende begrepen en gewaardeerd werd - hem was het nu, na vijf-en-twintig jaren zoo waarlijk tevens vergund, dit gelukkig paar als zilveren bruid en bruigom te begroeten en heil te wenschen...
Dankbaar, o zoo dankbaar was hij daarvoor zijnen Heer en God!....
Maar dankbaarder, verheugder nog was hij, dat zijn gebeden niet onvruchtbaar gebleken waren. 's Heeren zegen had onmiskenbaar vergezeld Jan Croes op zijn pad door de wereld van industrie, handel en maatschappelijke bekommeringen, Emma op het hare zoo vol van teer moederlijke zorgen en de nederige plichten eener hollandsche huisvrouw. En, niet slechts met stoffelijken welvaart, neen, met het beste wat de hemel bezat, met een schat van oppassende en liefhebbende kinderen had God hun trouwe plichtsbetrachting beloond.
‘Zie ze aan!’, riep dominee uit en wees, met horizontaal gedraaide vlakke hand, eerst in de richting van Croes en Emma, dan beurtelings naar hun kinderen, aan tafel verspreid, en de blikken aller gasten volgden onwillekeurig die aanwijzing met welwillenden, bij dezen en genen toch ook ietwat spotzieken glimlach - ‘Zie onzen bruigom, den waardigen man en voorbeeldigen vader, talentvollen industrieel, vraagbaak voor zoovelen, en weldoener van allen die onder hem gesteld zijn... géén paus, - zooals hier daareven in geestige scherts is gezegd - maar kóning, koning in zijn vak! Zie onze lieve, vriendelijke bruid, moeder, moeder bij uitnemendheid, leidende, daar waar 's vaders ruwere kracht te kort schieten mocht, hare kinderen met ernstige zachtheid, en godsvrucht, ten goede! Zie, daar ginds, hun oudsten zoon en stamhouder, kloek volgeling op den weg hem door zijnen vader gewezen, energiek jong koopman, werkend zoo lang het dag is, loonend de liefde zijner ouders door zijn ijver en toewijding, - Piet Baatz trachtte vergeefs, met tintelende oogjes, Ru's aandacht te trekken - ‘Zie den tweeden, den aanstaanden rechtsgeleerde, die ons nog heden avond getoond heeft hoezeer zijn vernuft, zich niet bepalend bij 's land wetboeken, tot geestelijk scheppen bij machte is! Zie, o zie, de aanvallige dochters, de oudste..., schoon toch nog zoo jong, bijna kind nog..., hulp en steun harer lieve moeder, makende met haar het ouderlijk huis tot een voorraadschuur, wat zeg ik, een brándpunt van blijde ge- | |
| |
zelligheid’ - hier bereikte Deuring's rede, door de groote gedragenheid zijner voordracht een oogenblik van verheffing - ‘zie toch de jongste dochter, schoon als een veldbloem, smukkend den ouderlijken disch met de glanzing harer wangen, den lach harer oogen, 't vriendelijk monkelen harer zoete mond’ - Noortje schoot uit in benauwden proestlach, en ook de jongelui om haar heen brachten hun
servetten voor 't gezicht, maar mama wenkte, wenkbrauw-fronsend, van neen, niet-doen - ‘Zie ook,’ ging dominee ongestoord voort, ‘het lieve knaapje aan het eind van deze tafel, dat onder zijn stille gedraging zooveel schranderheid verbergt, en gedenkt en slotte ook dien allerjongste, thuis gelaten door zijne liefhebbende ouders, in wijs bestier’ - dit laatste werd vlug en als terloops gezegd, men kon merken dat Deuring gaarne snel over het onderwerp heengleed - ‘Zie hen allen,’ voleindde hij zijn periode met een zwaaiend armgebaar, ‘en aanschouw een gelukkige familie!’
‘Ja, een gelukkige hollandsche familie, in den waren en besten zin des woords, een schoon en krachtig geheel, een gezin, gelukkig door den voorspoed en tevredenheid harer leden, zooals zij allen gelukkig zijn door de zaligheid des geheels! O, het is heerlijk te mogen wijzen op zóó groot heil door huwelijkstrouw en ijver teweeggebracht. Waar toch op aard wordt gevonden iets schooners dan een groot en gelukkig gezin, plechtanker der maatschappij, bronaar van al wat schoon en goed is, steunpilaar van al wat wel luidt en veredelt!’
De spreker, wat heesch geworden, hoestte eens, en slurpte een teugje champagne, maar de stilte bleef voortduren; men begreep dat de toost nog niet uit kon zijn; alleen Gerrit Telders, Albertien aanstootend, fluisterde: ‘Je zou toch niet zeggen, hè, dat die dominee net zoo'n ouwe ongetrouwde rakkert is as ik.., hè?... wát?’... ‘Sst, sst!’ kwam Albertien, met moeite haar lachen bedwingend, bang dat ze 't uitproesten zou.
‘Welnu dan, mijne hoorders,’ vervolgde de dikke predikant, op geruststellenden toon, ‘wij hebben het vanavond al zoo vaak gedaan, en in onze harten zonder ophouden, maar laat ons toch nogmaals openlijk wenschen en bidden dat dit heil moge voortduren.’ Dan luider in-eens en met onverwachte verheffing: ‘Wij zijn allen in God's hand!’ - Dominees' vinger wees trillend naar boven; hij zag dat er wat roodigheid van confituur aan zat en veegde 't af aan zijn servet - ‘Ieder's lot kan keeren!... Wenschen wij dan onzen gastheer en jubilaris toe, dat het hem gegeven moge zijn den bloei van de onderneming waaraan zijn naam voor goed verbonden is, en, daardoor, de welvaart van hem en zijn gezin, onder God's zegen te doen toenemen tot in lengte van dagen, tot heil ook van allen wien hij brood toedeelt in loon voor hunne diensten. Wij beleven moeilijke tijden. Kreten van klassenstrijd en revolutie worden allerwegen vernomen. Begeerige handen strekken zich uit naar den heerscherstaf der over hen gestelden, naar de stoere zetels van hen, die dagen en nachten peinzen over 's volks wel en wee. Moge het onzen bruigom gegund zijn, als wijlen onzen grooten Zwijger, saevis tranquillis in undis, stormen te braveeren en vrede te verspreiden, rustig voort te gaan met zijn zegenrijken arbeid, beloond door een steeds klimmend succes. En blijve hij en zijn lieve vrouw, en alle hun zoo veelbelovende kinderen, voor elkander gespaard, opdat eenmaal uit dit ééne, zoo bij uitstek heilrijke gezin, tál van gezinnen, als loten, uitgaan, en even zoo vele gelukkige families vormen. Dan eerst zullen de trouwe zorgen van vader en moeder ten volle beloond zijn, en dan zullen wij, over nóg eens vijf-en-twintig jaren, hopelijk in uw aller tegenwoordigheid, heerlijk vieren den gouden bruiloft. Ik heb gezegd!’ En in-eens op familjaar goedigen toon: ‘Bruid - bruigom - kinderen, daar gaan jelie,
hoor!’
Met een luid gejuich van opluchting en hartelijkheid waren allen aanstonds opgestaan. Croes reikte dominee, die, schoon nog zweetend en purperrood van inspanning, bescheiden glimlachte, over tafel de hand. Op een wenk van Piet Baatz vielen de muzikanten, die in de danszaal zaten te dommelen, ongelijk in, met de wijze van Io-Vivat, en de jongelui aan 't zingen: ‘Dat's mooi gezegd, dat's mooi gezegd!’
| |
| |
Er was een algemeene, eenigszins ironische vroolijkheid. De kinderen Croes, Ru en Jeanne, Theo en Noor, hadden elkaar bij de eerste passages van Deuring's toost weer snel en als toevallig, maar met zekere innerlijke verstandhouding aangekeken; zij waren verwonderd en tot lachen geprikkeld nu en dan, maar soms ook onaangenaam beroerd, als door een wee warme, onverwachte en onwelkome liefkoozing; soezig van wijn, drukte, warmte en emotie hadden ze ook, elk voor zich, een gevoel, alsof de comedie-vertooning weer doorging, of dit er nog bij hoorde; Ru luisterde met een glimlach meestentijds, moest soms toch een uitroep van overbluftheid onderdrukken; Jeanne en Theo, in hun dieper besef van teleurstelling en leed, werden aanvankelijk sterk gehinderd door de pijnlijk onware, brutaal uitgegalmde verheerlijking, maar meer en meer verstompten ze voor die ergernis, voelden ze zich overgolven door woorden, woorden, door al dat malle, kwasi plechtige, kwasi hartelijke gedaas, dat hun niets meer deed.... Toch stonden zij ook op en lieten zich, vriendelijk glimlachend, toeknikken, toeroepen, de geheven glazen betinken. Noortje proestte daarbij nog telkens van 't lachen, en alleen kleine Henk was inderdaad verheerlijkt.
Want Croes en Emma zelven, menschen van leeftijd als ze waren, namen al dat getoost als gewone, zeker wel vriendschaplijk bedoelde beleefdheidsbetuigingen aan.
Dominee wischte zich vergenoegd het glimmend roode gelaat en zat aanstonds weer behaaglijk-joviaal te lach-praten met zijn buurman van Oosthoff, die volhield dat zijn uitdrukking ‘een paus,’ volstrekt niet in scherts was bedoeld.
Het was over tweeën intusschen.
Nadat nog een paar kortere toosten waren afgestoken en al rumoeriger toegejuicht - ook Ru en Theo, zenuwachtig en hakkelig, spraken even van hun dankbaarheid en liefde - wenkte Olivier met zijn wenkbrauwen, en Croes bedankte. Hij deed het kort en op vroolijken toon. Hij hoopte dan maar dat daarvan komen zou, van die gouden bruiloft, en noodigde bij voorbaat alle hier aanwezigen uit op het gloeiend feest, dat hij dan te geven dacht. Twee-en-tachtig zou hij dan zijn. Wie weet, wie weet! Hij wou wel oud worden met zooveel goede vrienden!...
En daarna fladderden de jongelui, de witte meisjes, de gerokte heertjes, weer naar de danszaal. Maar tot een eigenlijke opleving daar kwam het niet meer. Er was een stemming van vermoeidheid en wachting in de zaal; al gauw werden eenige namen afgeroepen van gasten wier rijtuigen voor waren.
En druk ging dat door; er kwamen groote leegten; telkens nam een groepje gasten afscheid, terwijl anderen nog onder elkaar stonden te lachen, een glas wijn of een kop bouillon te drinken.
Ru ging met Louise mee, in haar vigilante; hij hoopte daar nog een beslissing van; het werd niet opgemerkt; men lette nooit veel op Ru, die zoo kalmpjes zijn gang kon gaan.
Frans bracht de Baatzen tot aan hun rijtuig, en vertrok dan zelf ook gauw, vlug en vluchtig afscheid nemend. Jeanne zag hem zonder omkijken de zaal uitgaan. Theo en Kees hadden ten slotte in de garderobe, om bijna niets, hooge ruzie gemaakt, en Ada, boos op hen beiden daarom, wou door niemand thuis gebracht worden. Zij had ook, het laatst, nog zoo heerlijk gewalst met Nico Antinck, en die was onhartelijk in-eens daarop weg geloopen. Anton Mansfeld nam Theo mee, om hem af te houden van Kees!
Zoodat ten slotte, in de vreemd-verlaten zalen, papa en mama, met de meisjes en Henkie, alleen achter bleven. Emma, Jeanne en Noor zaten moe-zwijgend neer, Henk sliep op een stoel, terwijl papa nog een paar beschikkingen maakte met het personeel en dan ook hun rijtuig liet voorkomen.
De zilveren-bruiloft was gevierd.
Einde van het eerste gedeelte.
|
|