| |
| |
| |
Boekbespreking.
J. Eigenhuis, Ergernissen, Amsterdam, van Holkema en Warendorf (zonder jaartal).
Laat u niet afschrikken door dezen... niet bepaald aantrekkelijken titel, lezer. Zeg niet: er zijn al ergernissen genoeg in de wereld. Want deze moet ge er nog bij hebben. Ze zullen u vermaken, 'k beloof 't u!
‘Ergernissen’ is een roman. Het leven van Bernardus Theophilus Bleekers wordt er in verhaald. Hoe deze Bernardus - genaamd Nard - gesjeesd theologisch student uit Leiden zich te Waterkerk verhuurt als bakkersknecht, en hoe hij er, na eenige mislukte pogingen, carrière maakt als koopman in eieren, kippen, konijnen, en als ouderling en gemeenteraadslid; hoe deze Nard met z'n ijdele, bemoei-allige, plagerige natuur heel Waterkerk op stelten zet, wat 'n goeie kerel hij eigenlijk is, in den grond..., maar wat 'n akeligheid in het dagelijksch leven, en wel in de eerste plaats voor zijn lieve, vroolijke vrouw, voor Guurtje, die zijn narrigheden zoo goedsmoeds, ja opgeruimd weet te verdragen, toch altijd van hem blijft houden, ook al krijgt ze ten slotte een ongeluk door zijn onmiddellijke schuld en een uitgeput zenuwgestel ten gevolge van 't eeuwige afjakkeren dat hij haar doet....
Het slot is dat Nard tot bekeering komt, dat hij inziet ‘'n beest voor zijn vrouw...’ gewéést te zijn, want ja, dan is het te laat, dan is het lustig trippelend vogeltje - een vergelijking van dominee Staverden - gestorven en 't helpt niet meer, of Nard al huilt en jammert, en zoent haar lijk....
Een treurige geschiedenis zult ge zeggen.
Zeker, het is niet alles vroolijkheid ook in dit boek. En toch is het zoo innig vermakelijk door de voortreflijke typeering van dien nieuwen Robertus Nurks, Nard Bleekers, den theologiseerenden kippenkoopman, door het echt humoristisch verhaal van de godsdiensttroebelen in het be-narde Waterkerk.
Het is weer vooral de tóón! De heer Eigenhuis - met hoeveel recht denken velen aan een pseudoniem - moet dunkt me regelrecht en zonder ‘vreemd bloed’, ook van moederszij, uit een stevig en ou-bollig zeventiende-eeuwsch hollandsch geslacht stammen. Een verre neef van Breeroo! Wat heeft hij een schaterend plezier in z'n Waterkerkers gehad, ook als ze elkaar in 't vaarwater zaten, afrosten zelfs, of in de sloot trokken! Men denkt meermalen aan Ostade en Jan Steen, al wordt er nu blijkbaar niet meer zoo enorm gedronken als in de ‘gouden eeuw.’
Intusschen, het eerste gedeelte van het boek schijnt mij beter te zijn dan het laatste. Mij dunkt er is verslapping waar te nemen. En Nards bekeering doet een beetje... ‘eind-goed, al goed’, al te blijspel-achtig aan. Ook stuit men nu en dan op moppigheden die Breeroo stellig versmaad zou hebben, die 'n beetje te jong, te jongensachtig klinken. ‘Steunend en zuchtend als een stervende neushoorn’ (bl. 110) - mij dunkt het vervallen tot zulke ‘bas-comique’ vergelijkingen is wel een gevaar van dit aardig genre. Maar hoe leuk waargenomen en echt comisch is b v. (bl. 117): ‘De gebalde vuist sloeg hij zoo geweldig neer, dat het huis er van gedreund zou hebben als ze niet toevallig op het veerenbed was terecht gekomen.’
Mij dunkt - het zij gezegd zonder ondankbaarheid voor vroegere goede gaven! - de heer Eigenhuis heeft zich in dit boek op zijn allerbest gegeven. Ook zijn stijl is krachtiger, pittiger dan anders. Typeeringen als die van Nard zijn er nog niet heel veel, en nooit genoeg in onze litteratuur. ‘Ergernissen’ is een aardig boek, dat verdient populair te worden.
H.R.
| |
Frans Hulleman, Stadsmenschen, Amsterdam, van Holkema en Warendorf (zonder jaartal).
De heer Gerard van Eckeren, de talentvolle prozaschrijver, heeft onlangs (in 't maandblad ‘Den Gulden Winckel’) een artikel over een paar pas verschenen bundels prozastukken ingeleid met een afkeurend woord over de benaming ‘klein werk’, waarmede, zooals hij
| |
| |
zich uitdrukte, ‘het meer en meer gewoonte geworden is het novellen- en schetswerk onzer auteurs te onderscheiden van datgene waarvoor de schrijvers het meer uitgewerkt procédé van den roman gekozen hebben, ‘gekozen’ wel te verstaan niet uit willekeur, maar uit den dwang, van het gegeven zelf. En Van Eckeren gaat voort: ‘Klein werk - toch een m.i. vaak onjuiste betiteling voor zoover zij meer dan een soort-verschil bedoelt uit te drukken, zoodra zij n.l. bovendien een qualitatief waarde-oordeel inhoudt. Evenwel een onjuistheid welke daarom zoo gemakkelijk kon ontstaan en dáárom zoo vergeeflijk, wijl - nu het woord “novelle” om 't romantisch geurtje dat het omzweeft meer en meer in miscrediet is geraakt en ook werkelijk op het meeste van de hedendaagsche litteraire voortbrengselen niet meer is toe te passen - het woord “schets” een passepartout geworden is ter aanduiding van de ongelijksoortigste producten, mits een zekeren (welken?) omvang niet overschrijdend’.
Inderdaad - hoe begrijpelijk en dus ‘vergeeflijk’ dan ook - de benaming ‘klein werk’ wordt tegenwoordig zeer dikwijls geheel verkeerd toegepast, op het proza n.l. van schrijvers, die, iets anders willende geven dan den roman (het lang-ademige, in den breede doorgezette verhaal), natuurlijk ook absoluut niet gebonden zijn aan den omvang, dien een werk dient te hebben om door het publiek voor een roman versleten te worden, maar daarom in eenigszins hoogeren zin (een qualitatief waarde-oordeel inhoudend) nog volstrekt geen ‘klein werk’ behoeven te leveren. Immers dat wat de waarde van een litterair kunstwerk bepaalt: de grootte (d.i. breedte en diepte) van levensvisie en gevoel, van psychologische en uitbeeldingskracht, zich uitende in conceptie, compositie, stijl, toon en woordenkeus, dat eigenlijke is in vele korte prozastukken even goed te vinden als in sommige der allerlangste, en zelfs leert de ervaring dat, om maar een voorbeeld te noemen, vele Engelsche, (wellicht ook Hollandsche) dame-schrijfsters wier kijk op het leven en de wereld nu juist niet bijster diep of breed te noemen is, verscheidene der lang-ademigste boeken in twee of meer deelen geschreven hebben. Wie nu zal in zijn hoofd krijgen zulke, meerendeels suffe of kinderachtige, lectuur ‘groot werk’ te noemen? Het is integendeel dikwijls in 't geheel geen ‘werk’ geweest, niets dan... ‘spielerei’, tijdverdrijf, hóógstens de vrucht van vlijt, energie, volstrekt niet van zoeken naar schoonheid. Daartegenover staat het proza van een Jac. van Looy, een Ary Prins, een Frans Erens, of, om de ouderen niet te miskennen, dat van Potgieter en Hildebrand, alles grootendeels bestaand uit kortere opstellen, welke niemand, die met eenig besef van litteratuur is bedeeld, ‘klein werk’ zal willen betitelen.
Bij de uitdrukking ‘klein werk’ denk ik aan klein kunstwerk, en versta er onder den litterairen arbeid, voorkomende in alle graden van volkomenheid, die tot onderwerp of gegeven heeft een klein geval of klein gevoel, een kijkje, meer dan een breede visie, en waarvan ook de psychologie niet de bedoeling had door te dringen tot het diepstmogelijke, of zich uit te breiden tot het universeele. Het boek ‘Stadsmenschen’ van Frans Hulleman acht ik een goed voorbeeld om mijn bedoeling te verduidelijken. Het verhaalt op zeer onderhoudende wijze van een Amsterdamsch jongmensch, die dobbelt op de Beurs, aanvankelijk niet zonder succes, doch met ten slotte zeer funesten afloop. Door van de uiterste wanhoop en de zelfmoord van dit jonge mensch aan 't slot slechts even melding te maken, zonder een poging te doen die meer intense levensmomenten te pijlen, en op het papier te be-schrijven, is het den schrijver gelukt zijn boek zuiver-van-toon, recht-in één lijn, te houden. Het is zooals het daar nu ligt volkomen eerlijk, gaaf en respectabel werk, voortreflijk in zijn soort, maar die soort is klein. Daarmede is niet gezegd dat deze auteur niet tot het grootere in staat kan zijn. Daarmede is alleen gezegd dat dit boek van hem klein werk is, en als zoodanig zeer goed.
Dat echter de schrijver Hulleman wél in staat blijken zal aan dieper gevoel en visie uiting te geven, acht ik (die nog niet veel anders van hem las) waarschijnlijk, daar op sommige plaatsen in zijn boek ‘Stadsmen- | |
| |
schen’ de toon zeer merkbaar in de hoogte is gegaan, zoodat zelfs eenige regels zijn ontstaan, die in ‘grooter’ werk volstrekt niet misplaatst zouden zijn. Zulke regels zijn te vinden in het gesprek van het jongemensch met zijn vader en in de laatste bladzijden van het boek (de spanning en de onrust die aan de wanhoop voorafgaan zijn met kracht en fijnheid gegeven), maar ik zal ze hier niet citeeren, die regels, om dat ze gerukt uit het organisme waarin zij hun door mij bedoelde beteekenis bezitten, dat ‘hoogere’, dat zwaarder kloppende leven, waarschijnlijk zouden blijken te missen.
De heer Hulleman, althans wanneer hij, zooals in dit boek, geen krachtige sentimenten te uiten heeft, zet, waar zijn gevoel hem in den steek laat, zijn helder denkend verstand aan 't werk. Hij moest dit misschien liever niet doen..., doch tot zijn eer zij hier vermeld dat hij er beter mee slaagt dan vele Nederlandsche schrijvers, wanneer zij in dezelfde positie verkeeren. Dat komt doordat hij wat men noemt een origineele kerel, een geestig opmerker en typeerder is Met deze opmerking wil ik alweer niet te veel gezegd hebben. Sommige van zijn studentikooze woordvondsten acht ik slechts kwasi-geestig en vergeeflijk alleen wegens jeugdigheid van den delinquent.
De heer Hulleman is misschien het sterkst in de dialoog. Maar hij schijnt dat zelf ook te bevroeden en verlustigt zich wat al te veel in zijn kracht. Zijn boek ‘Stadsmenschen,’ overigens, is amusant en belangwekkend, niet alleen voor den ‘general reader,’ maar óók voor hen, die het littteraire zoeken.
H.R.
| |
J. Everts Jr., Catastrophen, Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1905.
Een bundel van..., ja, hoe zullen wij ze nu noemen?... Laat ons maar ‘prozastukken’ zeggen. Nietwaar, wat is daar eigenlijk tegen? Het woord schets - de heer van Eckeren heeft ook daarin gelijk - het is een passepartout geworden voor werken waarvan er meer dan twee of drie in een boekdeel verzameld zijn, en dikwijls is het, door z'n beteekenis van vlug neergezette, voorloopige noteering, geenszins op die werken van toepassing. Zoo ook in dit geval. Zeker, er zijn misschien wel een paar schetsen te vinden in dezen bundel van negentien, maar de meeste schijnen toch gemaakt om zich zelf, het zijn kleine, maar volledig afgemaakte werkjes. Wat zij gemeen hebben is iets innerlijks, iets dat niet te maken heeft met hun min-of-meer áf zijn, het is door den schrijver met juistheid aangegeven in zijn titel: Catastrophen. Inderdaad, wat Everts altijd opnieuw interesseerde en tot schrijven bracht, het schijnen die plotselinge veranderingen in toestanden, keerpunten in menschenlevens te zijn, welke wij catastrophen plegen te noemen.
De heer Herman Teirlinck, de voortreflijke woord-kunstenaar, die zich ook met het teekenen van boekomslagen pleegt bezig te houden, heeft gemeend dat deze geestesrichting des schrijvers ook door het uiterlijk van zijn boek moest worden gesymboliseerd, en hij heeft een soort vampyrachtige noodlotsfiguur in pijnlijk duivelslijden zwevend boven vreedzame daken onder het titelwoord geplaatst. Ik vind deze teekening als decoratie lang niet mooi, maar geloof bovendien dat het zinnebeeld niet geheel juist is. De omkeeringen toch, in dit werk van Everts, komen bijna altijd voort uit den aard van menschen en dingen zelven; slechts in een paar gevallen (op ‘Zaal 25’, Hooi-Tijd) grijpt het blinde toeval in om de catastrophen tot stand te brengen, - en Everts was dan niet op z'n best, die ‘gevallen’ werden dan ook niet méér dan gevallen.... Doch zelfs daar, ofschoon het toeval er in 't spel is, denken wij toch eigenlijk niet aan het grimmig noodlot, daarvoor is Everts' werk veel te trouw-realistisch, te berustend sceptisch, te weinig opstandig en theatraal van gebaar. Ik geloof dus, dat de heer Teirlinck ongelijk had dezen bundel met zulk een romantische drakenfiguur te versieren, en zou, in 't algemeen gesproken, wel willen, dat ons op omslagen en banden van boeken nimmer eenig, de bedoelingen van het werk samenvattend, symbool als 't ware werd opgedrongen nog voor wij tot de lezing konden overgaan. Ik meen, dat velen met mij verkiezen zulllen onze conclusies omtrent de levens-beschouwing des schrijvers
| |
| |
zelven te trekken. De ornementatie van een boekomslag zij... ornementatie, niets meer, zooals de lijst van een schilderij het zijn kan; dat wat een kunstenaar te zeggen heeft zal hij zelf wel zeggen, en niemand kan het ook zoo zuiver als hij, in zijn eigen woord....
Ik dwaal af..., maar heb ook eigenlijk niet veel meer te zeggen over mijn onderwerp: het boek van Everts. Werk als dit spreekt voor zich zelf, het is zuiver menschelijk, het ontroert, het pákt, om eens een ouderwetsche term te gebruiken die het in zijn onversleten dagen goed dééd.... En toch is het altijd litterair, wist des schrijvers kracht zich in te houden, zich te stileeren. Dat de negentien stukjes van dezen bundel niet álle even goed zijn, het is uit het bovengezegde ook al duidelijk genoeg. ‘Pieter Krum’ lijkt inderdaad slechts een armzalig krummeltje na de voortreffelijke middelmoot: ‘Een Afscheid’, ‘Christine Detmers’, en ‘Rijkdom’, zoo doordringend van psychologie, zoo vast van beelding.
H.R.
| |
Wereld-Bibliotheek, onder leiding van L. Simons: G. van Hulzen's Getrouwd, Albert Verwey's Inleiding tot de Nieuwe Nederl. Dichtkunst (1880-1900), enz.
De Wereld-Bibliotheek... ís nu nog geen bibliotheek; vijf en twintig deeltjes vullen amper een boekenplankje; maar - wij zijn er van overtuigd - eenmaal zullen er honderden, wellicht duizenden deelen zijn, en dan... o dan zal er, naar wij hopen en verwachten, niet één, maar zullen er duizenden Wereld-Bibliotheken zijn, in de werkkamers en huiskamers van duizenden Nederlanders. En dan zal een nationale weldaad werkelijk voltooid, zal er reden zijn den heer Simons grooten dank en algemeene hulde te brengen voor zijn initiatief en zijn volharding.
Niet dat wij den energieken ‘leider’ van deze onderneming onze hulde voorloopig geheel zouden wenschen te onthouden. Dat zou in hooge mate onbillijk zijn. C'est le premier pas qui coûte, en de heer Simons begon flink, energiek, ruim. Maar is het wel altijd waar in zaken als deze, dat de eerste stap de moeilijkste is? Blijkt niet volhouden, voltooien, een fraai en duurzaam gebouw tot stand brengen, dikwijls héél wat lastiger dan de aanvang was, de ‘eerste-steenlegging’?... Neen, zegt ge, deze vergelijking met huizenbouw gaat niet op, want een goed architect heeft zijn vaststaand bestek, waarnaar hij werkt. Juist! maar... ja, ik zal het maar zeggen: dient een bibliotheekbouwer daar eigenlijk ook niet mee te beginnen?
Nog eens: de eerste stappen van den heer L. Simons waren flink, veerkrachtig. Maar waren ze niet 'n klein weinig te... wild?....
Nu reeds, nadat pas een twintigtal nummers zijn verschenen, zegt de heer S. in zijn Correspondentieblad (April/Mei, no. 1906): ‘Wij hebben in dezen eersten jaargang nogal veel oorspronkelijk werk gegeven. Dit had het nadeel, dat er weer te weinig ruimte overbleef voor de wereld-literatuur, terwijl we toch niet konden voldoen aan onzen wensch, om veel meer oorspronkelijks te geven.’ Daarom gaat hij nu, naast de Wereld-Bibliotheek, de N.B., oftewel Nederlandsche Bibliotheek, stichten, een nieuwe zeer goedkoope serie van louter oorspronkelijke werken. Uitstekend! Wij juichen van harte toe! Maar, wij zouden toch geneigd zijn te vragen: hoe nu, behooren dan de oorspronkelijke boeken, die gij gaaft, eigenlijk niet tot de wereldliteratuur? Of is dat zoo niet bedoeld? Dan blijft het toch jammer dat het zóó werd gezegd; want al veel te veel bestaat de overtuiging in ons land, dat wij met de overige wereld, wat literatuur betreft, niet meepraten mogen.... En dan... is daar de twijfel die opkomt: deze spoedige verandering, duidt zij niet op eenige onvastheid in de ‘leiding’? Heeft de heer Simons zich wel klaar voor oogen weten te stellen, wat hij wilde vóór hij begon? Heeft hij zich niet te veel gesteld op het standpunt, van te moeten geven... ‘elck wat wils’, een aanvechtbaar en wankel ‘standpunt’, zou ik meenen, uit een volks-paedagogisch ‘oogpunt’. Het doet er misschien niet veel toe..., maar als ge nu de lijstjes der W.B. doorkijkt, ziet ge wel vele goede namen, maar zij dwarrelen u 'n weinig voor de oogen; ge krijgt den indruk van een veel- | |
| |
vervig mozaïek, waaraan gewerkt wordt door de kleurige steentjes met lossen greep over de vlakte te zaaien. Het doet er misschien niet veel toe, zeg ik nogmaals, áls het mozaïek maar tot stand komt, niet waar, en een schoon mozaïek wordt... En daarom, laat ons afwachten en
vertrouwen....
Vastheid van leiding lijkt mij zoo iets noodzakelijks bij een ondernemen als dit. Men komt voor zooveel moeilijkheden te staan. De heer Simons vertelt er ons zelf van. Hij deelt mee, dat eenigen zijner abonnés hun bevreemding hebben geuit over de keus van Van Hulzen's ‘Getrouwd’. Dat is toch geen lectuur voor de huiskamer - geen boek voor het gezin!, heeft men gezegd. En de heer Simons antwoordt: ‘Mogen we daar nog eens over praten?’ En hij tracht de mopperaars te overtuigen, op deugdelijke gronden zeer zeker, dat ‘Getrouwd’ wel degelijk lectuur voor de huiskamer is, dat men goed doet zelfs, het ‘voor te lezen’ aan jongens en meisjes van 15 tot 21 jaar (dit ‘tot 21’ moet men bepaald ook niet al te letterlijk opvatten; of beteekent 't, dat ‘meerderjarigen’ - de nieuwe wet! - niet meer voorgelezen behoeven te worden?) Maar, eilieve, geachte leider, zult ge dan morgen niet een deeltje in uw ‘Wereld-Bibliotheek’ geven, dat niet geschikt is voor het bekende ‘slinger’-proces op de huiskamer-tafel?, dat niet in aanmerking komt om te worden voorgelezen aan zoo jeugdige personen? Bedoelt gij, met uw W.B., niet principiëel iets heel anders dan... de Gartenlaube?.. Gij hebt immers een afdeeling: voor de jeugd? Welnu, mij dunkt, het ware mogelijk geweest uw bevreemde abonnés dáárheen te verwijzen....
Ik geloof eigenwel wel, dat ik bezig ben de uitingen van den heer S. in zijn Correspondentieblad wat al te zeer au sérieux te nemen. Dat moet hem in elk geval aangenamer zijn dan het tegenovergestelde. Maar hij zal mij wellicht in zijn hart beschuldigen van muggenzifterij, en zeggen: wees nu maar blij met wat ge krijgt aan goede lectuur en laat het Correspondentieblad buiten uwe critische bemoeiing. Inderdaad is dan toch uit de feiten gebleken, dat de heer Simons Van Hulzen's voortreflijken roman ‘Getrouwd’ - dat trouwhartig-eerlijke, gansch-en-al van een innig leven doortrilde boek - wel degelijk een passend deel acht in een Wereld-Bibliotheek, en blijkt verder uit 's leiders mededeelingen over toekomstplannen, dat het wel zeer bepaald in zijn bedoeling ligt werken te geven, die nu niet juist voor de jeugd zijn geschreven, en ook tot de voor kinderen ongeschikte lectuur dienen gerekend te worden. Ik lees daar dat ‘Faust’ zal worden vertaald (door onzen dichter Adama van Scheltema; - zijn de in dicht-maat vertelde ‘bedrijven van den booze’ niet zoo erg als het proza over dergelijke onderwerpen?)... Dan zie ik ook dat ‘De Veroveraar’ van mevrouw J.A. Simons - Mees in de N.B. zal worden opgenomen. Heel goed! Maar dat zou ik dan toch heusch liever niet voorlezen aan meisjes onder de 18 jaar, geachte leider. Zij zouden zich misschien wel amuseeren, ja, ja!... de majeur-toon!..., maar... als ze nu eens gingen denken, dat wat hún ontbrak ook was... ‘le mâle’!....
Ik hoop dat men voldoende zal kunnen merken dat al deze opmerkingen van mij blijken van groote belangstelling zijn. Want daarop heeft de W.B. en heeft haar ‘veelzijdige’ leider zeker in de eerste plaats recht. De W.B. is ontegenzeglijk iets om heel blij mee te zijn (niet het minst voor Nederlandsche auteurs, die daar lezen: ‘En gaan we tot 20.000 ex., dan behoeft geen honorarium vraag ons te bekommeren.’ Papperlepap! Dat is nog eens, wat men noemt, mannentaal!) En wat zijn er al 'n kostelijke deeltjes. Dickens, Tolstoï, Molière, Shakespeare, Hebbel, Ibsen..., Prof. Hugo de Vries. Ook een boekje als Verwey's Inleiding kan veel goed doen, dunkt me, kan althans onze bloeiende nieuwe nederlandsche dichtkunst weer vele nieuwe bewonderaars toevoeren. Dat zullen dan wel in de eerste plaats zijn de velen, die, als de heer Verwey, in een gedicht voor alles zoeken naar de waardevolle, wereld-beschouwende gedachten, die het met hem eens zijn dat ‘wat wij poëzie noemen’ ís ‘het geloof dat de wereld onwankelbaar dezelfde’ blijft, trots al ‘hare verandering.’ Dat er velen zoo zijn acht ik zeker; onze volksaard is ernstig, degelijk, bedaard en be- | |
| |
spiegelend.... Intusschen zou het misschien wel interessant zijn het schrijven van zoo'n inleiding ook eens op te dragen aan een dichter of criticus, in zijn soort even hoog staand als de heer Albert Verwey, die het vers een meer bloedrijk-hartstochtelijke, zeggen wij desnoods: meer zinnelijke liefde toedraagt. Dat zou zelfs wel nuttig kunnen zijn, de lezers zouden dan de verschillende opvattingen kunnen vergelijken. Want wat de heer Verwey over poëzie en litteratuur in 't algemeen pleegt te zeggen, met nadruk, met het volle gewicht van zijn autoriteit, het schijnt mij - en dat komt natuurlijk juist omdat de heer Verwey zulk een krachtige, hoekige persoonlijkheid is, nogal erg eenzijdig...
Onder de meest belangwekkende dingen, die de W.B. voor de naaste toekomst belooft behooren een Ilias-vertaling door Karel van de Woestijne en een bloemlezing uit Vlaamsch proza door Emm. de Bom. Inderdaad, de heer Simons zoekt zijn medewerkers zonder litterair-theoretische... vooringenomenheid, en hij slaagt dikwijls voortreflijk.
Eindigen wij met een toost: het ga hem wel met zijne onderneming, die wij met de gróótste belangstelling zullen blijven volgen. Indertijd hebben we vernomen van de tegenwerking eeniger, meer ‘gewone’, Nederlandsche uitgevers, die o.a. exorbitante sommen zouden hebben gevraagd voor het opnemen in de W.B. van boeken uit hun ‘fonds.’ Mogen die uitgevers toch inzien, hoe kortzichtig en onverstandig zij handelden. Niets moedigt meer aan tot het koopen van boeken dan het bezit van boeken; het bezit van een mooi, geliefd boek in eenvoudige, goedkoope editie doet verlangen naar de mooiere, duurdere uitgaaf. Het ‘debiet’ van goede boeken stijgt dikwijls met een meetkundige reeks, ieder verkocht ex. maakt reclame. Dat weten b.v. sommige Engelsche uitgevers heel goed en zij geven vaak van hun zes-shilling-romans six-pence edities om ze eens flink algemeen bekend te maken. Deze maatregel, zeggen zij, werkt dan als een reclame voor de duurder en fraaier, duurzamer edities. Ten minste... als het boek een goed boek is.
H.R.
|
|