Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
In Spanje, door Henri van Booven.Ik weet nog zoo goed dat ik als knaap op school een der felste Spanjaardenhaters in de klas was. Wij hadden een onderwijzer die de verschillende wreedheden door de Spanjoolen in den tachtigjarigen oorlog bedreven, op zijn krachtigst en kleurigst wist voor te stellen, en hoe kleurrijker en overtuigender de goede schoolmeester van ‘onze vijanden’ verhaalde, hoe sterker ik te haten begon. Zoolang ik alleen nog maar wist van Spaansche overheersching van bloedbanken en landvoogden, bekroop mij telkens en telkens weer de angst en de hevige ontsteltenis om zooveel sombere verschrikking. Later toen de vrede van Munster geteekend was, koelde onze woede wat; ook de angst voor Alva en Don Alvarez de Toledo verdween; maar heel veel jaren later eerst ben ik mij op andere wijze voor Spanje en de bewoners van het land gaan interesseeren, heb ik veel van Spanje en zijn geschiedenis gedroomd, kreeg ik lust het land te zien, de taal te kennen. Vijf jaren geleden bezocht ik Spanje voor de eerste maal en in Meimaand van het vorige jaar woonde ik in Madrid de Cervantes-feesten bij. Nu zou ik u ook daarvan gaarne willen verhalen, maar de Hollandsche pers heeft daarover reeds zooveel geschreven, en herkauwing komt mij niet wenschelijk voor. Doch laat mij u een beschrijving geven van mijn reis naar Madrid en van een uitstapje naar Toledo, die wondere, oude stad waarvan de Spanjaarden gaarne zeggen dat zij ouder dan Damascus is. Wie naar Spanje reizen wil, moet, om er te kunnen genieten, in de eerste plaats enthousiast zijn, in de tweede plaats moet hij een eenigszins degelijke studie van de taal gemaakt hebben, in de derde plaats niet te veel waarde hechten aan gerieflijkheden zooals die bij Engelschen en Amerikanen bijvoorbeeld bestaan en ten vierde dient hij zich voor te bereiden op veel willekeurigs van de zijde der rijksambtenaren, douanen, politie, etc. Wat de kosten van de reis betreft, men moet zich terdege van de treinprijzen op de hoogte stellen. Die zijn in het voorjaar het goedkoopst. Zeer goedkoope reisgelegenheid bestaat er tusschen Parijs en Madrid en van daaruit met de zelfde biljetsoort naar Sevilla, Cordoba, Murcia en Malaga; die billetten zijn van April tot en met Juni geldig. Dit zijn echter gelegenheidsreizen, men is voor slechts enkele maanden uit, en wie van Spanje genieten wil moet het land zien op zijn gemak en er minstens een jaar blijven. Met een vroegen trein ging ik in de laatste dagen van April uit Amsterdam naar Parijs, om daar, na drie uren rust, des avonds reeds om half negen weer uit het Quai-d'Orsay-station te vertrekken. Ik koester een grondige verachting voor een wagon-lit omdat de betrekkelijk weinige comfort daarin mij nimmer meer heeft doen rusten dan gewoon half zittend, half liggend in een meestal weinig bezetten nachttrein. Ik heb ook de gewoonte aangenomen om, gelijk de Engelschen, mijn lichaam zooveel mogelijk bezit te doen nemen van de geheele bank, wat vooral met het oog op hinderlijk aangelegde medereizigers altijd een voortreffelijke maatregel mag genoemd worden. Op deze wijze namelijk ontwapent men gezegde medereizigers zeer afdoend en onmiddellijk, men voorkomt groote onbeschaamdheid en oninschikkelijkheid. Ik reisde dus in een gewonen corridor-wagen en daar er slechts drie personen bij mij zaten, zag ik kans mij naar welbehagen neer te vleien; dank mijn uitgestrekte houding bleef ik tot aan Bordeaux toe voor meerder gezelschap bewaard. Aanvankelijk reisde ik met een sergeant, een soldaat en met een welbespraakt heertje dat ik later als een onschadelijk commies-ten-Parijschen - stadhuize - met - drie - weken - verlof leerde kennen. ‘Het leger’ stapte ongeveer halfweg uit den wagen. Enkele uren vóór Bordeaux vertelde de spraakzame stadhuis-commies mij dat hij eveneens op weg was naar Madrid dit voorspelde mij dus een | |
[pagina 108]
| |
zéker langdurig samenzijn. Aangezien al te drukke, gedwongen conversatie mij hoogst onwelkom is, antwoordde ik het heertje het eerste uur in mono-syllaben. Ten slotte vertelde hij mij iets waar ik belang in stelde. Hij was namelijk voornemens om in Bordeaux enkele uren door te brengen en in stede van met den 8-uur trein, eerst met die van 11 uur naar Irun te vertrekken, daar wij anders toch ongeveer vier uur zouden moeten wachten in Irun. Van dat oogenblik af meende ik dat het niet onaangenaam zou zijn wanneer wij getweeën die vier uren in Bordeaux doorbrachten, bovendien trok mij een gezamenlijk eetpartijtje aan, in een van de restaurants, waar men volgens de verzekering van Fransche fijnproevers, voortreffelijk lunchen kan voor drie francs, een flesch zeer goede Bordeaux krijgt men op den koop toe. Tevens konden wij vóór het déjeuner iets van de stad bekijken. Vroeg in den morgen kwam de trein in Bordeaux aan, mijn reisgenoot zorgde voor zijn koffers, ik zette mijn handbagage in de cloak-room, en daarna namen wij wat brood met chocolade in een café tegenover het station. Wij bekeken het allermerkwaardigste, o.a. de kathedraal, waar juist een mis werd gecelebreerd en enkele van de vele openbare tuinen, waarin velerlei boomen groeien. Prachtig en sprookjesachtig waren die parken van Bordeaux in den vroegen morgen. Daar bloeiden subtropische gewassen, blauwe en gouden regen tegen hooge serres, seringen, jasmijnen; breed zegenden de takken van donkere olmen en ceders de frissche, hellende gazons. Wij besloten tegen tien uur ons dejeuner te nemen in een bekend hotel waar, natuurlijk de vroegte in aanmerking genomen, nog geen sterveling aanwezig was. Wij hadden toen reeds een wandeling langs de kaden gemaakt, over de groote plaats, waar nog de overblijfselen te zien waren van de turnfeesten die president Loubet met zijne tegenwoordigheid vereerde, en verder een bezoek gebracht aan Gambetta's-monument, nog onder bloemen en kransen bedolven. Intusschen had ik er bij mijn reisgenoot herhaaldelijk op moeten aandringen, toch werk te maken van de lunch, daar we nog maar vijf kwartier vóór ons treinvertrek hadden en ik niet van zins was mij bij deze Fransche zorgeloosheid aan te sluiten. Ik spreek juist over de nonchanlance van mijn reisgenoot, omdat dit u een duidelijker voorstelling geven zal van ons nog al kluchtige, latere reisavontuur. In de groote, verlaten eetzaal van het hotel aten en dronken wij naar begeeren, wij waren er beiden over uit, dat een déjeuner als dit en een wijn als de witte en roode Bordeaux die ons kosteloos daarbij in overvloed geschonken werd, voor de luttele som van drie franken voortreffelijk mocht genoemd worden. Met veel aandacht at mijn reisgenoot van een uitmuntende mayonnaise, waarbij ik hem tot voorzichtigheid aanspoorde, daar deze spijze meermalen de oorzaak kan zijn van min of meer onaangename maag- en ingewandstoringen; echter mijn raad werd in den wind geslagen. Inmiddels moest ik mijn reisvriend voortdurend in overweging geven toch wat vlugger te eten, met het oog op het aanstaande vertrek van den trein naar Irun. Er was echter geen beweging in hem te krijgen, en mij verontschuldigende, begon ik, terwijl hij bezig was nog zeer op zijn gemak van een Rocquefort-kaas te gastreeren, aanstalten te maken om het restaurant te verlaten. Hoewel hij dit niet zeer hartelijk scheen te vinden, sloot hij zich toch inderhaast bij mij aan, en wij stapten snel de straat op, om de tram naar het station te nemen. Voor loopen ontbrak de tijd, het was inmiddels twintig minuten voor elven geworden, precies een kwartier hadden wij dus, want wij moesten toch wel op vijf minuten tijdverlies in de bagagebewaarplaats rekenen. Wij hadden het geluk onmiddellijk een tram te kunnen bestijgen die naar het station reed. Tot onzen schrik evenwel bemerkten wij hoe dit voertuig met een bepaald hoogst verontrustende langzaamheid voortging, telkens moest het ook stilhouden voor uit- en instappende passagiers. Op mijn vraag aan den conducteur hoe lang het rijden was tot het station, antwoordde deze, dat we nog vóór elf uur aan zouden komen, maar eenige, naast ons op het platform staande lieden raadden ons liever uit te stijgen en wat flink aan te stappen om niet den kans te loopen den spaanschen trein te missen. Het was nu onge- | |
[pagina 109]
| |
veer tien minuten vóór elven, en plotseling een besluit nemende, sprong ik van den juist weer remmenden tram en gevolgd door mijn reisgenoot ging het in draf op het station aan. Ik droeg een nog al zware overjas, en een parapluie, mijn reisvriend werd daarentegen door niets in zijn snelle beweging belemmerd. De weg was lang en een fel Zuid-Fransch zonnetje verwarmde ons terdege. Wij hadden ongeveer vijf minuten onophoudelijk gerend, toen wij aan een groot rond plein kwamen, waarachter wij ons station vermoeden. Hijgend en blazend en reeds bezweet, galoppeerden wij onder de pleinboomen door die ons het uitzicht nog belemmerden. Wij spraken geen woord, maar het leek wel alsof wij elkanders stilzwijgend dankbaarheids-gevoel om deze eindelijke bereiking van het station, in elkander voelden trillen. Eveneens mocht ik een zacht deernisgevoel in mij ontdekken jegens mijn roodhoofdigen reisgenoot, die blijkbaar meer dan ik nog gehinderd werd door zijn welgevulde maag, waarin mayonnaise, Bordeaux en Roquefort zoo welwillend waren opgenomen.
de puerta del sol, het hart van madrid.
Begrijp onze gruwelijke ontsteltenis, toen wij, het vrije uitzicht achter de boomen herkregen hebbende, een breede lange straat zagen met eerst heel aan het einde ons station. ‘Courons, Courons’, bracht ik hijgend uit. ‘Le train part peut-être un peu plus tard’. ‘Oui’, steunde de Franschman ‘C'est possible’.... Hij hoestte daarbij bedenkelijk. En op dien zonheeten, afschuwelijk bestraten weg renden wij vertwijfeld door. Ik keek op mijn horloge, vijf minuten voor elven, 't kon nog als we alle krachten inspanden. Uit mijn eerste jongelingstijd begon ik mij zeer zware voetbalwedstrijden te herinneren, ik dacht aan de oogenblikken van momenteele uitputting na een verwoeden aanval op het vijandelijk doel, ik vergeleek die oogenblikken met mijn toestand van nu. Deze was honderd maal erger, beladen met parapluie en zware overjas, kon ik haast niet meer voort, en - ik moest den trein hebben. De Franschman kwam voor, | |
[pagina 110]
| |
't was onuitstaanbaar, de vent had ook geen jas aan, geen parapluie in zijn handen Ik was uitgeput bijna, zoo was er ook geen kunst aan te winnen met alleen zoo'n luchtig lustre reisjasje. Even hield ik op met hardloopen, en stapte snel voort, dit gaf wat nieuwe krachten en ik was in staat mijn tegenstander weer bij te komen. Maar opnieuw begon mijn jas mij te kwellen, mijn regenscherm leek een boomstam die ik mee te sleuren had, ik bleef wat achter weer, op de nu dichterbije klok van het station was het twee minuten voor elven. Vooruit... Vooruit... maar ik kón onmogelijk, de wil was goed maar het lichaam wilde niet meer.
de voorgevel van het palacio real. - koninklijk paleis te madrid.
Toen ontwaarde ik enkele meters voor mij een groentekar die met een matig drafje den weg naar het station uitreed. Met een wanhopige inspanning trok ik mij zonder waarschuwing in die kar, ik beloofde den voerman een franc als hij mij nog vóor elven aan het station bracht, en dadelijk holderde het dwaze artikel door, rukte voort over de puntige keien, danste, sprong vooruit door de zonnige straat. Moeilijk bracht ik tegen den voerman uit, drogend mijn verhit gezicht en vingerwijzend naar de verte: ‘Vous voyez ce monsieur, là bas qui est en train de courir? Vous voyez bien ce monsieur avec le veston noir? Oui monsieur! Eh bien, il faut le devancer!’ En de voerman zette zijn paard nog wat aan. Over de zonwitte, puntige keien hotste het zóó verschrikkelijk, dat wij bijkans uit den wagen werden geslingerd... maar ik reed den Franschman voorbij. ‘Montez donc!’ riep ik hem toe, hij hoorde niet, strompelde door. ‘Montez vite!’ schreeuwde ik nog eens. Hij keek op, maar wuifde smeekend afwijzend, hij dreigde te vallen, 't was bijna tragisch. Mijn groentekar hupte, sprong naar het station en bracht mij een halve minuut vóór elven vlak bij de bagage-bewaarplaats. Toen kwam het verschrikkelijkste, alles was als gesmeerd gegaan, de dienstlieden hadden ons (mijn reisgenoot was inmiddels ook meer dood dan levend binnengekomen) onmiddellijk begrepen, wilden ons direct door de groote deuren van het bagage-kantoor op het perron helpen, maar de eerste deur was gesloten, op slot. ‘Il faut briser - la serrure’ bracht schor mijn reisgenoot uit, en hij begon aan de deur te rukken. De deur kraakte, maar 't slot gaf niet toe. ‘Déze deur, déze is misschien niet op slot’, schreeuwde de man die onze handbagage droeg. Goddank die deur stond aan. Wij hoorde de fluit op een locomotief gillen. Toen renden we het perron op. Waarachtig, de trein stond er nog, de portieren werden gesloten. En nauwelijks waren wij gezeten of het ging vooruit. Wij moeten beiden ontoonbaar geweest zijn. Bij ons in den coupé zaten twee heeren die ook naar Hendaye moesten. De oudste maakte de kalme opmerking: ‘Je crois que ces messieurs ont dû joliment courir’. Langen tijd hebben we triomfantelijk over onze ‘wilde jacht’ gesproken. Intusschen werd ik aanhoudend gehinderd door de idée dat de Franschman, de laatste driehonderd meter toch nog te voet afgelegd had, hoewel mijn jas en parapluie-dragen mij wel verontschuldigde. Eerst den volgenden dag heb | |
[pagina 111]
| |
ik eenigermate genoegdoening gekregen. Wij moesten namelijk des avonds na aankomst over de Spaansche grens in Irun overnachten, daar de douanen ons door een langdurig kofferonderzoek beletten, den nachttrein naar Madrid te nemen. Dit was eigenlijk een zeer goede gebeurtenis, die nachttrein was namelijk een boemel, en de morgentrein van kwartier over zes zou slechts twee uren later in Madrid aankomen en tevens snel rijden. Wij sliepen dus in Irun. Den volgenden morgen bij mijn heel frisch en goed uitgerust opstaan voelde mijn reisgenoot zich buitengewoon onwel. Hij stamelde veel van ‘hoofdpijnen’ over ‘hevige misselijkheid’, ‘duizeligheden’ etc. Ik begreep onmiddellijk dat dit een, wat men in Engeland noemt: ‘galaanval’ moest zijn, welke gevallen zich gemeenlijk na een plotselinge, hevige, lichamelijke overspanning openbaren. Ik bracht hem dus mijn waarschuwing met betrekking tot de mayonnaise uit Bordeaux nog eens in herinnering, welke waarschuwing hare uitwerking niet miste. Later, in den trein herhaalde zich de ‘attaque’ zónder dat ik hem over zijn onvoorzichtigheid behoefte te spreken; den geheelen dag tot vijf uur vóór onze aankomst in Madrid had ik niets meer van de babbelzucht mijns reisgenoots te lijden.
de carrera de san jeronimo, met uitzicht links op het parlementsgebouw (cortez) en rechts een deel van het cortez-plein, waar middenin cervantes standbeeld staat.
Voor menschen die Spanje willen bereizen, is een nachtelijk oponthoud in Irun wel aan te bevelen. De ‘correo’ (posttrein), na de Sud-Expres de snelste trein in Spanje, vertrekt vandaar 's morgens kwart over zes en tegen tien uur spoort men door een wonderschoon berglandschap, uitloopers van de geweldige, besneeuwde Pyreneeën, waarvan de witte toppen nog lang aan den horizont zichtbaar blijven. Om half twaalf wordt er geluncht. Ik geloof dat er weinig zulke genoegens bestaan als dat zich welbehaaglijk aan tafel voelen in een van die weelderig ingerichte restauratierijtuigen die des daags ook op de lijn Irun - Madrid rijden. Welken kant men ten venster uitkijkt, overal de verrukkelijkste berg-panorama's. Men kan dan aandachtig het verbazende onderscheid opmerken, dat er tusschen den aanblik van het Fransche en het Spaansche berglandschap bestaat. De Fransche bergruggen Europeesch beschaafd zou ik haast zeggen, de Spaansche bergen woest en geweldig, als wreede, plompe verschijningen, op-en top Afrikaansch. O dat landschap vóór en na Miranda, het is onvergelijkelijk mooi, het is overweldigend met zijn hooge bergtoppen, de diepe blauwende dalen, waarin de lage, witte en grijze huisjes met de platte, zonverdroogde, roode daken, de donkere, sombere boschbegroeide ravijnen waardoor soms beeken of rivieren stroomen. En bij elken nieuwen kronkel van de stijgende spoorbaan andere prachtiger gezichten, nevelig getint van diepte, stukken rots in menigte op de berghellingen, zware, enorme rotsbrokken als reusachtige keien op en door elkander. Het heeft mij even doen denken, dit landschap, aan een reis die ik jaren geleden met de Schwarzwaldbaan maakte, maar het land om Miranda is honderd malen rijker, grandioozer, en ook voornamer. Op de | |
[pagina 112]
| |
berghellingen die buitengewoon vruchtbaar zijn, groeiden wijnstokken, het gouden graan wuifde er reeds, en andere akkers werden door de landlieden voor den bouw in gereedheid gebracht, trage ossen liepen twee aan twee onder een breed juk voor de ploegen. Ik was zoo gelukkig gedurende de lunch mooi weer te treffen zoodat ik aan tafel ruimschoots van de wondere vergezichten genieten kon. Omstreeks twee uren in den namiddag betrok de lucht en inplaats van den blauwen Spaanschen hemel heb ik een somberen, grijzen regen gezien, die de kimmen verborg, zoodat ik mij van den geheelen verderen dag sporen alleen nog maar grauwe regenvisioenen herinner. ‘el parterre’, een van de mooiste plekken in het buen retiro, waar des middags gewandeld wordt.
* * *
De aankomst in Madrid des avonds laat om half tien ongeveer, was heel merkwaardig. Ik had een praatje gemaakt over Madrid met twee andere reisgenooten, Spanjaarden, die als echte bewoners van de hoofdstad zich buitengewoon veel moeite gaven mij voor Madrid in te nemen; zij prezen daartoe vooral de technische volkomenheden en gerieflijkheden, als trams, bestrating, verlichting, welke loftuitingen ik wist eenigszins sceptisch te moeten opvatten. Ik trachtte om niet onbeleefd te schijnen, zoo goed mogelijk in hun enthousiasme te deelen door vooral niet aan de werkelijk vreeslijke bestrating en de onbeschrijflijk-langzame trams te denken, doch integendeel aan heel andere dingen zooals de schoonheid van enkele gebouwengroepen, van sommige plaatsen in het stadspark, van het goudachtige avondlicht bij zonsondergang; mijn voor deze zaken geldende geestdrift deed ik hun blijken en op die wijze scheen ik het erg met mijn reisgenooten eens te zijn, wat de vertrouwelijke Spanjaarden als uitnemende vriendelijkheid beschouwden. Het had nu opgehouden met regenen, maar de lucht was, zéer ongewoon verschijnsel in Spanje, nog zwaar bewolkt. Mijn goedhartige reisgenooten maakten mij nu opmerkzaam op den roodachtigen gloed aan den Zuid-Oostelijken hemel, dat was de plaats waar de stad lag met haar lichten. Hoewel na een treinreis van zestien uren achtereen, ten slotte de belangstelling in de eindeloos zich strekkende, nieuwe landgezichten zeer begint te verflauwen, bleef ik door dien verren gloedgeboeid. Het einde van de reis was daar, ik stak mijn hoofd eens uit het portier en snoof de geuren in van den Spaanschen nacht, waarin zoetachtig de balsems van de acaciabloesems domineerden. De trein berommelde toen een hooge brug over de Manzanares, die nu zwaar gezwollen door het veel gevallen, kostbare regenwater, diep beneden de lichten van de stad weer-spiegelde. In de verte blonken hoog en laag de roode, blauwe, en witte seinvuren van het groote ‘Estacion del Norte’. Ik kwam te laat voor een huurrijtuig en moest nu een van die angstwekkend onsoliede omnibusjes nemen die door twee muilezels worden getrokken en waarvoor men een overdreven hooge prijs moet betalen. Als een bizonderheid trof mij weer de groote wanordelijke drukte in het station en daarbuiten, een bedrijvigheid die vooral om haar schilderachtigheid treft. In het omnibusje had ik dadelijk ruimschoots gelegenheid om met de onheilen van de Madridsche bestrating opnieuw kennis te maken. Achter mij liet ik het hooge, blanke, goedverlichte Noor- | |
[pagina 113]
| |
derstation, waaruit nog steeds meerdere reizigers stroomden die als ik, tot de stationsomnibusjes gedoemd zouden zijn. De weg die langs het Koninklijk paleis voert stijgt, er loopt een electrische tram die mij telkens in den rug dreigde te rijden omdat mijn koetsier, waarschijnlijk naar Spaanschen trant, te hoogmoedig om voor iemand of iets anders uit te wijken, hardnekkig weigerde zich uit de rails te verwijderen. Ten slotte moest hij toch toegeven na het vorstelijk gebaar van een politieagent om enkele oogenblikken later op zijn beurt gehinderd te worden door een oude vrouw, die kalm haar ezeltjes drijvende niet de minste nijging toonde om ons te laten passeeren. Ik had toen een uitnemende gelegenheid om het geweldige, witte Renaissance paleis van den Koning eens goed op te nemen. Dit paleis werd in 1734 gebouwd tijdens de Regeering van Philips den Vden. Het oude Alkazar was enkele jaren daarvoor op die plaats door brand vernield. Van het ‘Palacio del Rey’ tot aan mijn woning in de Calle Mayor, was maar een oogenblik. Terwijl ik mij in het pension voor een welverdiende rust gereed maakte, berekende ik dat mijn reis van Amsterdam naar Madrid (onafgebroken des nachts) pl. m. eenenvijftig uren had geduurd. Het tegenwoordige Madrid verschilt zéér van de Spaansche hoofdstad van voor twintig, vijf-en-twintig jaren. Nu is het een heel moderne stad, als ik het wel heb rijdt er geen enkele paardetram meer, overal glijden, hoewel zeer traag en telkens stoppend, de Trolley-cars. De huizen zijn er hoog, vijf of zes verdiepingen. Dit is altijd een eigenschap van de huizen in Madrid geweest. Reeds in de zestiende eeuw stonden er op de Plaza Mayor zeer hooge woningen. In een oud boek over Spanje, in 1698 en later bewerkt, dat ik zoo gelukkig was te kunnen koopen lezen wij (over Madrids-pleinen): ‘...de fraaiste en grootste van alle is die, daar men de stiere-gevegten in aansteld: men noemt de zelve, de groote Plaats; zijnde in het midden van de Stad, vierhonderd en vier en dertig voeten lang, driehonderd en vier en dertig breed en vijftienhonderd en zes en dertig in den omtrek. Daar woonen meer dan vierduyzend menschen in honderd zes en dertig huyzen, die'er rondom zijn; maar hetgeen deze plaats de schoonste maakt is dat alle deze huyzen vijf verdiepingen, en de hoogste van Madrid zijn.’ Bij deze beschrijving staat in mijn boek een kopergravure en ik moet zeggen dat de Plaza Mayor van nu er heel anders uit ziet dan die van een paar eeuwen geleden. Er staan nu bijna overal nieuwe hooge huizen; verder is het geheele plein met boomen begroeid, waartusschen wandelpaden en midden-in rijst een zeer oud standbeeld van Philips den Derden. Behalve de stierengevechten werd er op de ‘Mayor’ ook markt gehouden en tijdens de vreeselijke ‘auto-da-fe's’ zijn er honderden ongeloovigen en joden verbrand en gewurgd. Het hoofdplein van Madrid is thans de ruime Puerta del Sol die ongeveer tweemaal zoo groot is als de Plaza Mayor. Van hieruit loopen de voornaamste en grootste straten, waaronder de zeer breede en lange hellende Alcala, de Calle Mayor, de Carrera de San Jeronimo en de Calle Carretas. Hoewel Madrid oppervlakkig den indruk maakt van een flinke degelijke stad met mooie, breede straten, groote paleizen en goed gebouwde gerieflijke huizen, leert men langzamerhand bij een meer nauwkeurige beschouwing dat alles er nog maar middelmatig ingericht is. Eigenlijk moet een mensch die eenigszins aan comfort gewend is, zich in Madrid absoluut niet thuis voelen. Zoo fraai als de huizen er van buiten uitzien, zoo onhuislijk en somber zijn zij van binnen. Hierbij dienen wij echter in aanmerking te nemen den Spaanschen volksaard. De Spanjaard houdt van wat wij in Holland bij benadering eenigszins noemen ‘het buitenleven,’ ik bedoel het leven buitenshuis, ‘outdoor-life.’ Hij leeft voor zijn wandeling, zijn stierengevechten en avondpartijtjes. Zijn huis dient alleen om te eten en te slapen. Hij beschouwt het bijna als een noodzakelijk kwaad. Vandaar dan ook waarschijnlijk dat bijna alle Spaansche huizen onrein en ongezellig zijn, daarbij komt nog de strijd tegen de zon die vooral in Madrid niet te minachten is. Sinds enkele jaren is de Puerta del Sol met asphalt bedekt, maar op de bijgaande | |
[pagina 114]
| |
afbeelding (blz. 109) kunt ge nog zien hoe de plaats er vroeger, ongeveer tien jaren her, uitzag. De zeer oude fontijn in het midden is reeds weggebroken maar, gij ziet er nog muilezel-trams en de bekende bestrating met grove klinkers. De stijgende straat waar gij diep in kijkt is de Calle Mayor, waarin de aanslag tegen het koninklijk echtpaar gebeurde. Deze straat voert langs het oude stadhuis tot aan de ‘Armeria,’ een bijgebouw van het ‘Palacio.’ Vlak bij die Armeria ligt een enorm wit-steenen terras. Van af dat terras dat tot bij den Zuid-Oostelijksten vleugel van het Paleis doorloopt, kijkt men heel diep beneden in het dichte groen van de ‘Casa del Campo’ een van de koninklijke lustparken. Achter dat park strekt eindeloos en grootsch de dorre Castiliaansche hoogvlakte en heel ver aan de kim rijzen de majestueuse sneeuwbedekte bergen van de woeste Sierra de Guadarama. Dit is het aantrekkelijkste van Madrid, de stad en de omstreken zijn zeer schilderachtig. Niet van een lieflijke of vriendelijke schilderachtigheid. De stadsgezichten zijn altijd wijd en royaal, met in het oude stadsgedeelte hier en daar wel nauwe en donkere sombere, vuile kronkelstraatjes, slecht geplaveid en duf, maar de landschappen achter het Retiro-Park zijn overweldigend, wild romantisch onder het felle witte zonlicht, een woest-breed-deinend landschap huivering-wekkend dor en onherbergzaam, maar wonderprachtig van stemming en atmosfeer en helle kleuren. Een andere voorname straat gaand van af de Puerta del Sol is de zooeven genoemde Carrera de San Jerónimo, een winkelstraat van Madrid die naar beneden loopend zeer verbreedt om eindelijk zich op te lossen bij het Parlementsgebouw (De Cortez, waarvan hier een afbeelding; (blz. 111) het gebouw met de leeuwen) in de hellende Plaza de las Cortez. Van dit plein tegenover de Cortez ziet gij rechts achter een hek donkere boomen, tusschen die boomen staat het standbeeld van Spanjes vermaardsten schrijver Miguel de Cervantes Saavedra. Heel beneden is een groote fontijn, rechts van die fontijn begint de Prado Allée waar ook het groote beroemde schilderijen-museum is. Om den aard van Madrid als stad aan te duiden, doe ik het best de Spaansche hoofdstad te vergelijken met de Hollandsche Residentie. Madrid is evenals den Haag een stad waar het meerendeel van de menschen weinig of niets te doen heeft. Wij Madrileenen behoeven niet te werken, zegt de Madridbewoner, men werkt voor ons in Barcelona. Het aantal leegloopers is hier dan ook legio. Maar, die lieden zijn zóó bekoorlijk in hun zorgeloosheid, zij zijn de stoffeering die Madrid noodig heeft om interessant en aantrekkelijk te zijn. Zie ze meesterlijk staan lanterfanten op de hoeken der straten, de stierenvechters en hun bewonderaars, bekijk ze eens goed die ongelukkige blinden die in de schaduwzijde van de straat muziek maken, zie de andere loome lieden daaromheen aandachtig luisteren, en kijk de vrouwen aan, als bloemen zijn ze, de donkere mantilla over de zwarte haren. Is het ook wonder dat de Spanjaard bijna geen andere bezigheden kent dan het wandelen en het kijken naar de stierengevechten en des avonds naar de flauwe, zoutelooze sarzuela's in de slechte, onzindelijke, muffe theatertjes? Veel zou ik u nog van het Madridsche leven kunnen verhalen, maar van alles acht ik na de stierengevechten wel het belangrijkst de ‘paseo’ laat ik dus voor ditmaal besluiten met een causerie daarover; later verhaal ik u wellicht nog van de theaters, van Spaansche dansen en van de uitstapjes die men van Madrid uitmaken kan naar het Escuriaal, naar Alcala de Henares en naar Esquivias en Toledo.
Ik geloof dat in geen land ter wereld, het wandelen van zoo groot gewicht wordt geacht als in Spanje. De Madridbewoners vooral; deze weergaloos-loome, achtelooze stedelingen hechten aan den ‘paseo’ een hooge waarde. Zij die zich door noodlottige omstandigheden tot arbeid gedwongen zien, die zich - o! gruwelijke schande - aan minne, dagelijks weerkomende werkzaamheden moeten wijden, vangen daarmee omstreeks halftien in den morgen aan, tegen twee-uren na het ‘almuerzo’Ga naar voetnoot*) in den namiddag, verlangen zij reeds zeer naar ruste, om drie uur wordt het hun | |
[pagina 115]
| |
absoluut te machtig, het meerendeel van kantoren en bureaux wordt met blijdschap gesloten, een langdurige lijfsverzorging en een aandachtig toilet volgen, en tegen vijf uur is heel Madrid gereed om naar Recoletos, Castellana en Buen-Retiro op te trekken. De grootste hitte is dan over, de felle zon begint aanmerkelijk te dalen al, er wordt extra stevig gesproeid, de vochtige steenen brengen wat koelte, zenden wat frischheid uit in den warmen Sirocco. 't Wordt draaglijk in Madrid; nu onder het lommer, onder het gebladert kan thans het wandelspel een aanvang nemen. In den tegenwoordigen tijd bezit Madrid drie groote wandelplaatsen. Het volk vertoont zich gemeenlijk op den weg die langs het Prado-museum van Calle de Atocha tot Alcala loopt. Nette burgerlieden vergenoegen zich met het lange, rechte eind van Plaza de Madrid tot Hipódromo, maar Madrids edelen zouden zich nooit anders willen vertoonen dan in het Buen-Retiro, in het aloude park der Spaansche koningen, dat thans met het ‘Parque de Madrid’ één geheel uitmaakt. In mijn oud boek las ik hierover onder meer: ‘De watergraften, groote wandeldreven, de groente en het digt gebladerde geboomte, maken met malkander het Buen-Retiro tot een aangenaam zomer-verblijf; weshalven de koningen altijd de groote hitte alhier gaan ontduyken.’ Ofschoon algemeen gezegd en verondersteld wordt, dat elk Spanjaard een edelman is, schijnen de verschillende klassen der Madrid-bevolking toch heel goed te weten in welk wandel-deel zij thuis behooren. Kan het op den Recoletos al eens wat ‘mêlé’ zijn, in het Retiro vertoonen zich louter ‘groote hanzen en adelijke heeren.’ Om u nu een duidelijke voorstelling te geven van dezen ‘paseo’, wat toch letterlijk ‘wandeling’ beteekent, moet ik beginnen met u in te lichten, dat het meerendeel van de Retiro-bezoekers uit dat soort lieden bestaat, dat zich liever in een vehikel dan ‘op de voeten’ voortbeweegt of doet voortbewegen. In aanmerking genomen de ongeëvenaarde arbeidzaamheid en bewegelijkheid der Madrileenen neemt iedereen die het maar eventjes doen kan, voor de ‘wandeling’ dus een rijtuig. Het behoort volstrekt niet tot de zeldzaamheden dat een zeer op de wandeling verzot persoon zich liever wat spaarzaam toont aan den disch, dan er toe te besluiten zich de genoegens van het rijden te ontzeggen. Ik heb zelfs wel eens hooren mompelen door een onvriendelijk gestemd man, dat al die in hun rijtuigen zoo welgesteld uitziende menschen, ten grootsten deele eigenlijk geen cent bezitten, dat zij moeite hebben, een maandrijtuig te krijgen, wijl zij gemeenlijk bij de diverse Madridsche rijtuigverhuurders om onbetaalde rekeningen in geen goed blaadje staan. Wat hier van aan is, kunnen we straks vluchtiglijk onderzoeken; allereerst een beschrijving van de wijze waarop Madrid ‘wandelt.’ Als we, het voorbeeld van de doorluchtige Spanjaarden gevolgd hebbend, tegen half zes, goed gebaad, gekleed, gekapt, welriekend dus, over de Puerta del Sol gaan, in het hart der stad, dan raken we van zelf tusschen groepen kalm en bedaard gebarende dames en heeren die, zich hoffelijk met elkander onderhoudend, langs de hellende Alcala naar den Recoletos voortdrentelen. In het midden van dien breeden weg dalen voortdurend propvolle trams en omnibussen, equipages, huurrijtuigen en ook ruiters. Het is een gehots en gerammel van belang want de weg is tamelijk stijl en om het de paarden wat gemakkelijk te maken is er geen asphalt gelegd, de bestrating bestaat uit een soort van verbazend zware, ongelijke, grijze keien, die den likdoornlijder onder de betrekkelijk vele hier vertoevende vreemdelingen, onmiddellijk met angst en onrust slaan. Materieel zeer verwende reizigers kunnen in Madrid reden te over vinden om Spanjes hoofdstad alleen om haar gruwelijke bestrating tot de meest ongerieflijke steden van Europa te rekenen. Kwade tongen verzekeren stellig dat zich door het gaan op deze bestrating een geheel op zich zelf staande likdoorn-soort ontwikkelt, maar medici hebben mij even krachtig aangetoond dat bedoelde voeteuvelen geheel en uitsluitend door het klimaat ontstaan. De lucht is hier namelijk zeer droog, soms in den zomer absoluut uitgedroogd, wat zelfs tot een verschrompelen van de haarwortels | |
[pagina 116]
| |
en een minder aangenaam en verontrustend uitvallen van het hoofdhaar kan leiden. Om dit tegen te gaan, bedienen de Madrileensche schoonen zich rijkelijk van vet, olie of geurige pomades, zij besteden waarschijnlijk ook hierdoor iederen dag gemeenlijk twee uren alleen aan het ordenen harer donkere lokken. Beneden aan de Alcala, bij de Recoletos, splitst de menigte zich in drieën: Het volk rechts, naar het Prado, de fatsoenlijke burgers naar den Recoletos links, en de groote heeren, rechtuit, het vervolg van de Alcala tot aan de hoofdingang van het Retiro. Ik, als eenzaam voetganger, ging gemeenlijk het Buen-Retiro binnen door die mooi-vergulde poort tegenover de zeer schoone Puerta de l'Independencia. Ik kwam dan op een breed stijgend terras, aan weerskanten hooge boomen, een geliefkoosde kinderspeelplaats. Dieper in het park, langs den grooten vijver gaand, die in de zestiende eeuw op gezag van den Hertog van Olivarez werd gegraven en aan welks Oostelijken oever thans een reusachtig monument van den vader des tegenwoordigen konings wordt gebouwd, vinden we aan het einde van een lange acacialaan de groote Retiro-paseo. Er is daar ook een zoologische tuin voor welks ingang een bronzen standbeeld van den stoeren Goya staat. Dit is de wandel-, de rijweg, waar voornaam Madrid zich vertoont. Hier geen havelooze menschen, maar uitsluitend zwierig gekleede lieden. De ‘paseo’ is eigenlijk niets anders dan: ‘de groote lok-plaats.’ Hier bedrijven goede mama's een listig wandel-spel. Na enkele paradetoertjes over den breeden rijweg van Alcala tot aan het keerpunt in het Retiro, meenen zij de aandacht genoegzaam gewekt te hebben. Midderwijl hebben kalme, in gemakkelijke tuinstoelen langs den weg zittende heeren, de parade oplettend gade geslagen. Er is dus belangstelling, blikken van verstandhouding zijn gewisseld, vriendelijke meisjesgezichten hebben zich zedig afgewend, hebben misschien wel naïef geglimlacht of om een wat te aanhoudend fixeeren geboudeerd. ‘La Madre’ geeft den koetsier een teeken, het rijtuig rolt tot dicht bij den wandelweg, en mama door hare dochters gevolgd, besluit tot de promenade. Het schijnt heel streng te gaan. De moeder rechtop, trotsch in het midden, door hare dochters geflankeerd, gaat met statigen, gedistingeerden wandelstap. Maar dan, plotseling, geschiedt er iets kluchtigs wonderlijks, iets ongelooflijk-naïefs. Op een gegeven moment zien wij een der meisjes enkele passen achter blijven, om zich met een jonkman te onderhouden die blijkbaar hevig verliefd is. Het jongemensch wordt als hoogst onwelopgevoed beschouwd wanneer hij het geduld en de begrijpelijke onrust van zijn aanstaande schoonmoeder langer dan twintig à dertig minuten op de proef stelt. Natuurlijk had het jongemensch reeds in het ‘teatro’ op een ‘corrida’ of op een ‘tertulla’ (avondpartij) met zijn meisje kennis gemaakt, dat na de wandelingen op den ‘paseo’ voor goed als ‘novia’ wordt erkend. Na dit heuglijk gebeuren stijgen de dames weder in het rijtuig, in later dagen komt het jongmensch papa officieel om de hand van het meisje vragen, en nu wordt het voor mama de moeilijke taak, zorg te dragen dat haar dochter geen vijf, geen twee minuten met den ‘novio’ alleen is, want mocht de wereld dàt ter oore komen dan is de eer van haar dochter voor immer te loor. Er zijn nog vele andere wijzen in dit land waarop ‘een jongeling een meisje vraagt’, maar dit betreft den paseo, later wellicht iets meer over vrijen en trouwen. Al lijkt alles ook in de puntjes op den rijweg, het is lang niet ‘al goud wat er blinkt.’ Stellig is mij gezegd dat heel veel van de zoo kalm en sierlijk rijdenden, alleen een rijtuig nemen om ten minste den schijn van voornaamheid en welgesteldheid te hebben. Meestal geschiedt dit vertoon om ‘novio's’ te lokken, maar aan den anderen kant laten de vele adspirant-novio's zich niet met een kluitje in het riet sturen. De meesten onder hen kijken scherp uit de oogen vóór hun slag te slaan. En waar blijven dan al die minder welgestelde ‘novia's’, zult ge vragen. Och, een goede kans om te huwen hebben ze toch allen nog. Een Spanjaard, ondanks zijn voorzichtigheid in zulk een geval, zijn ‘scherp uit-kijken’, raakt, eerlijk genoeg, op een gegeven moment tóch verliefd, en, wat merk- | |
[pagina 117]
| |
waardig is, blijft zeer trouw. Hij houdt van mooie vrouwen, en een mooi meisje, al is ze arm, wordt meestal gevraagd. Om half zeven is de ‘wandeling’ in het Retiro afgeloopen, maar er wordt nog wat na-gerost onder de boomen in den Recoletos en de Castellana. Daar is het dan dikwijls zoo vol dat de rijtuig-wielen elkander haast raken, een rijtuigen-drukte die even denken doet aan het Londensch Piccadilly op het drukste middaguur; maar in Londen is het de felle beweging, de zware hartslag van een donkere, ernstige handelsstad, en dit is slechts vermaak, mondain gespeel van onbekommerde, loome menschen, die wellicht bij die eene groote zorg om mogelijke huwelijken hunner kinderen, des middags ná den paseo maar één sterke begeerte kennen en die is, zich zoo snel en gemakkelijk mogelijk in de stad te verfrisschen. Daar zijn dan altijd de taartjeswinkels propvol, er wordt lang en veel en bedaard gesnoept van ‘pasteles’ (gebakjes) ‘chocolate con bizcochos’ (chocolade met beschuitjes) van limonades, jerez en malaga; thuis volgt een heerlijke soespartij die duurt tot het avondmaal. Na tafel een soiréetje of wat muziek en zang en dan een lange slaap, een slaap tot negen uur, tien uur. Bij 't wakker worden, prettige, vrije, vriendlijke gedachten, gedachten aan den ‘paseo.’ |
|