| |
| |
| |
Eene ziekte
door Johanna Steketee.
aan mijn zoontje.
Zooals elken middag tegen vijf uur deed het geluid van het door-het-kiezelpad-aankomende kinder-wagentje haar de pen neerleggen. Door 't drukke werken - het boek, dat ze vertaalde, moest zoo gauw mogelijk af zijn - was uit haar denken gegaan, wat dat geluid er dadelijk weer opriep:
- Het kind was, uitrijdende om drie uur, wat vermoeid, wat hangerig geweest.
Reeds-opstaande vlogen haar oogen nog even de laatste zinnen over; toen boek en cahier, vloeipapier en pen ertusschen, vlug sluitend, op elkaar leggend in 't midden der tafel, ging ze de open serre uit, vanwaar ze hem over 't grindpad, dat van den straatweg naar haar huis langs het daarvoor liggend grasperk opkronkelde, kon zien aankomen. Maar niet, zooals anders, glansde het fier-op-'t-tengere-halsje-bewegende, gouden krullekopje boven 't wagentje uit, blij-babbelend van Màmma, Màmma, naar wie hij bij 't huisnaderen verlangde, altijd. Lize, zijn meisje, reed heel langzaam, als om zijn slaap niet te storen, maar nooit sliep hij om dezen tijd, nooit voor half-zeven, zeven uur, wanneer zij zelf hem had uitgekleed, in zijn bedje gelegd.
En verwonderd fluister-vroeg zij:
- Slaapt hij?
- Neen, verdriette Lize, maar hij is geloof ik, ziek. Hij praat niet, hij wou niet spelen, niet loopen. Hij heeft al maar stil gelegen. Kijkt u zelf maar eens. Hij beweegt bijna niet. Heel anders, dan altijd, doet-ie.
Onderzoekend keek ze het overkapte wagentje in: Het kindje lag stil, bijna-onbewegelijk, lang-uitgestrekt. Het ronde kopje, strak in 't kussentje, de zoo-mooie, diep-blauwe kinderoogen, doorstralende een wereld-wijsheid, moe-open, dan weer even zwaar toevallend de oogleden, die lange goud-zwarte wimpers deden trillen op 't blank-donzige van de mollige, zacht-rood-gekleurde wangetjes.
De kleine, wijze kinder-handjes, stil-slap, zonder speling.
- Wat is er schat? bezorgde zij, zich over hem buigend. Kom je er niet uit? Kom je niet bij Màmma? Het kind beslist neen-knikte.
- Waarom heb je de kap omhoog? vroeg ze weer; dat wil je toch anders nooit hebben, wanneer je niet slaapt. Ben je moe?
- Ja, zei het kind, heel-beslist.
- En ziek?
- Ziek, herhaalde hij.
Angstig-bedacht ze, dat het kind heel goed wist, wat ziek-zijn beteekende. Nu al weer drie maand geleden, was hun hondje ziek geworden en gestorven en wanneer zij hem nu nog vroeg: - Waar is Puckje? Dan treurde zijn stemmetje: - Ziek, Addà. - Waar is het zoete Puckje dan toch? vroeg zij dan nog eens, maar hij weifelloos: - ziek, Addà, de herinnering nadroevend in zijn stemmetje.
In de war gebracht door dit ongewone gebeuren, bleef ze besluiteloos in de open serre voor 't wagentje staan.
Het kind bleef maar al stil liggen. Het meisje trok langzaam af; nog eens vermanend-namompelend: Hij is zeker wèl ziek, mevrouw.
Maar zij, nog niet daaraan willende gelooven, zijn slapte toeschrijvend aan de drukkende onweer-broeiende hitte der laatste dagen, staarde peinzend uit over het grasveld, waar in groote perken de rozen bloeiden; blijde veelkleurigheid, haar zoet-omgeurend, keek op tot de hooge boomen, die het huis beschermend-overschaduwden. De goud-doorgloeide, blauwige hemel stond verblindend-gespannen over de broeiende, van-uiterste-warmte-doortrokken aarde.
Over de groene boschverschieten aan haar horizont trokken onheil-spellend voort donkere wolken door de wit-zengende branding.
O zeker, het was het weer, dat het kind zoo had afgemat. Iedereen onderging daarvan den invloed. Zij had dien middag ook niet zoo vlug kunnen werken.
- Kom, drong ze aan. Zal Màmma je uit het wagentje nemen?
Maar het kind beslist-hevigde van neen.
- Dan gaan we toch melkje drinken en kersen-eten, op de rustbank spelen. Dan mag je 't hemdje en broekje weer uit doen en zoo lekker naakt bij Màmma zitten. Dat vind je toch altijd zoo heerlijk, als 't zoo warm is, mooi-lokte ze.
| |
| |
Maar het kind bewoog niet.
- Aardbeien niet, kerse; sjoenkaas uit, klonk op zijn stemmetje, door de herinneringen der vorige middagen wanneer hij bij haar thuis kwam, die zij levendigde.
En blij-vroeg ze: - Wil je kersen? De schoentjes mogen ook uit hoor, voordat je op de rustbank spring.
Maar het kind beslist: - Wil niet.
En zoet-zangerig, stil als in droom, klonk zijn stemmetje weer:
- Aardbèie pukke, aardbèie niet, kèrse.
Toen nam ze het zwaar-hangende kind op uit zijn wagentje en terwijl zij hem, tranen-bedwingend, vlug droeg door de gang naar de koele kamer, waar zijn bedje wachtte, kreunde hij, naar 't achterhoofdje grijpend, van pijë, pijë.
Ze legde hem op zijn kussen, om hem uit te kleeden en alsof hij meende reeds in zijn bedje te liggen, nam hij er-op dadelijk zijn slaaphouding aan: de handjes, uitgestrektsaamgevouwen boven 't hoofdje. Toen, om hem zoo gauw mogelijk rust te geven, kleedde zij hem uit, vlug-waschte hem, deed hem een dun nachthemdje aan, legde hem in 't bedje, waar hij moe-neerzonk. Een lakentje alleen spreidde ze over hem, wat hij gewillig toeliet.
En sloot de blinden der beide vensters. Ging daarna bezorgd voor het bedje zitten.
Ja, het kind moest wel ziek zijn, zoo anders, dan gewoonlijk was hij. In zijn ruim-tweejarig leven was hij nog nooit ongesteld geweest.
Maar nu was hij ziek; dat was duidelijk. Zijn gezichtje gloeide-rood, zijn handjes lagen slap-warm, alsof de koorts brandde in zijn lijfje.
Als een vreemde ongelukkig, zat ze daar: anders duurde dat uitkleeden 's avonds meer dan een uur; dan ging 't gepaard met allerlei grapjes: zelf moest hij ‘zepia’ aan de borstel doen, water ‘weggooie’ door 't raam, de vuile ‘sjoenkaa's’ aan ‘Ize’ brenge, de ‘sjponse’ weer in 't kommetje doen, de borstel, het fleschje boorwater in 't mandje terugleggen; dan, als een kleine kabouter, met kort broekje en open hemdje, waarboven het fiere borstje zich rose-gezond welfde, hollen door de gang, totdat Mama eindelijk met beslistheid een einde moest maken aan dat gerekt liedje-van-verlangen-zingen. Daarna ging ze, na nog even van pi-pi met hem te hebben gespeeld: haar hoofd verbergend achter 't ledikantje en dan weer te voorschijn komend, wat hem deed schateren van pret, vlug weg, waarna hij altijd tevreden-alleen zoet-insliep.
En nu! Als slapende lag hij wakker, pijnlijk kreunende met open mondje.
Haar kind ziek! Had zij hem niet van af zijn eerste levensdagen opgedragen aan de natuur, opdat zon, licht, lucht en water hem zouden maken tot een gezond en krachtig mensch, opdat hij, aan haar vertrouwd, ingewijd zou worden in hare wonderen, liefde zou vinden voor al het geschapene: eerbiedigend het leven van elk mensch, elk dier, boom, plant en bloem.
Zonder kleertjes, alleen een luiertje om, had ze hem, geboren in Mei, zijn eerste levensdagen aldoor buiten gelegd. opdat de natuur hem weerstand-vatbaar tegen alle mogelijke ziekten zou maken.
Want dit was haar besliste, door-ondervinding-nadenken-en-studie-verkregen overtuiging: de ziekten - zooals ze overal om zich heen zag gebeuren - konden den mensch niet overvallen, als dieven in den nacht, wanneer hij zóó was grootgebracht.
Alzoo bereidde zij haar kind een gezondheid en kracht, die hem toegang zouden verschaffen tot schoonheid en wijsheid van kunst en wetenschap.
Theodorus zoo had ze hem genoemd, wat beteekende Gods-geschenk.
En een geschenk van God, het Allerhoogste, het Onbereikbare, het Doel van dit leven, dat was hij ook, een geschenk van God aan haar, wat haar had verzoend met groote desillusie's, die zich hadden uitgestort over háár leven, desillusie's in liefde, in kunst, waardoor zij zich had teruggetrokken in eenzaamheid.
Nu was hij ziek: hij kreunde van pijn, lag als slapende wakker, en zij wist zelfs niet bij vermoeden te bepalen, wat hij had; kon hem daardoor niet beter maken.
En haar tijd, dien ze altijd zoo nauwkeurig had verdeeld tusschen haar kind en haar werk; spelende en in 't huishouden bezig, wanneer hij bij haar was en werkende,
| |
| |
wanneer hij sliep en wandelde, gaf ze nu onverdeeld aan hem.
Het broeide in de kamer, ondanks zijn koele ligging, ondanks de twee openstaande vensters, die door de openingen tusschen de reeten der blinden de lucht door lieten.
Er moest onweer komen...
Donker-dreigende wolken schaduwden zich voor haar af.
Droef-leunde ze aan het bedje van het kind, over haar onheil-spellende gedachten: Haar kind kon erger ziek worden. Waar was zijn vrijwaarbrief tegen een vroegen dood, die zij zich in kortzienden overmoed al voor hem verschaft meende te hebben!
Hij was haar alles...
Zij was hem alles...
Zijn vader, in den regel alleen Zondags bij hen thuis, soms maanden afwezig voor groote handelsreizen, stond in de meeste opzichten buiten hun leven.
Niet-gerust boog zij zich weer over hem.
Het kind sliep nu, maar heel-lichtjes: het kreunde pijnlijk met open mondje en het borstje hijgde op en neer; het gouden kopje gloeide en de handjes lagen slap-warm.
Neen, zij ging niet heen. Hier bleef zij de wacht houden, want ieder oogenblik kon hij wakker worden, zoekende met zijn brandende oogjes naar haar, zonder de kracht te hebben, haar te roepen.
Zij zou blijven op haar post, dien nacht, dien volgenden dag, totdat ze hem weer beter had.
Toen plots dreunde de donder omrommelend uit en de broeiende aarde wèl doend, begon de regen neer te druppelen, tot hij weldra stroomde in regelmatigen zang onder hevige, elkaar-snel-opvolgende donderslagen en fel-bliksem-flitsen uit te gespannen hemel, goud-doorlaaiend de donkere kamer van het kind.
Ze schok-schrok wakker, toen het licht van den vroeg-morgen reeds grijzig door de blinden blauwde. En dadelijk kwelde haar de vraag: - Had het kind haar niet noodig gehad, niet geroepen? Uit haar pijnlijk-verwrongen zitten in de leuningstoel, richtte zij zich op, tuurde zoo, niet-gerust in 't bedje, waar het kind, nog steeds, onvast-slapende, zacht-kreunde; het borstje, benauwd-ademhalend, het kopje, pijnlijk-strak, wangetjes en handjes, rood gloeiende van koorts.
Het irriteerde haar, dat zij zoo vast had geslapen: de klok van twaalf, juist gepaard met een geweldigen donderslag, even nadat Lize haar goeden-nacht had gezegd en zij de door-haar-aangeboden hulp voor dien nacht had afgeslagen, was 't laatste, wat zij zich herinnerde. Ze keek op 't voor-haar-liggend horloge, bemerkte, dat ze ruim drie en een half uur had geslapen: het zou gauw vier uur slaan. Zou het kind al dien tijd zoo hebben gelegen? Niet om haar, noch om water hebben geschreid? Zij, om te verdrijven de ziekte, welke gedurende haar slaap weer dieper, verraderlijker het teere lichaampje was ingedrongen! Water, om te koelen de koortsbrandende lipjes!
Want dat zag zij wel: - Niet, zooals zij had gehoopt, maakte de slaap van dien nacht het kind weer gezond, logenstraffend alle vrees-aanjagende verschijnselen.
Het kind was ziek en zij was er heel alleen mee. Zijn vader was voor zaken in 't Noorden van Engeland.
En wat 't ergste was: Ze begreep zijn ziekte niet. Ze durfde niet in te grijpen Ze wist niet, hoe hem te genezen. En ze was zoo bang voor dokters. Die werkten met vergift-inhoudende medicijnen, welke het naar-buiten-komen der ziekte tegenhielden en zoo alleen schijnbare genezing veroorzaakten, in het lichaam achterlatende een spoor van ziekte.
En het lichaampje van kleine Theo was van binnen, als van buiten zoo heerlijk-zuiver, zoo rein-zuiver, zoo onsmetbaar, - zoo weerstand-vermogend gemaakt. Altijd had zij hem geholpen, gezond gehouden.
Ze stond op, ging zacht de deur uit, de gang door, ontsloot de achterdeur, en was buiten. Een koelte wèl-omfrischte haar. Zacht-wit-blauwig welfde zich de hemel, waar in 't Oosten de zon stil te gouden begon over de luidloos-ontwakende aarde.
Een glans van zonnegoud, nog schaarsch gespreid, hier en daar op een boom, een muur-vlakte, een deel van het huis, een stuk van het grasveld, heel-langzaam overgoudend
| |
| |
alle schaduwen, tot straks de aarde weer zijn zou: één felle zonnebranding.
Hoe mooi was het nu nog, van zachte koelte, weldoende rust, heilige schoonheid, in plechtig verwachten van den Zondag.
Nu hier het zieke kindje, dat niet tegen die broei-hitte bestand was, wenschte ze.
Dan zou 't genezen, genezen....
Haar blik ging van 't glanzig-bedauwde, goud-omrande gras van den tuin over het goud-gele koren, bijna tot plukken volgroeid, van de landen, die zich uitstrekten in wijde verte, tot waar de groene boschverschieten ruischten.
En verder nog wist ze de hei: nu-zacht-van-erica-roodende vlakte, blauwig-overwaasd.
Bosch, hei, en korenvelden, onder den glans van den heiligen hemel; haar kind had zij hun opgedragen, om het te maken, hoog en krachtig, als zij.
Nu lag het ziek in donkere kamer.
En machteloos, niet-wetend, niet-begrijpend, voelde zij zich over hem.
- Je moet maar dadelijk den dokter halen, kortafte ze, zonder verderen uitleg, toen het meisje beneden kwam.
En Lize, als begrijpend wat dit haar kostte, ermee-instemmend, antwoordde: - 't Is veel beter. 't Kind is niks goed. Ik ga er dadelijk heen.
De blauwe, voor een witte schort verwisselend, haastte zich het meisje de deur uit.
- Dokter Van Res toch? vroeg ze na.
Gelaten knikte ze toestemmend.
Zeker, dokter Van Res was in ieder geval de knapste, de meest-vooruitstrevende der twee.
Alleen gebleven, zacht-sloop ze weer de kamer van het zieke kind in, moedeloosde zich over het bedje.
- Pije, pije, kreunde hij.
- Waar heb je pije, schat? ondervroeg ze.
- Dà, zei het kind, met het vingertje in zijn mondje, naar zijn halsje wijzend.
In het mondje turende, zag ze nu, hoe het achter bij 't keeltje geheel was wit gezwollen en hem verder onderzoekende, bemerkte ze een dikke klier met zweerachtig uiteinde achter 't oortje.
Hoe kwam nu haar kind aan klieren, aan zweren, die ze altijd in trotsch zelf-bewustzijn zoo ver van hem had geloofd, pijnde 't in haar, zonder dat ze in de verste verte kon vermoeden, waar vandaan.
Geen wonder, dat hij pijnlijk-kreunde, almaar-door.
Verdrietig zuchtte zij.
Toch als een dief in den nacht - wat zij in ijdele waanwijsheid had ontkend, - had een ziekte hem overvallen.
Juist, zooals dat gebeurde bij andere menschen en kinderen, wat zij altijd, wanneer zij ervan hoorde, had toegeschreven aan onbewuste eigen-schuld: verkeerde levenswijze van te veel broeien, te weinig lucht, licht zon en water, onnatuurlijk voedsel. Haar kind, in de glorie van kracht en gezondheid, had door zijn bloeiend uitzien de oogen der andere moeders moeten openen.
Nu was zij één met allen, even-machteloos, even-onwetend.
Gevoel van solidariteit met de om-haar-levenden, van wie zij zich had teruggetrokken, doortrilde haar nu.
Ze luisterde: Kwam de dokter nog niet? Wat bleef Lize lang weg!
Niets dan geluiden van door-de-bosch-allee-drentelende Zondags-menschen drongen tot haar door. Op andere Zondagen was Lize na het ontbijt ook altijd met hem uitgereden: haar pracht-kereltje in een kort broekje en laag hemdje, het gouden kopje glanzend door het groene zomer-woud: een oogen-lust voor elk, haar trots, ieders-aandacht-trekkend.
Haar trots!
O, ze was zoo trotsch op hem geweest, geloovend in ijdelen waan op de gansche wereld geen tweede kind zooals hij; die kinderoogen éénig van schoonheid en wijsheid meenend. En, soms-uitgelaten, wanneer hij, wat hij zoo gaarne deed, voor den spiegel zat, had ze gevraagd: - Waar is het heerlijk tronietje van het kindje? dat hij dan, bescheiden-weifelend, met het vingertje had aangewezen.
Zulke mooie voetjes, zulke wijze handjes, zoo'n heerlijk lichaampje had geen ander kind.
Had, om haar te treffen, de God, in wien de orthodoxe Christenen gelooven, de God, die altijd gereed stond, het Kwaad te straffen,
| |
| |
en het Goede te loonen, haar kind in ziekte terneergeslagen, opdat zij zou genezen van die ijdele ondeugd: trots?
Neen, al had zij ook nooit zoo hoovaardig mogen roemen, stil, soms luid voor zich, luid tegen haar man, de meid, niet daarom kon het geloof van zoo'n God tot haar doordringen....
De dokter, een jonge man met sympathiek gezicht en meevoelende oogen, bleef lang zwijgend-gebogen over het zieke kind.
- Zoudt u het er eens uit willen nemen en bijvoorbeeld op een kussentje op tafel leggen? vroeg hij.
Ze knikte, tilde voorzichtig het zwaarhangende kind uit het bedje, waarop het hard kreun-gilde van ‘pije’, het kopje stijfstrak in één richting: bewegeloos.
En de dokter, opmerkend het stijve halsje, haalde een schitterend voorwerp uit zijn zak, dat hij over het kind bewoog.
Maar het kind verroerde niet.
- Stijf halsje, dat deugt niet voor zoo'n klein kind, bezwaarde hij. Is hij twee jaar?
- Ja ruim, antwoordde zij.
Toen onderzocht de dokter, kloppend met een gummi-beenen voorwerp, waarvan hij de uiteinden aan zijn ooren zette, op het rugje en het ruggemerg, daarna op het borstje, het halsje, wat zij alles nauwkeurig naging, den uitslag van het onderzoek trachtende te vinden in den blik van zijn oogen, legde daarna de koortsthermometer aan, welke minuten haar uren toeschenen.
- Hoeveel? vroeg zij.
- Over de 38, zei hij.
- Bed-in, bed-in! verlangde het kindje, en zij, om te bevredigen dien aandoenlijken wensch, haastte zich hem het hemdje weer aan te doen, het broekje, nam hem voorzichtig op, legde hem zoo terug in het bedje, waarbij hij weer even pijnlijk kreunde, als bij het eruit nemen.
Dadelijk sloot hij de vermoeide oogen en lag zóó stil, dat zij zonder onrust den dokter volgde in een ander vertrek.
- Nu moet u mij eens vertellen, ernstigde hij, zoodra zij alleen waren: is het kind de laatste dagen veel uit geweest?
- Hij gaat iederen dag geregeld naar het bosch van drie tot vijf en dan loopt hij 's morgens nog veel in den tuin, zei zij.
- Dus voldoende in die brandende hitte, om....
- Om? sprong zij, angstig in de rede vallend, op.
- U moet niet schrikken, wanneer ik u de waarheid zeg, geenszins nog de waarheid, waarvan ik zeker ben, maar de waarheid, welke ik vermoed - bereidde de dokter voor, eraan toevoegend: Het is zoo jammer, dat uw man niet thuis is.
- Wat dat betreft, kunt u mij gerust de waarheid zeggen, zei zij, begrijpend; ik ben niet zenuwachtig, ik ben gewoon, alleen te handelen en bereid het ergste te hooren.
- Dat stijve halsje deed mij denken aan een zonnesteek, een hersenziekte, aarzelde de dokter, vóór zich kijkend. Hebt u hem ook wel eens wild naar zijn hoofdje zien grijpen?
- Neen, zei ze, terugdenkend. Maar luid wanhoopte zij: Een zonnesteek! dan is het kind verloren, dan is er niets meer aan te doen!... Een zonnesteek moet doodend zijn. Ik begrijp zoo'n werking niet; ik weet niet wat het is, hoe het iemand treft; maar dat is wel zeker: je kunt er niet van genezen.
- Maar het rugje, noch het ruggemerg zijn aangetast, constateerde de dokter, verlichtend.
- En zijn dat de verschijnselen bij zonnesteek? vroeg zij.
- Dat zijn de noodzakelijke gevolgen van zonnesteek, wetenschapte de dokter.
- Dan is het dus géén zonnesteek, concludeerde zij.
- Mevrouw, het is nog niet met zekerheid te zeggen, wat het is, of wat het niet is; dat onaangetaste ruggemerg geeft echter hoop te denken, dat het alleen een keelaandoening is met geringe aantasting van het rechter-longetje. Maar in ieder geval is de koorts veel te hoog; die mat de kleine te veel af. Ik zal u wat poeders voor hem zenden; die zullen hem rustiger maken.
- De koorts moet er toch uit? vroeg ze.
- Deze poeders zijn niet om de koorts tegen te houden, maar om het lichaampje
| |
| |
wat te kalmeeren, zoodat 't bestand zal zijn tegen zoo'n koorts. Ze zijn heel onschuldig, stelde hij gerust, haar in zijn oog ongegronde vrees begrijpend.
De dokter weggaande, beloofde dien middag terug te komen, om met zekerheid te kunnen constateeren welke de ziekte was. Ernstig, meelijdend drukte hij haar de hand, beseffende over welk kostbaar leventje zijn raad was ingeroepen.
Terugkomende in de ziekenkamer, viel het haar op, dat zij de mooiste kunstvoorwerpen, welke zij bezat: nobel-lijnige vazen van Rozenburgsch, tanagra-beeldjes, innige Panderkopjes, hier had gebracht, om zoo, zonder opzet, zijn smaak te veredelen. Ze staarde in het bedje.
Een zonnestraal, glanzend op zijn op-een-fantasietje-gelijkend, vóór-hem-hangend portretje, verdween, en een donkere schaduw zwartte over het kindje.
- Addà, stamelde treurig het, dat opmerkende, zieke kind.
Zij luisterde, voelde tranen, wanhopig-aangedaan.
Was dat niet het zwarte voorteeken van den dood, welke het kind niet ontging?
Zij week niet van het bedje, waarin het kindje maar steeds kreunende lag, alsof het sliep, zonder verandering. En steeds tergde haar: zonnesteek, zonnesteek, hoofdje-grijpen, stijf-halsje. Maar dan weer verlichtte haar dat niet-aangetaste ruggemerg.
Ze was heel alleen in huis dien middag, zooals altijd Zondags.
- Ga jij gerust uit, had ze aangedrongen bij Lize, bang voor gewoonte-breken; ik heb toch geen hulp noodig.
Zoo treurden hare gedachten ongestoord door den langzaam-voortdreinenden middag; schel-drukke Zondags-geluiden wanharmoniëerend doordringend. Tot de bel tot haar doortrilde....
- Dokter, stamelde zij, meer tot zichzelf, dan tot het kind.
Maar het kind, dien klank welbegrijpend opnemend, zei duidelijk: - Dokter nie, vadi.
Iets van vreugde juichte op in haar. Het kind begreep, was bij zijn volle verstand, dus niet fel-terneergeslagen door een zonnesteek.
En de dokter openende, glansde zij: - Het kind wordt beter, heeft géén zonnesteek.
- We zullen zien, voorzichtigde de dokter, we zullen zien, mevrouwtje.
De dokter binnenkomende, herhaalde het kind: - Dokter nie, vadi....
- Hij verlangt naar zijn vader. Zou ik hem waarschuwen? vroeg zij.
- Aanstonds, zei de dokter, zal ik het u zeggen, met vollen aandacht turende op het kind, dat zich bewoog, veel levendiger was en afweerde: - Dokter nie.
Maar zij kalmeerend: - de dokter zal je beter maken, Mama kan het niet, engel. Je bent toch ziek? Het kind stelde zich door haar woorden tevreden, liet zich zoet onderzoeken, legde zich toen weer gedwee in zijn gewone slaaphouding. Ze zag, dat hij, heel moe, zoo zou inslapen.
- Hij is veel beter, constateerde de dokter. In de andere kamer, zooals dien morgen, zeide hij: - Ik moet u gelukwenschen, Mevrouw. Het gevaar is geweken. Ik vond de toestand van uw kindje heel zorgvol, heel zorgvol, dezen morgen. Dat stijve halsje kon ontzettend veel kwaads beteekenen. En ik kan het u nu wel zeggen: Zoo het kindje nu nog was geweest, als dezen morgen, had ik een consult moeten houden met een professor uit Utrecht en uw man had getelegrafeerd moeten worden.
Nu is het kind behouden en wensch ik u van harte geluk.
- Wat is de ziekte dan eigenlijk? vroeg zij.
- Keel-infectie.
- Keel-infectie! Hoe komt míjn kind daaraan?
- Door het inademen van besmette stof; maar met oplettende zorg is het kind binnen eenige dagen genezen.
De dokter liet haar alleen.
Verbijsterd stond zij, peinzende.
Haar kind behouden?
Had hij werkelijk gestaan op den zwarten afgrond van den dood?
Was hij bijna, onbewust, niet ongelukkig voor zich zelf, maar verpletterend voor haar, voor zijn vader, die in verre landen voor hem werkte, den dood ingegaan?
| |
| |
Dus overvielen de ziekten den mensch toch wel, als dieven in den nacht....
Hij had een zonnesteek kunnen krijgen....
Hij was getroffen door infectie, die, verraderlijk zwevend door de lucht, hem, allerzuiverst kind, had gegrepen.
Ze sloop terug naar de ziekenkamer, waar het kind rustiger-sliep, minder-koortsig, zachter-kreunend.
En ze vroeg zich af: - Zoo ze hem niet van af zijn eerste levensdagen vertrouwd had gemaakt met zon, licht, lucht, water, zou hij dan wel zoo veel weerstandsvermogen hebben gehad, zoo spoedig zijn genezen?
Hij was behouden, jubelde het in haar.
Het kind in zijn droom sprak van ‘vadi’. Zij begreep wel: een mooie herinnering aan zijn vader speelde door zijn droomen, deed zijn gezichtje lach-glanzen.
Het kind vergeet dus zijn vader níét, dacht zij aangedaan.
Toen de dokter dien volgenden dag terugkwam, zat de kleine patient, nog teer-bleekzwak, het gouden kopje etherisch-mooi, in een groote, zacht-omkuste leuningstoel voor de open, zon-doorstraalde serre, waar de rozen geurden in blijden veelkleur en in een nabije boom een lijster hoog uitzong boven lagere vogelen-klanken, de wijze handjes, spelende met poederdoos en medicijn-flesch, die hij zoo mooi vond.
In haar, de oogen blij-gelukkig over het kind, doortrilde dank voor zijn behoud, voor het door zijn-ziekte-nog-verhoogd-en-nog-meer-gewaardeerd bezit, dank, ze wist niet aan wien, of aan wat, ze geloofde aan God en het Lot beiden, omdat zij zijn leven niet meer veilig in eigen handen wist, waar steeds verraderlijk-onzichtbaar gevaar dreigen kon.
Ede, 2 Juli 1905.
|
|