| |
| |
| |
de waadplek van een rivier (schets met potlood).
| |
Reizen,
door Jac. van Looy.
III.
‘Een muil,’ oreerde Theobald, staande voor het spiegeltje dat aan een spijkertje in de roode tentpaal hing, terwijl hij met een zakschaartje aan zijn baard wat fatsoeneerde, ‘is, welbeschouwd, een buitengewoon dier; superieur aan een paard; waar een paard niet komen kan, loopt een muil als op een effen vloertje; zij is superbe, ontvangt de slagen als een wijze 't lot; negeert gewoon wat niet haarzelf aangaat en daarin heeft ze overeenkomst met de katten. Een hond hecht zich aan ander leven dan het zijne, een kat niet; een paard eveneens, een muil niet. Daarbij kan zij door eenige aangeboren uiterlijkheden komisch worden gezien, en tragisch worden gevoeld, daar toch haar leven eindigt met haar zelve. Ze is onverdeeld; een buitengewoon cultuur-schepsel, sterk, taai, geduldig; voorzichtig, wijs, klassiek, eeuwig; inderdaad haalt een muil de honderd’....
‘Ik had gehoopt,’ antwoordde Emilia, zittend in den grijzen dag die door de omgevouwen tent-opening naar binnen scheen, de voetjes op het vloerkleed en met haar mond wat open, of zat ze achter het theeblaadje in Hilversum ‘ik had gehoopt dat hij nu eens wat goed voor haar zou zijn, ik zag ze had gehuild.’
Theobald in zijn morgen-spraakzaamheid gestremd, had opgezien; de regen was weêr aan het razen op de tent; het staande wandje zwabberde; hij knipte het schaartje dicht, hij haalde zijn horloge uit en meende dat het tijd werd voor 't ontbijt. Ze hadden ten
| |
| |
minste een dak, het lekte nergens, al was de punt van zijn hoofdkussen nat bevonden; dáar was dan ook de windzij. En waarlijk de tent was goed, van dubbel doek en kostelijk warm gebleken, zoo frisch ook door de ventilatie-raampjes, van buiten met huifjes als dak-kapelletjes, zoodat het niet inregenen kón. Vooral van morgen toen Roosevelt om vijf uur zelf hen had gewekt, zag je eerst recht hoe tooverachtig dat het worden zou; toen scheen de zon zoo vroolijk onder door tot op je bloote voeten en aardige wilde bloempjes blauw er stilletjes opbloeiden, waar het karpet niet reikte. Hoe keurig waren de veldbedjes niet, die bovendien als sofa konden dienen overdag; geen dienstmeisje maakte beter het bed; hoe pietje-pas, daar tegen de paal, die als een hengelstok door midden kon, stond er het tafeltje met 't blakertje en waar je op kon schrijven als het moest. Twee stoelen ze bezaten en 't waschtoestelletje daar buiten ‘voor de deur’ hoe leuk; had hij zelf gistren niet gemeend te zien dat er een badkuip was? meer was niet noodig voor het leven en plein air. ‘Juist iets voor Bohémiens als schrijvers en dichters,’ meende Emilia en tastte eens in haar zijdene rijgtasch naar een chocolaadje. ‘Een kopje thee zal smaken toch,’ volhardde Theobald, die toen maar wat te krabbelen begon in zijn notitieboekje. Het praten van knechts buurde door het zeilwand, ze sloegen de pinnen vaster; klòp, klòp, er was dus niets besloten nog, het wilde weêr maakte besluiteloos. Een enkele maal kwam Roosevelt's bevelstem kommandeeren, overigens bleef de andere tent heimelijk en stil. Zoo was 't wel halfnegen toen zij gewaarschuwd werden voor 't ontbijt en overdraafden naar de Roosevelts; hun tent zou 't eerste worden opgebroken, aldus de afspraak luidde.
Roosevelt frisch geschoren en bukkend om zijn lengte onder het zeil, zat stug en mikte met zijn mes de kop af van zijn ei. Evangeline had werkelijk dik-behuilde oogen en schonk de thee en reikte boter en geroosterd brood en jam van Reine-Claudes zonder een woord te spreken. Al het gerei was van email gemaakt, porcelein-wit met een hard blauw randje en Theobald kriegelig door den dwang der stilte, oordeelde oprecht, dat dit gemeen fabrieksgoed de smaak der thee bedierf.
‘Yes, maar 't is voor 't breken,’ had Evangeline erkend, dankbaar dat ze wat te spreken kreeg, goedig en afgewonden. ‘Zoo zullen onze zes er gauw geweest zijn,’ zei ze gansch persoonloos over tafel.
‘Wat een schrok,’ had zich Emilia zachtjes uitgelaten in het Hollandsch, ziende ook hoe Roosevelt het jam-potje half leêg schepte op zijn bord.
‘U houdt van jam?’
‘Ieder moet maar nemen wat hij kan,’ had Roosevelt geantwoord op Theobald's zeer beleefde vragen. Hasj stil en waardig reikte nog wat eieren, warm uit den ketel.
‘Jij houdt ook van jam,’ opperde Emilia.
‘Moet ik nu de andere helft van de pot leêg eten?’ mopperde Theobald eveneens in 't Hollandsch.
‘Hij zegt dat ik vuil ben, hij zegt dat ik “slang” spreek, dan wordt mijn Iersch bloed wakker, dan word ik duivelsch,’ klaagde de zangeres....
‘Zij moest haar hart eens luchten, ik beklaag haar diep,’ begon Emilia nauwelijks uit de tent... ‘jullie mannen spreken elkander altijd voor.’
Theobald stak zijn arm onder door den hare: ‘Mevrouw,’ begon hij.
‘Ik haal er ook 't stadhuis niet bij,’ haastte Emilia, ‘het is toch náar, zij had er zich zooveel van voorgesteld... hè, als jij zoo waart... wij sluiten ons niet aan, wij zijn voor ons genot op reis, maar ik beklaag haar diep.’
‘Voor mij is dit geen opoffering, want wat zij zeggen versta ik toch maar amper, vooral heer neef eet niet alleen de jam, maar ook zijn woorden op. Veel zegt hij niet. 't Is echter met de spraak als met zooveel andere natuurgeluiden, men kan de kracht van 't regenen aan 't enkele leven van wat dropjes wel verstaan, sóms. Kom, de liefde heeft ook zijn buien, op regen volgt zonneschijn... heb je wel je overschoenen aan?’
Op 't veldje drentelden onze reizigers, teruggekomen in de onbesproken morgen. Het regende niet meer. Zware luchten zeilden boven het landschap dat wijd-uit lag vol
| |
| |
donkere plaggen dwergpalm en groote plekken bloeisel violieren-paarsch, gelijkend vreemde hei. Bleeke stippen lichtten overal, heldere bloemen lieten slaap-slap de blaadjes hangen; ver van hun kijken groende jonge gerst in akker-ruiten en graasden wat kameeltjes hoog van pooten. En waar de heuvelzoom het laagste aan de kim te schimmen rees, verwaasde een stroomplek en zij raadden: het kon wel de rivier van gistrenavond wezen.
Emilia opgetogen, riep elk oogenblik, de grond was als een tuin. Groote margarieten waarvan het goudgeel hart als uitgevloeid leek op de witte krans der blaadjes, kleurden met het blauwige bloeisel dat overal uitgesteeld, den woesten grond tapijtte en dichtebij bezien aan brem-bloei denken deed. Al uitende o! en o! had dan Emilia weêr een teêr papavertje gevonden of wel een sierlijk geel rozetje als herfstpaardebloem. En reuzige distels stekelden daar hooger dan zijzelve, toen ze als verdrietig stond bij een roze bloem, die dotachtig en droog uitzag, op hooge steel. Wat was 't toch jammer, klaagde zij, zoo weinig nu van botanie te weten.
blinde bedelaar (zwart krijt).
Theobald dwaliger, bekeek de ‘situatie.’ Nomadeachtig rezen de drie kegels van de tenten en wat afzonderlijk het vierkante toiletje eveneens van linnen. Het kamp was opgeslagen bij een rijtje mergelgele woninkjes, vervallen leemen wanden en flardige daken en vlak er achter ging de steile, steenige helling op, gruis-rood, somber-nat. Daar was de weg. Een vijftal kameeldieren, gedrochtelijk-jong, met huiden of ze ruiden, doolden, knorden af en toe. Het was groot stil, het dorp leek uitgestorven; een vrouwtje dat een kruik vasthield, wachtte voor de tent, hij hoorde het hooge keelgeluid dat hem zoo vaak op Tanger's markt bekoorde, wanneer de stemmen van de meisjes uit hun doeken als vogeltjes babbelden naar elkaâr. Hij liep wat dichter bij en zag de rij der muilen staan als kavallerie, de knechten rooken op hun hurken in de tent en skeletachtige sloegkies met de hand verjagen. Koel en klaar en als verwonderd kwam het naar hem toe; een ruim gevoel alsof hem alles hoorde, deed er een oogenblik hem in zichzelf staan lachen, hij rookte zijn sigaret. Toen ging 't weêr regenen en 't zag zoo donker uit, dat haastig hij met Emilia liep schuilen in de tent. De bui drukte op de Red-Hill, druischte
| |
| |
aan en deed een plotselingen val van beekjes brieschen naar omlaag; het dorp verschimde, had schuimstuifsel om zijn huizen of stonden ze in een branding. Doch nauwelijks was de bui voorbij of Theobald liep buiten, zoekend zijn muildier op en krabde het tusschen de oogen op de harde plaat van 't voorhoofd.
Droomerig, gelig en ruig van regen, met schaafplekken op zijn schenkels, gelukkig nog niet rauw, wachtte het met de anderen als de hoogste en de lichtste. Roosevelt's muil leek jonger en was een grijze schimmel. Elk had zijn zadel op, want de Moorsche drijvers ontzadelen hun dieren slechts wanneer die moeten rollen. Er stonden zoo zes muilen, allen met de voorbeenen aan het grondtouw vastgelust en dan nog Hasj-al-Arabe's ezel en nog een dwergig ezeltje, groot van kop, dat dwaas uitzag, omdat zijn neusgaten door kerving naar boven zich verlengden. Theobald had dit wel meer gezien en dacht: ze deden deze kunstbewerking om het gemakkelijker ademen bij het klimmen.
schetsblaadje (potlood).
En toen de lucht verstrooide, er even zon door brak, beraadslaagden de reizigers en als gevolg ervan riep Roosevelt naar Hasj, bezig met 't overgieten van de thee in flesschen voor de lunch. Spoedig lag de keukentent plat neêr en ving het pakken aan. Zaïlaschi met zijn schichtig lijf en overspannen blik was weêr de ziel van 't werk en ook de hardste werker; hij was de eigenaar der beide bruine muilen waarop de dames reden. Behalve hij, waren er nog drie mannen in dsjelaben: Mohammed Suani, een lummelige jongen, met vleezig, sloome beenen en met een wol-streng om zijn schedel als een Berber; hij deed voor de eerste maal de reis en mocht voor half loon mee en zou, naar op de markt hem door zijn makkers was voorspeld, zoodra hij Fez met al zijn minaretten kreeg in 't oog, gaan balken als een ezel. Dan was er Mustapha, die ook een Hasj was, omdat hij ook als pelgrim was geweest naar Mekka, een kleine man, met vrouwachtige kuiten, eenigszins zelfvoldaan, bezitter van het ezeltje, met appelronde wangetjes en donkere vogeloogen. Hij droeg een gelig mutsje met een zwarte ster als top. De derde was een donkere vent, ook Mohammed geheeten, met sterke spierbeenen en armen, die lijdend uitzag als vijandig aan zichzelf, doch zeer aantrekkelijk werd wanneer hij lachen ging. Hij had ook zulk een mutsje op als een halve kokosnoot, maar rood en groen gestreept.
Genoegelijk om al het nieuw gebeuren bleven onze reizigers het pakken aan staan kijken; het was gewichtig werk het al te schikken bovenop de dieren en eer het al gesjord was bij elkaâr. Roosevelt, officierachtig, groot in zijn jas met breeden lendentrekker en een knickerbokker plooiende op zijn stevels, bromde en rookte, wist dit, wist
| |
| |
dat, beval dan hier, dan daar, en naar het Theobald toescheen, hield hij het werk zeer tegen. ‘Daar gaat ons verhuisboeltje,’ lachte eindelijk Emilia, de kampbouwers nakijkend. Toen werden de vier bedjes op de pakken van de damesmuilen neêrgevleid en toegedekt met dekens en met regenzeil. Zaïlaschi zorgde goed en werkte alles stevig om de buiken van zijn muilen. En toen het al was klaar, was Roosevelt galant en maakte van zijn handen een stijgbeugel, hefende Emilia totdat ze ‘heerlijk’ zat. Theobald verzekerde zich nog eens dat het al lag evenwichtig.
schetsblaadje (potlood).
‘All right,’ riep Roosevelt.
Half-naakte kinderen, de hoofdjes waar een dot wild haar oppruikte, schuw gedoken houdende op hun borstjes, keken 't karavaantje achterna; achter de hoog-op klauterende tent-knechts ving het stijgen aan. De wind was nog niet goed, beweerde Hasj, toen 't zware glanzen van een wolk toog over en keek diepzinnig naar de kartelende krans van buien, gezonken op de kimmen van de bergen. Dalend reed een vale dorpeling hen langs, zijn vrouw liep naast den ezel, krom onder een vracht van loofgroen; enkel als hij zeker is dat niemand hem kan zien, wist Theobald, laat soms een Moor zijn vrouw wel zitten en loopt zelf. ‘Look a stork,’ riep Mrs. Dartle uit, ‘is it not nice?’ Zij werd weêr futtig en ooievaars omdat die in Amerika niet komen, hadden haar eeuwige bewondering.
Ze reden achter elkaâr over de rosse klonters en langs de uitgespoelde geulen in den grond als pottebakkersleem. ‘Een kopje,’ riep Emilia beduidend, maar Theobald genoot weêr van zijn beest. Van heel het rijden was voor hem het stijgen het pleizierigst. Dan was het porren met den stok niet noodig en leek zoo'n dier zoo in zichzelf gespannen, dan was 't een lust dat zekere als weten van de pooten, zoekend en mijdend, soms tusschen brokken rots die tot de pens op reikten en dan moest worden opgelet de voeten of de knieën niet te schaven, want dat er iemand boven op hem zit, dat schijnt een muildier niet te voelen. Hooger ging het ha-ha! ha-ha! en hellender klommen ze, al wijder trok de horizon zich om, het was alsof de bloemige en bezonde aarde met al haar stolpen van heuvelen steeg met hem en daalde tegelijk. Fluweelige schaduw gleed, plooiende over de dalen. ‘Kijk naar het dorp, hoe laag,’ gebaarde Hasj gelijk een gids die al 't merkwaardige aan zijn volk te wijzen heeft. ‘Hoe heet het dorp?’ ‘Akba-el-Hamra,’ neusdreunde Hasj en grinnikte toen Theobald het trachtte na te spreken en keek met hem op de open erfjes neêr. Hasj zat weêr deftig in
| |
| |
zijn blauwe garen kleed, de witte windsel strak rondom zijn fez en bruinen kop die eenigzins op Socrates geleek; een smalle knevel boogde om zijn mond, nog slimmer door het geitachtige baardje en met zijn harige beenen bespeelde hij de flanken van zijn ezel, sporend het in gang. Hij zat daar tusschen korf en kist waarin de lunch verstak en bovenop een bonte lap gelijk die in bazaars te koop zijn.
Na een half uur stijgens was de rots beklommen en ging het over een hoogvlak bezaaid met bleeke steenen. Dadelijk trottelde Roosevelt vooruit; rechts eindde het platform in ruwe kust-formaties; Hasj wees de zee, het brandend blauwe water van den oceaan. Hasj wees alles: de spiegelplek van een zoetwatermeertje; een rif dat met zijn knekels en zijn kooten lag verspreid als uit elkaâr gepikt, zei toen plechtig: ‘a camel.’ Lustig ging het verder; Theobald zag het schulprandje van Emilia's hoedje voor den zonnigen hemel dansen, ontving bijwijlen een opgetogen knikje; het ging bizonder goed, al toonde ook zijn muil een sluwe neiging stil te staan en moest hijzelf hard werken met den teugel. ‘Arra... Si-i’ herhaalde Hasj vol pret dan en trappelde als voorbeeld met zijn beenen: ‘een muil moet gedreven worden, Sir.’ Maar toen had Evangeline zich toegewend, schreeuwende meteen dat zij te slowly gingen. Hasj redeneerde tegen en dat deed haar geducht de stem opzetten, zoodat ten laatste leek of goot zij ‘de fiolen van haar toorn’ alle op Hasj's hoofd uit. Mohammed Suani, Emilia's drijver, bleef onderwijl op zijn beslijkte kuiten even hurken, ontstak zijn pijpje dat hij loopend had gestopt en sjokte neus-rookend in een doove kiff-damp naar zijn post terug. In drie, vier haaltjes was het speelgoedachtige roode leemen pijpje leêg; hij deelde toen de bamboesteel door midden en borg, schor-hitsend, de stukken in de kap van zijn dsjelaab. Hasj gaf het op, zeggende verslagen: ‘het is een sterke man die wederstaat jouw tong.’
‘Arra!’ Theobald gevoelde medelij met Hasj, hij zat daar zoo benepen. Hasj is beleedigd, dacht hij, is ook geen man van jachten.... Ze waren de Red-Hill over en daalden nu te midden van de struikelblokken en de vele beenderen, wit als steenen, tot achter hen de rotsstand als een muring sloot. Vóor hen week een liefelijke wijdte, een wazig fijn-groen rozig bloemenland, met zwakke duidingen van spoor of weg, kris-krasse paadjes als tusschen tuindersbedjes zijn. ‘Heerlijk!’ juichte Emilia. ‘Theo! zie je wat een bloemen. ‘Ja,’ galmde Theobald tobbend met zijn muil, ‘arra, mula, wij hebben met het opvliegen van die steltlooper niets van doen en waarom nemen wij dit paadje nu... netjes over die kever heen, die zijn mestbal als een kinderstuiter tusschen je pooten rolt’....
Ze reden langs een plas; Hasj gleed van zijn ezel, wipte er op, Hasj werd weêr goed en wees een schildpad; ‘Miel, een schildpad,’ riep Theobald bewonderend om 't bizondere van 't geval en om het hoornen beeldhouwwerk der schaal, die wegdook in de witte wateranemoontjes als een kikker. Ze reden nu zeer rap, de drijvers liepen op een drafje.... ‘Camino, mucho camino’ kwam het klagen van Zaïlaschi. Horizont-ver verwemelde weêr het ijle lila eener reeks van heuvels en zijwaarts in de zonnige bloemigheid reed plechtig een figuurtje stijf in 't wit en Hasj zei, 't was een priester.
Schaduwen vlotten en woelden over 't lenteland en donker was een karavaan van muilen aangenaderd; ieder komend beest had twee van boven opene zwaar-volle kisten naast zijn flanken hangen. ‘All eggs,’ gloorde Hasj trotsch op de voortbrengselen zijns lands en hij vertelde dat niet een er brak zoo en dat zij alle naar Europa moesten. Theobald genoegelijk hem ziende, nam nu de kans eens waar en bood een sigaret.... De dankbetuiging van een Moor is als een wedergift; ze aanvaarden zoo'n wit rolletje of was het van een onberekenbare waarde en nu zeiden wel de Europeërs in Tanger dat 't al komedie is en dat zij allen onbetrouwbaar zijn, le geste est beau. Hasj had heel gracelijk zijn ezel bijgebracht, was wel zoo vriendelijk ook het vuur niet te versmaden; en achter zijn hoofd daar kleurde het land gelijk een gobelin, krinkelig van vijfbladerige kelkjes, wijd-opene malven. Hasj rookte; een dorpje lag verzegen in de eenzaamheid; kwartels sloegen en 't klonk als glazene klokjes, de hooge ruimte was ge- | |
| |
heel doorzongen en Theobald dreef als van zelf zijn muil, neêrkijkend op het blauw en goudelende wit waardoor de hoeven traden....
Bij een vijverplas ijs-dicht van bloempjes had Hasj het bonte kleed wijduitgelegd en in de smalle schaduw van een wrakke olijf hadden zij gelunchd. Eieren hard gekookt en koude kip, sardines en jam, boter en brood en kroezen gesuikerde thee, er was een overvloed; Emilia meende er was ja veel te veel, het was onnoodig kostbaar. Achter hen kruivelde het graan gestadig, maar boven het tapijt werd rijkelijk getwist. Roosevelt, languit op zijn zij gelegen, reikend en grissend, grommelde bestookt door Evangeline die volhield dat er bedrog was in het spel: Hasj nam den kortsten weg niet om meer geld te maken. Haar energiek geluid bemeesterde elk en alles, terwijl zij als een moeder zorgen bleef dat iedereen het goed had; zorgde ook voor Hasj, die in de kost was, - de drijvers moesten zorgen voor hun eigen brood - en die toen met zijn rijkelijk deel, ‘geen vleesch’ bescheiden weg ging zitten aan den rand van 't graan. Zij diende Roosevelt met veel oplettendheid, trachtte ook Theobald te moeien in 't gesprek, begon dan Duitsch en werd nog lastiger verstaanbaar. Emilia deed verstrooid....
‘Bloemen zijn gemakkelijker dan menschen, ik heb zoo'n hekel aan dien ruzie-toon,’ zei ze toen zij samen liepen om zich een weinig te vertreden, ‘wat kunnen zij nu weten van den weg; niet gauw genoeg, de menschen loopen als beesten; zij is geïrriteerd, zag je wel hoe zij zijn handen zocht... we treffen het niet erg... hoe veel gezelliger zou het met menschen wezen, die voelden zoo als wij.... 't Is ongeloofelijk, zulk een bloemenweelde. Heb je wel goed gekeken? Blauw vooral, dat blauwe paarsch’ bukte Emilia en futselde toen het takje door Theobald's knoopsgat, ‘wij zullen dat het bloemetje van Marokko doopen, het groeit als gras, het lijkt wel een linaria, een groote, vindt je niet dat het een spoor heeft... van binnen is het wat rood.
“En dat bloeit maar,” stond ze te kijken... en dat bloeit maar zonder gedachten en zonder kritiek, mijnheer.’
‘En dat krijgt allemaal evenveel water,’ lachte Theobald, ‘en de sterkste bloeien het rijkst.’
‘Dat hoort ook zoo.’
‘Menschen-samenleven is kunst, dit niet,’ wijsgeerde Theobald; ik wou wel dat ik beter met hen spreken kon, maar liever kende ik goed Arabisch nu, het is aan Hasj te hooren welk een lijn nog daarin leeft.’
‘Het bevalt je zeg? Valt het nog al mee, het ezeltje?’
‘Hij houdt me juist tusschen opti- en pessimisme.’
‘Jonge-jonge.’
Gearmd drentelden ze bij het koren tot Roosevelt hen wenken kwam dat 't tijd was op te stijgen. Maar nu was Theobald Roosevelt voor en hielp Emilia zelf bij 't plaatsnemen op haar rijdier... ‘Jealous,’ lachte ze naar de Amerikaan, al grijpend zich aan 't zadelpak en stapte dan op Theobald's rug, die tot een bank zich hurkte bij de voorpooten der muil. ‘Zet de voeten zoo dicht mogelijk bij de schouders,’ waarschuwde hij ‘en daar gaat mijn dame.’ ‘Meesterlijk, of ze vloog,’ getuigde Emilia en Roosevelt erkende dat het werkelijke ‘bequem’ was.
En 't lage graan voorbij, reden ze op het bloemenpad langs akkers. Landluî babbelden geruchtig bij een ploeg, die plomp gekuischt van boom-hout was en zonder ijzeren kouter. Gevlochten horden waren voor de trekkoppen van het rood span ossen en deden de zonnige lobbessen barbaarsch daar in de kluiten staan. De ploegman na een treuzelig gebaar ging aan den arbeid, hij had een langen bamboe in zijn linkerhand en bracht als met een streeling van het pluimpje aan den top der sliert, zijn beesten langs de vore in beweging. En akker lag aan akker, donker en vruchtbaar onder de dodderige dromming van de blanke wolken; verderop ploegden ze met vier, en wankelstapte weêr een wit-getulband moortje achter 't zwaar-tredende hoornvee. Theobald liet zich schommelende gaan, gelukkig en gedachteloos in de aaiing van de zon, er was geen jachten nu, zijn beest trantelde daarheen, achter de makkers mee en knorde kleintjes, den buik pas volgevreten. Roosevelt had het zwarte kastje der codax op zijn rug; Evangeline bobbelde goedmoedig:
| |
| |
slaperig toog het stoetje door den lichten middag en Theobald sloot genottelijk zijn oogen, voelend de stilte als van binnenin hem warmen, de heden-volle stilte grenzeloos. En keek hij daarna weêr, dan was het als een blauwende opwondering van het al, en om het vreesloos-zijn zoo in het avontuur. Hasj zat te knikkebollen, zijn tulband zakte scheefjes.
Doch na een uurtje was achter een hoogen zandwal de baan verschenen van een stollige rivier. Dat gaf opleving; daar moest het over. Kerels met droge takken en bossen distels klauterden aan den duinigen overkant al op en middenin de trage scholven, bewogen vreezig-langzaam, houdende elkander bij de hand, een drietal vrouwtjes, half weg in 't water, het kleed geschort, te hoog, tot over het zonnig blozend middel bloot. ‘Hoor ze zingen weêr,’ zei toen Emilia die vlak naast Theobald wachtte, terwijl Zaïlaschi met zijn schrale beenen naar de vaste plekken in het water tastte; ‘net als die jonge meisjes bij Tetuaan, weet je nog? Ze smeeken God om veiligen overtocht en bannen de demonen van den stroom.’ ‘Ja’ lachte Theobald wat, al luisterend naar het kinderlijke zoete zingen op het water, ‘toen zei de jood Mimoon: het was niet waar, ze hadden het over trouwen; ik zal het Hasj eens vragen.’ ‘Hasj’ riep hij naar den gids, ‘wat zingen ze?’ ‘A song’ sprak Hasj en keek strak naar den stroom... ‘Hasj is een vroom man,’ zei Theobald, ‘en vreest het spotten van ons honden met de dingen des geloofs.’
Waar de oever was doortrapt met vele diepe sporen, stapten de dieren, schroomplomp in het water en waadden achter elkander. Roosevelt reed voorop. De watervrouwtjes waren over; het streefde zwaar en raakte aan de voeten, en instinctmatig had toen Theobald zijn oogen dicht gedaan om 't wankele gevoel. De muil hield grond en dook bedachtig dieper; het leek alsof die drabbige goor-zonnige rivier hem mee wou sleuren, alsof hij op éen kolkende plek gebleven, toen eensklaps wegvlood in een wijden boog. Toch ging het recht, schuin-recht als gistren avond; ‘het is het zien naar overal gelijk, dat de verbijstering brengt,’ dacht Theobald, ‘rechtuit zien is het beste; het is hetzelfde gevoel dat ik als jongen op een schommel kreeg.’ Hasj's ezeltje zwom kittig, dapper óp de kop; Hasj liet zijn beenen waden, leek blauw te zitten op het gele watervlak; Evangeline klemde zich krampachtig met allebei haar handen; Emilia recht gezeten luchtig den teugel tilde.
Toen zij dan over waren bevond Evangeline zich heel ontdaan en schold, omdat zij zulk een doodsangst had geleden: haar zaâl zat los. Zaïlaschi hielp haar af, ontsnoerde en ontgespte en veranderde al kakelend naar Hasj. ‘Ik was niet bang,’ vertelde Emilia, ‘maar 'k dacht toch wel als nu de muil het in zijn hoofd eens kreeg te rollen.... dat doén ze;’ steelswijs zag ze weg naar Evangeline, die daar met wijde stappen haar rokken langs de ruigten liep te schoppen en als een spinnig moeke uit den zakdoek keek, geknoopt rondom haar hoed en wangen, voor haar teint.
Zwaluwen streepten langs; het overland lag groen en jong en schuimig, en heuvels glooiden dichtebij en slangelden hun ruggen voor de lichte lucht. Hasj wees den weg, dáarover; in 't dwingerige toeteren van Evangeline's stem reisden ze verderop. Zij bleef hardnekkig bij haar meening, zij had een voorgevoel, ze wist het zeker: Hasj loog, ze namen den kortsten weg niet. Roosevelt die door zijn vele reizen, scherp zag, vooral een goeden kijk had op het nemen van een richting, gelijk zij trotsch op hem, Emilia voor de afreis eens verteld had, sprak nu met Hasj en Evangeline drilde; ‘zeg hem’ schreeuwde ze en Roosevelt herhaalde hare woorden: ‘altijd de kortste weg.’ Zoo stonden zij een poosje daar te krieuwen op de hoogte, terwijl een wereld van heuvelen uitlag onder de zon, als in gestoltene golving, chaotischroodig en delling-blauw en overtogen met de vlotte schaduwen der wolken. Hasj hield zich kalm, trok pijnlijk zijn eene wenkbrauw op, doch bleef zichzelf gelijk; ‘er waren drie wegen,’ zei hij en wees naar 't panorama, ‘die is nat en die is óm en deze is de kortste en de droogste.’ Maar Roosevelt wist beter en welke was de goede... ‘Neen,’ kwam Zaïlaschi zeggen, ‘de weg die Hasj
| |
| |
wijst, is het.’ ‘Ik wil het’, sprak Roosevelt, ‘jij wilt je beesten sparen.’ Dit nu verstond Zaïlaschi niet, hij wanhoopte met zijn schouders en rukte nijdig aan den muilkop, zwenkte de ratelhoevige beesten tegen den heuvel op.
Het was wel vier uur, toen het stoetje doortrok tusschen de zwaar-murende hagen van een dorp. Een kalkwit huisblok rees de stekel-stronken van de aloë's te boven en 't in elkaâr gewring der oude cactussen met het insectigvolle wriemelen van hun bladen. De wafelige en ellipse, stijve bladraketten raakten jong in bloei, rond duizende schijven pronkten gelijk een vruchtigen krans de botsels, als gele rozeknoppen. ‘Je kunt het zoo mooi niet schikken,’ juichte Emilia, ‘zie eens,’ wezen hare oogen naar de voeting van de haag, die als in een terp begraven was van vlinderbloemigbloeiende slingerplanten, paarschig als parmavioletten en die bestoken weêr met sterren wit en geel. Andermaal was 't ruzieën begonnen, nu weigerde Evangeline verder voort te rijden; ‘'t is foolish,’ kijfde ze ‘William, 't is foolish I say.’ En in een jacht van afgebeten woorden, riep ze herhaaldelijk Boesjman tot getuige, ze gingen kwalijk, het kamp moest er al zijn. Hasj, wiens ezel lekker liep te lippen naar de distels, stond met een warrige wrevel in zijn donkere oogen, betoogende: ‘drie wegen waren er en dit was niet de kortste, gelijk hij had gezegd.’ ‘Man,’ wierp zij, akteerende met haar gansche lijf, hem tegen, ‘je maakt me nerveus.’ ‘Burengerucht,’ meesmuilde Theobald ‘en dat aan de uitgang van zoo'n vriendelijk buurtje;’ hij hield zijn muil ferm staande, sinds eenige oogenblikken was zijn aandacht zeer gespannen, beloerde hij een rossen vogel, havik of muizenvalk, die als een zweefvlieg stil op zijn vlerken boven koren hing, er borende in zijn blik....
Een sperwer was het niet, die kende Theobald wel; spoedig na hun huwelijk waren zij naar Hilversum gaan wonen, daar hield hij duiven, witte pauwestaarten en kippen ook, wyandottes vooral; even was een denkinkje verdwaald nu naar de leêge loop en de verkochte koppels....
rustende vrouwen (potlood).
Een dorpeling verdoken in zijn voddige dsjelaab en houdende een reuzige bamboestengel, kwam rustig uit de cactushaag getreden, visschen gaande en Mohammed vraagde hem of hij ook wist waar 't kamp was opgezet. De man keek langzaam naar het stoetje en toen de jongen van zich afwees, bevestigde hij: het was de goede richting; Mohammed, haastende zijn dikke beenen liep in 't graan: ‘Het kamp moet staan bij Aïn-Haloefa.’ ‘Is 't hier?’ vroeg ijs-kalm Roosevelt, ‘dan moet het worden afgebroken, wij gaan verder.’ Toen rende ook Zaïlaschi in het graan. Zij wachtten; Emilia eindelijk had ook een woordje meegepraat, maar Evangeline warm van het twisten, oordeelde gulweg: ‘ieder kan jou wijsmaken wat hij wil.’ ‘Dat hebben we ondervonden,’ pruilde Emilia, ‘brul dan maar, ik wasch mijn handen in onschuld.
Eindelijk schreeuwde Zaïlaschi, aandravend uit het plat-getreden geultje in het koren, het kamp was niet te zien, zij wisten niet
| |
| |
waar 't was; zijn oogen ijverden, radeloos schermden zijn knuisten. ‘Het wordt een puzzle,’ grinnikte Roosevelt, ‘where is the camp?’
Zoeken was het beste, het kon onmogelijk toch heel ver verwijderd zijn; ‘het komt wel weêr terecht,’ suste Theobald, terwijl de drijvers tierden als bezetenen en ranselden op de ezels. Zij kwamen bij een scholing weêr van huisjes aan, vuil-strooiig bestulpt door hand-bereikbre daken en in bezit genomen door de ooievaars, twee broedsels op éen dak, op elke nok een nest. De snavels klepperden met een klank van hout, wanneer er eentje aan kwam zeilen op zijn sterke pennen. ‘Look!’ had Mrs. Dartle toch gezegd, om 't huiselijke van de vogels.
Daar werden kindren aangesproken of zij ook iets gezien hadden dat op een kamp geleek, hun wilde hoofdjes luisterden bij Roosevelt's roode zadel, toen Hasj hen als een vader vroeg, en weggalopten zij naar 't veld, waar jonge kerels gingen trachten om paarden op te vangen. Hoog lawaaiend, ze liepen er met de leden los en naakt, overgegeven in zonnigheid en vrijheid; een knaap, mooi als een brons, greep in de ren de manen van een paard en slingerde op de schoft en zat en hief zijn arm, kreet triomfantelijk. ‘Heerlijke vrijheid,’ bewonderde Theobald en Emilia lachte: ‘dat moesten onze stijve boertjes hen eens nadoen.’ ‘En sommige kreuzreiter’ zinspeelde Theobald, hij boog voor over, klopte op de broeiige muilnek; ‘wij zijn nogal tevreden,’ bromde hij, ‘is 't niet, oude pegaas? vooruit maar weêr; wij weten ook den weg weêr naar het schijnt, de baas ons wenkte.’
De zon daalde en met een diepe glanzing in hun tooi verinnigden zich de grondjes. Het rijden viel al zwaar; Roosevelt reed in het open landgezicht gelijk een éclaireur. Toen, zoo onverwacht en juist als gisteravond, verrezen in de verte de luchtig bleeke kegels van de tenten, gelijkvloers uitgespannen....
Het was een mooie avond met huiswaarts tijgende ooievaars, een blonde goudene avond. Het veld lag koel bezweemd door 't slaperige geuren van de vederige varens, kláar tot een kim van onbewogen heuvels. Rooie kalfjes graasden, het leek een Fransch landschap, bewonderde Theobald.
En in de tent was 't goed. Evangeline zacht, toegefelijk voor Hasj, waardoor Emilia meende dat zij spijt gevoelde, kookte en haar stem werd mollig, herhaalde vaak, dat zij, en reeds als kind, zooveel van koken hield. 't Was stovig in de tent; een pukkelig-naakte kip hing onder de lantaren aan de paal gelijk een jacht-trofee, een andre gluurde schilfer-oogig in de laagte, met omsnoerde pooten, bestemd voor morgen. Theobald ontweek te kijken naar het dichtebije beestje dat ritselde onnoozel. Die mooren zijn hard, wist hij. Hasj in zijn boeltje, de kisten planmatig in het rond geschaard, schilde aardappelen, zat op de plooien van zijn broek, die hij opschortte als een rok, wanneer hij hurkte bij 't fornuisje gegraven in den grond. Het was een fijn dinner: soep; Roosevelt wierp de beentjes als een jager voor de snuffelende honden en maakte zelf de sla, voortreffelijk. En daarop dronken ze thee, rookten de heeren en kreeg weêr Roosevelt bij de oude gloed der kaarsen dat jongensachtig leven in zijn groenige oogen en scheen te droomen naar de open driehoek, waar peilloozer blauwde de kikkerdoorkwaakte nacht. Buiten keelklankten de drijvers, schuilend in de luwte van de keuken en door het tentgat verscheen een dorpeling met 'n zwijg-gelaat en goot Hasj's waterkannen vol uit 'n dik gespannen zak van leêr en wachtte op zijn loon, staande eerbiedig buiten op stoere enkels in den gloed van het fornuisje. Roosevelt omschemerd door het vagebondisch zeil, bromde gemoedelijk, vertelde van het plan en hoe hij dadelijk morgenavond een nieuw stel drijvers huren wou in El-Ksar; hij stuurde dit gespuis terug naar Tanger; op eigen kosten? Zeker. De jonge Mohammed was waardeloos, absolutely; Zaïlaschi lui bij 't pakken; Zaïlaschi dat wou zeggen geboortig van Azaïla, en toen Hasj l'arabi eens even wegliep noemde hij hem dom, wat voor een gids, een goede kok meer niet. Dan zou het eerst vooruit gaan, stelligde hij; de Amerikaansche Consul uit Laraisj
was tijdelijk in El-Ksar en zou hem helpen wel aan betere kerels Theobald bij dit afdoende praten waar naast geen andre meening mogelijk was zonder
| |
| |
weêr twist te hebben, zweeg veel en luisterde of luisterde niet. Herhaaldelijk hoorde hij den naam noemen van Strong, waarmeê de Roosevelts de kennis maakten in Rabat en die hen had genood en aangezet ook eens naar Fez te komen. Hij was in functie bij den Sultan daar en kon hen allerlei belangrijks laten zien. Welk een kans. Emilia door Mrs. Dartle huishoudelijk onderhouden, zei haar Hollandsche ondervindingen, met het zwervige geluid dat Theobald wel kende; belangstellend plotseling toen de Amerikaansche gewaagde van 't geschenk, de Moena: hoe door de vrouwen eieren, de sla en uien waren aangeboden.
moorsch koffiehuis (zwart krijt).
Toen werd 't gesprek als 't ware geuriger, gezamenlijk bepraatten zij de primitieve uiting van gastvrijheid die de Moena was en dat de Koran leerde als een groote plicht: gastvrij te zijn. Roosevelt knikte en zei: hij had de Koran gelezen, de Koran was mooi en praktisch. Hasj lachte daarop wijs en knikte ook en vertelde dat de beide nachtwachts er reeds zaten; dat elk dorp aangewezen als ‘nzala’ door de Maghzen, verantwoordelijk was voor de reizigers en al hun have. Of er dan nooit gestolen werd? Nooit, wijl bij de minste klacht het gansche dorp gestraft werd. ‘Solidariteit der stam’, knikte weêr Roosevelt. Zoo was de roezige tent daar midden in de majesteitelijke stilte die je eigen woorden naar jezelf weêrluidde en keuvelden ze als op het dek van een schip in zee, tot de eerste geeuwing, terwijl daar Hasj vlak bij hun voeten werkte op het vertreden grondje, er de vaten wiesch....
| |
| |
schetsblad, potlood en pastel.
| |
| |
Midden in den nacht was Theobald opgeschrikt door 't fluister-roepen van Emilia en in het weeke schijnsel van 'n Verkades Waxinelichtje, net als thuis, zat zij verrezen in haar witte nachtpon.... ‘Theo, er wordt geloopen om de tent,’ had zij herhaald, toen hij ook overend gezeten, luisterde verward.
‘Kind,’ knorde hij, ‘het zijn de sloegkies.’
En slaapzat was hij weêr gevallen op zijn kussentje, voelende als in droom het builtje hard er onder, vol moorsche zilvermuntjes, en tegen 't zeildoek kloppende gelijk hij thuis een knagende muis wel wegjoeg achter het behang, brommende: ‘vort, Kabyl!’ had hij zich gewenteld en gewenteld naar den slaap.-
| |
IV.
‘Zeg, Theo, zeg, Aïn Haloefa wil zeggen zwijnenbron,’ praatte Emilia, ‘ik heb het Hasj gevraagd.’
‘Schweine-brunnen, Schweine-wetter,’ bromde Roosevelt, vattende het Hollandsch woord. ‘Natuurlijk,’ keek hij naar Theobald, die gedachtenloos ook een groote portie jam schepte op zijn bord.
‘Water is: Ma,’ zei dan Emilia.
‘En brood is Goebs.’
‘En muildier: Bagla.’
‘Razza: tulband.’
‘El aïnin: de oogen,’ wedijverde Roosevelt hoffelijk.
‘En Bir,’ liet Emilia rollen de r ‘is put en Noeara is bloem, en 'k zal eens kijken in mijn scoearra,’ lachte zij en zocht in hare rijgtasch naar het boekje, waarin ze vele woorden opgeschreven had.
‘Barkelavik, balèk, balèk!’ deed Evangeline de Tangersche straatwoorden na.
Zij zat nog ongekleed; met achter zich het schemerbonte van allerlei overhoop gehaalde lappen, ontbijtend in de oude jas van Roosevelt, vreemd, omdat haar voorhoofd bloot was nu en forsch en haar gele haar vol speldjes. Het zeil blies binnenwaarts; door 't tentgat heen te zien kruiden de buien, bleeke warrels en pluizen hingen en zakten over de verre bergen. De wind was in den nacht gedraaid, zat vast weêr in 't zuidwesten.
‘Als wij eens een dominootje legden,’ opperde Theobald eindelijk.
Emilia bemerkend hoe stil hij werd, zijn zwarte kijken, en gissende het kwam door al dat zeuren over Hasj en zijn besturen, was uitgeloopen en zei dan overtuigend, het kón worden gevraagd, het weêr was droog en de atmosfeer wel lekker. Dat gaf den doorslag. Roosevelt besloot, gaf order op te breken. ‘Op straat gezet’ lachte Emilia, toen er hun tent lag neêr. De knuisten vrij, gestoken door het tweede mouwgat bij de armknik aangebracht en met roode en groene pluisjes omsierd wanneer de dsjelaben nieuw zijn, werkten de knechten als acrobaten, zamelden, sorteerden, kluwden de touwen om de spanklossen en vouwden de stramme zeilen. Evangeline, pimpel en rose, met op haar kunstig kapsel een flambaardje van Roosevelt, waar ze een geel zij sjaaltje had omheen gewonden, liep weêr te drillen en te praten waar ze was. ‘Ik ben maar blij dat ik het oude ding niet weggesmeten heb,’ babbelde ze naar Emilia, haar hoed bedoelend. ‘Your husband denkt vast aan zijn boek,’ lokte ze. ‘Mag hij dan nooit plezier hebben the poor man?’ En kunstenares die altijd en overal studeeren moet, jubelde ze zulk een krachtige reeks van welgelukte tonen uit, dat Mohammed bleef stilstaan en zijn tanden zien liet, pijnlijk verwonderd. Hij wierp de paalstukken, twee aan twee gebundeld en gemerkt bij de leding en waar het hevige rood van tot zijn hoofd in scheen of had hij den arm vol brandend hout, neêr bij de op een hoop gestorte pinnen, alle gekeept. ‘Die man mag ik,’ grommelde de Amerikaan, aanwandelend naar Theobald en biedend een sigaret; ‘die arbeidt goed.’ Roosevelt keek alsof hij gaarne zeer vertrouwelijk wou worden, maar ‘Will,’ riep weêr Evangeline, ‘Will, kom toch eens hier,... ‘Oh, the little nice donkey, oh, de kleine schelm dat het is,’ liefkoosde ze daar Hasj Mustapha's ezeltje, krijtend meteen naar d'andren Hasj of het wel
haver had gegeten. ‘Yes, Madam,’ riep Hasj, druk bij zijn keukenspullen. Toen werd er dadelijk afgesproken zich telkenkeer daarvan te overtuigen dat de dieren het ook krégen, daar hing zooveel van af. Theobald intusschen
| |
| |
studies (pastel).
treuzelde bij zijn eigen beest, opgetoomd daar staande in de rij, het bit-touw in den bek al en bevrijdde de slordige blonde haarvlok van onder het frondeel. ‘Ik moet toch zijn toilet wat maken,’ schertste hij naar Emilia, ziende Evangeline met mannenstappen naar den zak met haver loopen en hoe zij de ‘darling’ eten liet uit haar eigen hand.
Opbreken en pakken is een lange historie. ‘A bad beginning, good end,’ troostte weêr Roosevelt; maar toen allen gereed waren en Theobald den voet in den beugel stak om de lastige opstijging te beginnen, viel er in eens de bak los op den grond. De mooie paarsche streng vergaan door zon en vocht was afgebroken als tondel. Hasj sprong onmiddellijk van zijn ezel, rukte de rotte stukken weg en maakte een nieuwe lus. Gelukkig was de streng te lang geweest en ingebonden. Hij hielp hem opstijgen nu en ging nog d'andren beugel korter maken: ze moesten balanceeren.
‘De voeten moeten drukken,’ zei hij ernstig... ‘een man moet kunnen opstaan in zijn beugels.’
‘Wat is dat toch?’ verwonderde zich Emilia. Hoog van haar zitplaats keek ze naar het weggaand tentenkaravaantje, waar 'n klingeling van uitging als een schapenbel. Ze zagen elkander aan.
‘Got, got, het is het solitaire meubel,’ proestte Theobald.
‘Ze is woedend, kijk Zaïlaschi trekken.’
‘Shocking.... Such people... William!’ raasde Evangeline; maar 't volk was reeds te ver, verdwenen achter een groep dwergpalm en varens, het tinkelde in den wind.
‘Zij beweert, ze doen 't om haar te plagen.’
‘'k Geloof er niets van,’ bedaarde Theobald, ‘die Moortjes vinden dat heel gewoon, ze voelen nog realistischer dan een Hollandsch schrijver.’
‘Je zet het er niet in.’
‘Wat denk je van me... ik begin 't te zien, historisch-visionnair.’
‘Wat hield hij zich weêr kiesch.’
‘Hij is de edelman,’ vermeed ook Theobald Hasj's naam te noemen..., nu wat weet je dan van Alkazar?’
‘El-Ksàr moet je zeggen; 't beteekent: versterkt dorp; El-Ksar werd gebouwd door Portugeezen in 't jaar dertien honderd.... zooveel, ik kan het nazien; het is gebouwd van roode baksteen en daarom zeggen ze dat.’
‘All right, Sir!’ verkondigde Hasj; hij liep om, zijn ezel was precies zoo blijven staan.
Gelijk een rafeling van korte draden door elkaâr, wees er de weg op door het blauwe, groene en besprinkelde; de wind blies bol en dreef de wolken open, ontblootte het azuur
| |
| |
als koel koud water tusschen schotsen; plotseling brandde het zonvuur, raasde over den bodem en verzwond.... ‘Heerlijk’ juichte Emilia, rijdend voor Theobald; ‘heerlijk weêr te wezen in het wijde; 't is echt Hollandsch niet? van toon,’ keerde ze haar bewonderend profieltje naar de akkers, die zich uitstreken in de rosse glooiingen; een wit-gekruind figuurtje liep in het dellende zwijgen, stuurde zijn ploegvee zoetjes. Geruchtend op den doffen pootenklop volgde muil na muil de geulende paadjes, op, àf, duikende in de plooiingen der aarde en dan als opgebeurd onder het hooge worstelen van de wolken. Grijs over grijs, duisterden de doodstille horden in de lucht, opgedromd van achter de violette begrenzing ommedom, bezwermende de kreitsen van de bergen. ‘Daar gaan ze de verbeeldingen der menschheid, het hemelbestormende reuzenvolk,’ zwierf het in Theobald's gedachten. ‘Daar rijden ze de trawanten van den Wind, de wappermanige paarden, de passies waar de kunstenaars van gewaagden en gewagen zullen willen en toch is 't er maar om te doen, hoe zich dat alles spiegelen in den koepel onzer schedel mag en weêr van onder de bogen onzer oogen... màg... Stap, stap gaan wij, een wereldje van vreemd bijeen geraakte menschen, hier onder die groote dom, onder de blinde gestalten die de wind beeldt en vervormt en wij? zien wij?’... ‘Het regent daar,’ riep Hasj spiedend en wees als uit een toga naar het schuine duister, neêrgordijnende naar de aarde voor een melkwit licht.
studietje (potlood).
Camillen sliepen overal, vol onbekende vormpjes van bloemen was de grond beschoten; ze groeiden er zoo welig dat Mohammed ze plukte met zijn teenen in het gaan en meedroeg achteloos.... ‘Arra, bagla’ hitste zijn heesche keel, hij had zich een zweep gemaakt en sloeg als met een langer arm, wat hem het loopen spaarde en schoon zij nog geen anderhalf uur marcheerden, stopte hij uit het roode taschje zijn tweede pijpje al. Hasj keek afkeurend en oordeelde: Kiff was slecht, a poison; het maakte de beenen loom..... ‘Dit is beter,’ grijnsde hij vriendelijk en lag de hand op 't hart, aanvaardend eenige sigaretten van Theobald; maar haastig borg hij ze, haalde de kap van zijn jas over zijn tulband heen, waardoor hij dadelijk ging gelijken op een monnìk in het blauw.
studie-blaadje (potlood).
Als uit diepte opgekomen, dicht van dauw, sloeg hen de stortbui over; Theobald verblind, bestroomd, had wel gemeend te zien hoe Emilia haar regenscherm loswerkte; hij had zooveel te stellen met zijn roodelende handen, hij ranselde en rukte weêr aan zijn
| |
| |
hoekje van tangers markt (potlood).
balsturig beest. Bij elken stokslag schichtte het dier de kletsnatte ooren neêr, rekkend de snoet op als in praterij. De hals-lap van zijn reispet flapperde om Theobald's wangen, het lekte uit zijn beugels als uit gootjes; dan eensklaps was het stil.
‘Pá... ast’, riep Hasj en wierp met 'n rukken van zijn hoofd de kap naar achter.
Roezig, verstoord om 't woeden en het temmen van den ezel, hoorde Theobald Emilia lachen: ‘'l ma, l' ma’ en Hasj wijsgeerig herhalen: ‘'l ma’ en Mohammed lachte mooi en lispte: ‘'l ma.’ Nevelbleek jaagde de bui van dal op dal, latende achter het weefsel van zijn stralen de wereld als nieuw geboren. Een dorp gelegen aan een helling als een fort en in een wal gevat, bood zich groot open aan; twee tenten als voor opperhoofden in een bedwongen plaats huifden er wijd en wit en zij konden er de blanke popjes der bewoners zien schrijden op de bruine vloer.
‘Briaan,’ had Hasj genoemd.
‘Ibissen,’ onderrichtte hij stipt kijkend naar een vlucht van scherp-wit scherende vogels, die streken 't grazige inzicht in van kantelende heuvels.
Nu lag al 't groeisel water-zwaar, de pooten sopperden door poeltjes. Mohammed sjokte met opgeschorte dsjelaab, zijn beenen waren bekorst tot den rand van zijn broekje en tot de kuiten vol leemdeeg. ‘Mucho camino’ schreeuwde Zaïlaschi, terwijl hij als een slaaf opkeek naar de Amerikaansche; zij moedigde hem nu niet aan, zat met haar rug te zwoegen. Plots stokte Hasj's ezel, het dier viel op de knieën; Hasj duikelde over den kop, gelukkig op bloemen, Hasj lachte. En Theobald aandachtiger toen bleef letten op zijn muil en op een plek waar vele paadjes zich vereenigden en veel geraamtedeelen lagen uitgespreid, bemerkte hij een lang verloop van sporen in de slib: sullende afdrukken of hadden pooten er gegleden. ‘Kameelsporen,’ riep Hasj. als raadde hij zijn gedachten; hij draafde daar weêr zijwaarts en deed zijn beenen dansen tegen de ezelsbuik en zat er de zoete tabaksrook door zijn sperneus uit te blazen.... ‘Si Sénor!’ zette hij zijn stem wat uit, ‘de fango is bizonder gevaarlijk voor kameelen, omdat die spleethoeven hebben, en yes Lady, een kameel die zijn poot breekt is verloren.’ ‘Ze maken hem toch dood dan,’ haastte zich Emilia te zeggen en toen had Hasj niet geantwoord, gezwegen in den flakkerenden wind. Hij beurde weêr zijn kap; ze reden in den stuifselrand van een nieuwe bui, volgend een pad rondom een hoogen heuvel; en over een duinig stuk, dennig-donker door olijvengroen bekroond, was onverwacht een ruiterbend hen rijdend te gemoet in 't waterklare licht.
Zooals reizigers op een schip blijdschap
| |
| |
gevoelen om een ander schip dat nadert, zagen zij daar twee Europeanen die Theobald op stond als Spanjaarden herkend had aan hun haarsnit en hun cappa's, verzeld van een lijfwacht en gevolgd door een karavaantje. Bolhoofdig door de groote kappen van hun mantels, wier slepen streken naar de staarten hunner paarden, zaten de soldaten op het mooie tuig en hielden de geweren in foedralen. Roosevelt nieuwsgierig toen teruggedraafd vroeg aan Hasj wie of het was geweest en Hasj vertelde het was de Spaansche consul en zijn secretaris, teruggekomen van den Soeverein in Fez. Van avond zouden zij hun kamp opslaan in Aïn-Haloefa. ‘Dat is nog eens reizen’ riep Emilia. ‘'k Moest denken aan ons mannetje naar Tetuaan,’ en Roosevelt zei: ze hadden niet teruggegroet, daar zij het waagden zonder een escorte. ‘Nonsense,’ smaalde de Amerikaan, ‘all old fellows, die ze nergens voor gebruiken kunnen, tandelooze soldaten.’ Intusschen was de weg zoor-droog geworden, sparig bebloeid van kleine camillen en oranje doren-roosjes; ze gingen onder de zandhoogte waar het bosch zich op verhief; uit het zand kronkelden de oude wortels als grijze slangen; uitgespoelde en -gewaaide holen en nesten spookten achter de knoesten en grijpingen en als een stormvlaag van licht daverde de zon daar doór, ijselijk fonkelden de spritse blâren der olijven. Over hen blauwde de schaduw van een wolk alweêr en laaiende ontstak de zon de brand in 't land, vaartend als over koppen van golven; woest gloeide het leem-rood en het koorn-groen blaakte hoog. ‘O, het is immens!’ uitte Emilia, zettend haar postuurtje wat recht voor de geweldig ontstokene eenzaamheid, waar kleur-bult na kleur-bult deinde en saâm-stralend lag, óp iriseerend tot de drachtig-donkere, buiig neêrzeevende lucht. Bar, onbekend vergloedde het visioen; de valleien zonken terug in tonige diepte; in de zware zwijging
geruchtte hun drafje en als de slag van een vogel klonk helder Emilia's stem:
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee.
En Theobald zich keerend in den zadel, zag een groote regenboog gespannen op de wolken....
(Wordt vervolgd).
|
|