Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
markt in tanger (schilderij).
| |
[pagina 3]
| |
I.‘Aldus, langs de wegen der bekoring verloor Simson al zijn geduchtheid,’ meesmuilde Theobald, terwijl hij met de nieuwe witte Stanley-pet al op zijn hoofd, door Tangers straatjes daalde; ‘de vergelijking gaat overigens in meer dan een opzicht zoo mank, als het muildier dat ik berijden ga, misschien al heel gauw zal worden. Wat er van zij, Emilia straalt; de droom gaat in vervulling, de triomfantelijke marsch begint.... Begon zij nu ook maar. Om negen uur zou Hasj al Arabe sturen om de bagage en nu is het al bijna half elf Het is weêr het oude liedje, het oude oostersche liedje van geduld’....
sprookjesverteller (potloodteekeningetje).
‘Nooit komt de gelegenheid terug, het zou ons spijten naderhand haar niet te hebben waargenomen, toen zij zoo mooi er was.... Je overdrijft, heusch je overdrijft.... Alle wegen zijn veilig, zegt Hasj en Hasj wekt vertrouwen, heb je zelf gezegd’ roesde het praten van Emilia door Theobald's gedachten... ‘het land is volkomen rustig, de Sultan is erkend en aangenomen door Fez, het is afgelezen geworden in alle moskeeën van Marokko. O, het zal heerlijk zijn, wat hebben wij niet heerlijk genoten bij ons tochtje naar Tetuaan, is dàt niet waar soms. En nu tot Fez, stel je eens goed voor naar Fez te zijn geweest, niet met een spoor, neen op een mula, even gemakkelijk alsof je op een stoel zit, denk eens je zadeltje wordt nieuw gestopt. Wanneer maar eerst je voeten in die mooie moorsche stijgbeugels staan. Ons maar laten rijden in dit allerheerlijkst klimaat dat zoo goed mij doet, in dit allerheerlijkst seizoen van alle Marokko's bloemen; als ik nog denk aan ons dagje naar Kaap Espartel.... Weet je nog die hellingen begroeid met witte wilde rozen, het waren geen rozen, wat het toch geweest mag zijn bij die blauwe oceaan. El jardin un mar de flores dichter, neem eens wat vrijheid... die Calderon laat Fez wel liggen aan de zee.... En nu niet meer van waaghalzerij, ik neem het op mij, ik heb gisteren nog eens gevraagd aan mijn Italiaantje en die zei nóg eens: No Signora.... o, wij gaan ook nog eens samen naar Italië, dat wil ik ook nog zien... no, Signora, een soldaat meenemen is absoluut niet van noode, ja zelfs is het beter van niet, soldaten zijn in het binnenland niets gezien. Dat is een wasse neus, dat weet je ook, denk eens aan onzen voorrijder naar Tetuaan, waren wij niet al lang dood geweest, voor hij zijn geweer goed en wel uit zijn mooie foedraal had weten los te werken. Wat wist je zelf toen anders te zeggen dan: het staat zoo decoratief. Het zou ons goeie geldje vermorsen zijn; ik ben het daarin geheel eens met Mrs. Dartle; het is een soort belasting op de vreemdelingen. Ten overvloede is Roosevelt nog eens gaan informeeren bij zijn legatie, hij heeft zooveel gereisd; ben je nu nóg niet | |
[pagina 4]
| |
gerust? Kom, heer gemaal, al deze dingen moeten niet dus worden overpeinsd. Ik heb er zoo'n geweldige zin in; wie had kunnen denken, dat diezelfde menschen, waarmee wij zoo raar kennis maakten en die wij eerst voor van die schijnheilige Engelschen hielden en die juist zulke hevige voorstanders van de Boeren bleken te zijn, onze reisgenooten zouden worden naar Fez, 't lijkt haast een bestiering’.... ‘Al je redeneeringen komen ten slotte neêr op je eigen hoofd,’ grommelde het weêr even op in Theobald's soezen. ‘Tetuaan heeft ons bedorven.... De zaak is, waarde compeer,’ meesmuilde hij, ‘dat ge er zelf razend veel zin in hebt, dat heeft zich natuurlijk in al je tegenstribbeling doen gevoelen.... En heel verdienstelijk hebt ge u niet gedragen, uitgaande van uwe verhevene wijsheid: veel hoofden, veel zinnen, hebt ge u maar neêrgelegd bij alles, er evenveel vóor als er tegen gedaan. Zij, de voortvarende, heeft het bestierd, met die plotseling weêr eens energisch geworden Roosevelt en met zijn nicht... hum, zijn nicht... Mrs. Dartle... wees maar dankbaar; rustig heeft ze je je verhaal laten schrijven en nu klaar met de literatuur, het manuscript gedeponeerd bij de Banque de France, is dit de belooning.... Ik gelijk zelf de held wel van mijn verhaal.... Het moge indruischen tegen alle psychologie, iemand zooveel te laten denken in een toestand waarin zoo iemand in werkelijkheid zoo goed als niet denkt, hoe anders het gevoel van verwarring uit te drukken, veroorzaakt door onrust in onbestemde vrees. Beschrijvingen maken? Van-uit de bewegende gevoelens, zóo dat ze werken terug, aan de kunst van zoo beschrijven, voel je een schrijver aan den tand. Het is toch maar een soort van onaangenaam nirwana, waarin zoo iemand telkens terug zakt; nirwana nu is geen bewegen, maar verwarring wel.... Niet doen? Wat zal die beschrijver Van Looy wel zeggen als hij hoort, wij gingen tot Fez en tot Mequinez? Wat zal mama wel zeggen? Zij weet gelukkig van niets en als er nu eens iets gebeurde.... Het blijft onverantwoordelijk, het is laf, het is meer dan laf, ik die beloofde goed voor het kind te zorgen!’ Druk was Theobald het kleine-Zocco-pleintje ingedaald en om den hoek het Alhambra-achtige poortje ingeloopen van de Spaansche post en deed daar barsch aan den schriklodderigen jongen die nooit van iets afwist, het verzoek: zijn brieven op te sturen naar Fez. Vervolgens liep hij het Engelsche kantoortje binnen, stak dan weêr over, kalmer, om hetzelfde verzoek te gaan richten tot den blondgebaarden dienaar van de Duitsche; het pleintje in de volle lengte dan bekruisend naar de groote Fransche post. Klaar met zijn boodschappen, kwam hij weêr stappen tusschen de Arabische koopvrouwen door, gehurkt bij den stoeprand achter hun in lappen ook gewikkelde haverbrooden, en hij trapte er bijna op de teenen van een schooiertje, aandachtig aan het zoeken in de opengespouwde borst van zijn dsjelaab. Theobald haastte zich wat op zij, aangezien hij w st, een muzelman doodt geen gedierte.... ‘Daar zitten ze nog altijd op hun plaats, zoo ze zitten in “Gekken”,’ sufte Theobald.... ‘Maar overigens zou onze schilder maar weinig van zijn Zoccootje herkennen, van al wat hij voor jaren hier in te zuigen stond, is weinig echts meer over. Wat oude kraampjes en dan die kit met theedrinkers en rookers. 't Staat zot, even zot als een moor, wanneer hij zit op een stoel van ons; het landvolk lijkt hier verdwaald bij die batimenten van Poste de la République française en le Printemps. En hij, die op het groote Zocco toen al een en ander om wou schieten, wat zou hij vinden van dit prachtig-nieuw gebouw: Hotel Bristol. Tanger gaat vooruit met den dag. 't Is schooner wel, maar schoóner werd het niet; Tanger bergt zijn opgewondenste en grootste scrofuleuzen op; het heeft zijn schoorsteenen en zijn werkstaking, elektrisch licht; slecht, kaarslicht is verkieslijk. Dus hebben wij andere kennissen dan zijn JohanGa naar voetnoot*) hier had, daarom ook; wij gaan veel netter uit, wij zitten soms op 't roode pluche van Bristol, genietende van Mrs. Dartle's stem en lied van ‘Elsa's Traum’ en ‘Loe... loe... loe’ en ‘My sweetheart has my heart,’ daar, achter een van die ramen, waar 's nachts de origineele water uitsprenkelt, als | |
[pagina 5]
| |
smids-straatje in tetuaan (krijt en pastel).
neef-lief laat voor de Bar blijft plakken met Tangers fine fleur. Ze vreest den Brit met zijn groot dievensnuit, die hem aan 't spel wil brengen, wat in zijn glas zal doen om zoo den ring te kapen die Roosevelt aan zijn pink draagt... drie honderd pond en meer waard... een erfstuk van een oom die 'm meebracht uit Ashanti.... Rijk... door Whistler in zijn jeugd geportretteerd... hij drinkt soms zwaar... maar kan het laten ook.... En 't is een schande zooals hij haar verwaarloost... zij houdt van hem in stilte.... Evangeline... zij zong wel op concerten, haar man was Professor in ‘Literature’, nu reizen ze samen... kan dat niet? Ze hebben elk hun kamer in Bristol... Mrs. Dartle, Mr. Roosevelt; echt neef en nicht... je hadt het zelf moeten hooren hoe zij klaagde op de wandeling: wat wel Aunt Frances zeggen zou indien zij alles wist... die intonatie, zoo spreek je niet, zoo kan je niet spreken, indien het werkelijk geen familie van je is... natuurlijk wordt er kwaad gesproken, natuurlijk; wat er bij ons aan tafel wordt gemompeld is maar mannenpraat... omdat zij zoo frisch er uitziet, al is ze niet jong meer, echt ongeneerd Amerikaansch doet, het is toch een artiste ook... zoo pienter als ze is.’ ‘Pienter is ze,’ prevelde Theobald, ‘oh, that clever little woman, that asks her husband after dinner... ze zou alleen wel durven gaan naar Fez, zei ze gisteren bij de conferentie... ze zou het.... | |
[pagina 6]
| |
Hoe is 't toch met die Strong, die hen geïnviteerd heeft, ik moet het Miel eens vragen’....
vrouwen voor een winkeltje (potloodschetsje).
Theobald stond drentelend op het marktje, verwachtend een der reisgenooten te ontmoeten of Hasj den gids of Boesjman van de Duitsche legatie, Evangeline's galant bij het ezelrijden 's middags langs strand, die als Roosevelt vrijmetselaar was en daarom ook zijn vrouw aan hem vertoond had. Boesjman, de mooie soldaat, had gezorgd voor alles; Hasj al Arabe zijn vriend aanbevolen als kenner van den weg en een uitmuntend brader van kippen; gezorgd ook voor drijvers, goede drijvers, geen aan de kiff verslaafden. Den stoep opgegaan van Café de la Poste bracht Theobald de hand aan zijn pet, keerende echter dadelijk, toen hij den grijzen kop van Signor Sonnorelli zag verrijzen, als om hem te begroeten. ‘Er is nog niets te zien’ treuzelde hij, ‘en 'k ben niet in een stemming om te luisteren naar die mensch, zijn vest was vol alweêr met sigarettenasch; ancien Prix van het Conservatorio in Milaan, de trouwe accompagnateur van Evangeline, een genie, zegt zij en hij van haar: que voce! Hoe keek hij dat avondje in Bristol, toen hij die serie imitaties ons ten beste gaf, hoe kondigde hij ze aan: Wagner! de sterke harige handen op de toetsen, een en al versleten begeestering... Berlioz! Beethoven! Brahms... Chopin... keek hij op en speelde en fantaseerde dat het liep als water’.... ‘Ik ben een groot bewonderaar van andermans talent... het is me al eender, het walgt me... Place aux Jeunes dat is zijn woord als hij flink whisky in heeft.... Aangespoelden uit Europa... Sonnorelli is van 't soort als doctor Vogel is in ‘Gekken,’ gekker.... Er zijn er meer; Tanger maakt expansief... al wie van Tangers water heeft gedronken wordt een beetje gek, zegt Sonnorell... sonno... sonno... en 't lijkt wel zoo Daar heb je onze hotelier, de oude Tommie, die gisteren ineens de heele tafel liet dekken en praat zijn huis is vol; zoodat de knecht zich voor het kale hoofd staat slaan, niets ziende dan de vijf getrouwen: wij; de sigarettenfabrikant: ‘bonjour, messieudáam;’ de tandartsspeler: ‘I beg you pardon’ en onze dichter: ‘was meinen Sie?’ die op Napoleon lijkt, anti-semitisch-theoretisch praat en het vereenigingsleven, zijn club bezingt: Oliven-volles Loch Greift nur hinein ins volle Menschenleben; vol is 't genoeg... ja, wat wonderlijk gezelschap, of lijkt het zoo maar hier? En wat een kostelijk boekje dat Gekken toch is, dat zelfs tot in zijn samenstelling de verdwazing bewaart der sacro-sainte kunst.... maar er is veel vereenzelving... te veel... Ik moet nog even kijken of er al Heraldo's zijn om 't laatste nieuws van d' oorlog,’ herinnerde zich Theobald, ‘na 't knarsetandend artikel gisteren in de Daily Mail; wij zullen drie weken lang niets van beschaving merken, behalve ons-zelven; wij gaan de stilte in.’ Theobald van Horen, schrijver van eenige realistische proza-opstellen en dichter van een | |
[pagina 7]
| |
klein getal gevoelige sonnetten, eveneens slechts in kleinen kring op hun rechte waarde geschat, een man niet groot van postuur, kort van beenen, maar langachtig van wezen door zijn spichtig baardje en blonder door zijn grijzend slaap-haar, un rouge décoloré, gelijk de Franschen zeggen, was kijkende blijven staan met Spanjaarden en Joden naar zes reusachtige negers die voet voor voet, al kletsende de bloote zolen op de keitjes, torsten saâm het wicht van een vervaarlijk stuk machine. Omsnoerd van schakels hing het gietijzeren blok aan hefboomen in de bobbels van hun schoeren, misbaarlijk sjouwden zij en sleepten zij het op, terwijl het zweet hun harde koppen ontperste als uit fijne gaatjes van sponsen. Theobald ging dan rechtuit naar de Estanco waar hij zijn krantjes en zijn sigaretten altijd kocht, merkend zoo niet, hoe achter langs hem, komende van uit de baai-laagte op, een donkere figuur nadenkend wandelde, met brooze stapjes als op brekelijke beenen. Beeld-recht hij ging, groothoofdig door natuurlijk haar en baard; hij hield zijn handen voor de borst gekruist, zoodat het overlangsche gerafel zijner gansch versleten dsjelaab recht voor zijn dijen daalde en hij daar moedernaakt en harig in te zien liep, of liep hij in de tralies van een kooi. Hij was van middelbaren leeftijd en hield zijn oogleên stil, gestadig neêr en dwaalde achter 't blok van Bristol om, het oude straatje binnen, gaande den weg naar boven.... Van uit het schooltje deunde het koranleeren der wiebelende knaapjes, toen Theobald zonder zijn krantje dat er nog niet was, het poortje inliep, onder de minaret, volgend het pijltje bij de letters: Hotel Oriental. Hij keek er in het kloosterige schemeren naar boven en bleef er staan, bemerkend er de sporen in 't verwulfsel van oude polychromie. ‘'t Is vreemd,’ dacht hij, ‘wel honderdmaal liep ik dit blanke straatje en dat ik dit pas oplet Ik heb het meer gemerkt: de geest is waakzaam als de geest bezorgd is.’ Dan, al het lazareth voorbijgeloopen, waarvan de deur stond aan en hij een kranke had kunnen zien liggen op zijn matje, armen en beenen zwart van vliegen, ontmoette hij, onontwijkbaar Mr. Granger. De hotelhouder bewoog zijn bulderlippen zóo, dat Theobald dadelijk wist, het zou in 't Duitsch gebeuren:
waterdrager (potloodschetsje).
‘Noodzakelijk zal ik moeten bij bouwen, mijnheer, van deze zomer nog,’ bulkte Mr. Granger, innig loerend uit zijn bleeke oogjes. ‘Nummer acht, niet waar? Mijnheer, ik hoop voor u, ik zal uw kamer kunnen reserveeren, het is de mooi-te kamer van heel Tanger, met het mooiste uitzicht.... Die éene smijt ik er uit... mijnheer, ik heb markiezen, graven en baronnen hier gehad... ik knoei niet, ik gebruik de beste boter en de beste olie... Continental!’ En schuddende zijn paffe, dikduimige hand alsof hij iets bizonder-lekkers | |
[pagina 8]
| |
aanbeval, dichtbij zijn hondschen kop, waar zijn hoedje op zeulde, ouder gewoonte, gelijk de Tommies hun soldaten-petjes dragen, riep hij nog: ‘'t Is jammer dat u gaat, wij krijgen nu mijnheer, een ìn-tel-lekt.’ Boven in hun kamer, tweede verdieping, zag Theobald een uitgescheurd notitie-blaadje op de koffer liggen: ‘Ik ben even uit nog om veiligheidsspelden te bezetten en een pakje watten. Loop vooral niet weg.’ ‘Dat is voor de mogelijke wonden,’ meesmuilde Theobald, terwijl hij op den rand van 't bed ging zitten, zijn beenen vouwde om lijdzaam te gaan wachten in de kale kamer. Al wat haar er gezellig had doen uitzien, door 't wonen van drie maanden, was nu weêr ingepakt, het laatste wandversiersel, de beeltenis van de Wet, had zelf hij opgeborgen in de groote koffer, met vele kleurige merken van hotels beplakt, die, goed gesloten, in bewaring hier bij Granger blijven zou. En al wat mee moest, stond zoo raar daar midden op den vloer: drie stuks bagage, voor twee personen niets dan 't allernoodigste bevattend, de sigaretten incluis; twee handkoffers en dan een korfachtig pak, vervaardigd van een moorsche mat met paknaald en met touw, op raad van Kell, den goeden gedienstigen Kell, die hen had meegenomen op zijn handelsreis naar Tetuaan. Hoe minder pak hoe vlotter toch het reizen voort kon gaan; aan mooie kleêren hadden toch de dames niets, niet waar? en dan vooral de muilen niet te zwaar belasten. Alzoo was bepaald door beide de partijen bij 't maken van het plan, het plan dat Theobald maar al te zeer beprangde. Hij dommeloogde op den rand van 't bed gezeten; door 't kiertje van de glazene balkondeur murmelde de golfslag uit de baai, tot weêr een levendig en dichterbij geluidje, bekend, o zoo bekend, zich opdrong: het klingelend belletje van een waterverkooper, het aalmoes-roepen van een heilige, het tikje van zijn piek bij elken stap naar voren....
potloodschetsje.
‘Reizen is best en goed,’ mopperde onze reiziger, ‘maar nergens vindt je toch een bedje zooals thuis; als nu die Mooren eens begrijpen konden, dat hier in numero acht van Oriental een Hollandsch dichtertje om zes uur in den morgen aan het inpakken al was... wat geldt hier tijd... Emilia komt ook al niet terug... daar liggen ze de lieve snippers van het lint, waarmede zij haar oude hoedje voor de reis vermaakte. Drie weken... het is afschuwelijk... ik zit daar naar dat tafeltje te staren of het de kop en schotel was van een dierbre maag of vriend... Hoe komt een mensch zoo roekeloos, zoo’.... Opgedreven door de prikkeling van 't wachten, was Theobald de kamer uitgeloopen en stapte in 't portaal de leuning om, waar je overheen tot in het patio kon kijken, en al de kamers langs, hoorende dan het lollen van Achmèd den knecht, die roodgebuisd, gegordeld en gefezt, in roode pofbroek en op gele slippers, kratisachtig doolde over 't nagemaakte marmer beneê. Daarna was Theobald teruggedrenteld in de kamer en naar 't balkon gegaan. | |
[pagina 9]
| |
En van zijn plotselinge hoog daar staan, keek hij in 't lucht- en waterruime van Gibraltar's straat. Zwaluwen flikkerden blauw schichtende voorbij en 't observatoriumtorentje om, daar lager dan zijn oogen. De zee was blik en stil en eindeloos verglijdend in den nevel om Europa's kust; en nietig, rookend nog uit allebeî zijn pijpen, lag er een witte oorlogskruiser verloren op den boezem van de baai. Maar Theobald bemerkte niet dadelijk het nieuw gekomen schip, suffend zag hij naar de schuiving van de luchten, over elkander, dekkende het blauw en weinig goeds voorspellend voor de reis. ‘Hoe dikwijls stond ik hier te droomen,’ doolde weêr zijn denken, terwijl de rappe vogels klief-duikelden onder hem en scheerden langs de mergelrots, bepruikt met groen en sterren van chrysanthen, ‘en 't zal wel door ons dolle ondernemen zijn, dat 'k meer dan ooit moet denken aan dat “Gekken”. Hij woonde hier nog hooger; 't hotelletje is er nog, boven mijn hoofd, Central, de groote letters zijn verbleekt nog van af het strand te lezen. Vreemd toch, nergens beeldde hij zoo'n zwarte waterdrager in zijn boek... het onbewuste dat de lafenis aandraagt... wie dronk toen water.... Het was een mooie tijd, juist toen Van Looy hier was; hoe bloeiend nieuw leek Holland ons, hoe popelden wij naar elk te wachten nummer van de “N.G.”.... Toen hij zijn reis beschrijven ging, was het al aan 't verworden.... “Gekken” moet voltooid zijn in 't sentiment van een wanhopige verwording.... Zoo is het leven toch... van uit zijn raadselige diepte stuurt het wel een antwoord, maar de aandacht is vaak elders, dan wordt het niet gezien, nog niet.... Welk een zucht. Daar komt de blindeman aan 't muurtje hurken. Hij legt zijn stok precies als alle dagen, hij schoffelt met zijn handen en reinigt zoo zijn plekje en maakt zijn vloertje vlak gelijk een hond zijn nest. Hoor hem zuchten, diep uit de put van zijn nacht, uit de jammer zijner dagen tragende omgang... zijner dagen tragende omgang.’ ‘Allah sider bi’ klaagde de zware mansstem; maar Theobald was dadelijk de kamer ingestapt, sluitend de glazendeur en muizende teruggekomen in het portaal en onder het lantarenlicht dat fel zijn pet bebleekte. ‘Komt er dan geen mensch’ grommelde hij ten leste uit zijn gelaten loopen, ‘het is verschrikkelijk vermoeiende dat wachten, ik kan nu niet naar binnen gaan, ik kan dat roepen van den blinde niet verdragen.’ En stilletjes in 't stil zijn van het huis, was hij begonnen, stuk voor stuk, de prenten te bekijken, opgehangen tegen de penanten: Adelaïde Patti en Schiller met zijn tengere neus en Byron met zijn losse halsboord en bij het konterfeitsel van Elizabeth Sterving, mompelde hij: ‘fijn, van die heb 'k nooit gehoord.’ Toen voor een groote plaat stond hij aandachtig stil, het onderschrift beturend: ‘Robert Burns, turning up a mouse in her nest with the plough. Nov. 1785.’ Het was een schrale litho, achter het glas verweerd, bekleurd door koffie-bruine plekken, stippen, kringen. De dichter is er in 't kostuum zijns tijds, hoog vest en korte broek en peinzend en de hand nog aan den stuurstok houdend. Twee vette paarden, schimmels, druilen, staan dwarsig voor den ploeg, die in de vore steekt en achterin geteekend is een hofsteê, idyllisch met zijn ramen en zijn deur. Het versje dat de Schotsche dichter staat te denken, geprint is in de marge en was bijna onleesbaar door de vocht geworden: Wee, sle ekit, cowrin, tim'rous beastie
O, what a panic's in thy breastie.
...............
...............
I guess an' fear.
Still thou art blest, compar'd wi me
The present only toucheth thee
But, och, Rbakward cast my e'e
On prospects drear!
An forward, tho' I canna see
I guess an' fear.
‘Het schijnt wel dat ik deze morgen in mijn nieuwe waardigheid allerlei ontdekkingen moet doen’, meesmuilde Theobald, ‘dat muisje komt daar aardigjes de draak met mijne muizenissen steken. Ra, ra, waar is de muis... a ha, daar krijgen wij weêr eens een kleine repetitie van de tragi-komedie der | |
[pagina 10]
| |
Mogendheden; het is hier alevel wat raars.’ Davering als van donder had ondergrondschig gerommeld, Theobald dus eensklaps afgeleid geworden, haastte zich naar 't balkon. Daar in de wijdte, wolkte weêr een poef van rook de flank uit van het fijne witte schip; dan na een stramme stilte op het water, dreunde de knal pas aan. Strandwaarts hurrieden de lieden door de walstraat en opgerezen in zijn bleeke dsjelaab stond de bedelaar, met eene hand zich houdend bij den schilferigen muur, het dood gezicht naar bovene gekeerd, genottelijk te hooren naar het knallen. Theobald al kijkende naar Tangers stapelig verschijnen, lette op de batterij die de haven moet bestrijken; verwachtte den wedergroet, het prettige werken der Moorsche kanonniers; hij zag ze reeds op 't ruim en wit bordes, met lange ouwerwetsche wisschers aan het zwaaien.
bui (krijtschets).
Weêr bomde een saluut als een gekeilde bal; hij tuurde scherp de zee in, naar 't vlaggetje, om te weten van wat natie het kon zijn. En onderscheidend niets, herinnerde hij zich het pralen van de blanke oorlogsschepen, toen Abdul Aziz de jonge Sultan, zijnde in Rabat, de geloofsbrieven had ontvangen van alle de gezanten. De Engelsche ‘Terrible’; de ‘Panther’ van de Duitschers; ‘Vulcaan’ van de Oostenrijkers; een Italiaan, een Spanjaard, niet de zwakste. En hoe toen Frankrijk slechts een kleine kruiser had gestuurd en hoe die als beschaamd weêr henen was gestoomd; hoe met éen dag verloop, geseind van uit Toulon, daar de alle natiën overbluffende ‘Invincible’ zijn kruit was komen lossen. Het laatste salueeren stommelde boven 't zeevlak, dan kraakte met een lichtelooze straal, het eerste Moorsche schot den bronzen vuurmond uit, splijt-donderend, verkwistelijk in rook. Dol op het leven van het buskruit sprongen de soldaatjes, vrouwachtig in hun slobberige broeken, achter de oude kartouwen, stompten de kardoezen in het gat en dan de lont, de klap. Alle schoten lukten meesterlijk en Theobald alle de stukken kende, die welke het diepste galmde, het muzikaalste knalde, hij wachtte, wetende het was bij nummer tien. Maar eensklaps, door de tocht getrokken, woei de glazen kamerdeur geheel naar binnen. ‘Daar zijn ze om de luggage!’ jubelde Emilia's stem. En in een haasting van lachen en van woorden begon ze te vertellen: er lag een Portugeesche kruiser in de baai; ze had het net getroffen: de stoet van d' afgehaalde consul op het kleine Zocco zien voorbijgaan en Evangeline daar maar laten zitten op de stoep van het Café, trappelend met haar voet, woedend op de langzame Hasj en ieder oogenblik een jongen sturende om Boesjman. Terwijl nu juist het mooie schot de ruiten dreunen deed en rollende en ringelend om zichzelf een kolossale O van rook was uitgeblazen door de lange moorsche pijp en stevende en statigde onder de wolken als naar Europa over. | |
II.Een schallend licht schoof onder door de wolken en gloedend rees de oosterwand van 't groote Zocco, met 't rottige kanteelgemuurte en 't booggat van de poort naar vleesch- en groentemarkt, toen omstreeks half vijf, 't gezelschap door het krissekrassen van de volte reed, op weg naar Fez. De markt liep af. Rondom den sprookverteller schaarde zich het volk, in broeiige schaduw, gehurkt op de afgesletene amphitheater-ringen | |
[pagina 11]
| |
in den grond, of staande met de kappen in het felle zonnen op. Theobald zoo ras hij in den zadel zich gezeten had gezien, voór Bristol, waar de stoet was opgesteld en uitgeleid geworden met vele goede wenschen en wat ‘drinks,’ had, eenmaal aan het gaan, het dadelijk genoegen van het rijden en evenals naar Tetuaan volgde hij Emilia's muildier. Hij reed de achterhoede. ‘Bàlac, andak’ klonken de waarschuwingen om uit den weg te gaan, hij overzag de volte, hij zag de lichte lieden zijn stijgbeugels langs loopen, de leepe joden bij hun ezels, de vrouwen kijken uit hun smerige lappen, velen met het dor gezicht ontbloot. De nar der markt, zijn broodmandje op den rug, een Soedaneesche neger met plat-gegleufde neus en die met Barnum heel de wereld had bereisd en waar 't portret als briefkaart van te koop was, herkende hem, sprong uit de zonnige modder op zijn spillebeenen, begon zeer snel zijn kunstje te vertoonen Nijpend zijn scheeve blik als in aanbidding voor iets in zijn afgeboend lijkende hand, liet hij zijn lappendekenige schouders dansen, flappen zijn breede, wittige tong, in, uit, zooals er wel sigarenpijpen zijn die dat vertoonen kunnen. Theobald had steeds bizonder veel pleizier in hem gehad en schoon nu de aalmoes uitbleef, hàade de dwaas zijn lach naar den begunstiger, dat al het koopren moois vooraan zijn roode puntmuts: de muntjes, de horlogesleuteltjes, de hulzen van patronen, rinkinkten tot elkander. Als uit de boezem van de markt tjingden de snaartjes van den sprookspreker, dan galmde zijn verhaal; zij reden door de schaduw van de nieuwe Church, bij 't oude kerkhof, in moorsche trant gebouwd; toen hield het stoetje stil. ‘Waarom nu weêr,’ haastte Emilia. ‘Geduld, geduld, wij gaan toch,’ kalmeerde Theobald, beproevende zijn beest wat aan te drijven. ‘Wat wordt de markt weêr tragisch; 't was gisteravond of de zon scheen door gebrande glazen... de wegen zullen door de fango zwaar begaanbaar zijn... ik denk we gaan hetzelfde wegje, waarin de stoet verdwijnt, in ‘Gekken’. ‘Hoe is je ezeltje?’ ‘Oud als Marokko.’ ‘Je compagnon heeft niet de slechtste uitgezocht, natuurlijk niet,’ lachte Emilia onder het hoedje, dat als een omgekeerd bloemmandje onder haar kin was vastgestrikt. ‘Hij is toch mooi wit, ze heeft zoo'n aardig kuifje en zulke goeie oogen. - U zit maar martiaal daar met uw stokje bij u... hoe is de zadel? ik zit heerlijk, zoo'n pak zit heerlijk; kan je mijn regenjas wat naar mijn voeten doen.... zóo.... heerlijk.... balac.’ De drijvers rukten aan de muilkoppen en langs de hoefsmeên reden ze den korten hoogen kant naar d' andren weg, die door het Zocco van de Poort af der Kameelen baant. Daar ging het hoek-om weêr en daar zong Mrs Dartle luidkeels een koloratuurtje voor het gapend volk en daarmee was de markt ook uit hun oo en weg. Zij reden door een modernig straatje en over de verzakte brug van een ravijn, ziend daar voor het laatst het welbekende blauwen van de heuvels rond de baai. Theobald bij 't dadelijk stiller worden van de hoeven in het mulle, zette zijn voeten stevig in den beugelbak, met paarsche lissen vastgemaakt aan 't purper van den moorschen zadel, die schoon voor korte beenen wat te breed, nochtans zeer stevig zit, hebbende een sofa-punt van voren, van achteren nog een hoogere. Dol-ijverig riepen nu de drijvers: ‘arra! arra!’ Roosevelt in khaki en op een rood zaâl ook, hield de leiding, dan volgde Hasj in 't blauw, laag op een ezeltje, vervolgens Mrs Dartle boven haar orientalische boudoirachtige dekens, meer ìn dan op het pak, dat weêrszijden haar zwart fluweelen lijf uitpuilde. En 't vlammige in de bamboespluimen langs den-bekenden weg-nog was al lang gebluscht, de lucht weêr dicht en dompig, toen Roosevelt zijn muildier inhield voor villa Valentine, het verst van Tanger afgelegene Pension. ‘Alweêr,’ mokte Emilia. Roosevelt zwaaide zijn been over den punt van het zaâl en klom de trap op naar het tuinterras der villa. Tangersche jongens lummelden bij het hek en krieuwden om het houden van de beesten. Een lange slungel trapvoette of hij gekitteld werd, ontblootte het klavier van al zijn tanden. | |
[pagina 12]
| |
‘'k Zou wel eens een zwaarmoedige neger willen zien,’ dacht Theobald. Twee bedaagde dames keerende van hun middagritje, geleid door Bristol's gids, reden langs hen heen, ruiselend van lintjes en van strikjes; ze nikten stijf en de oudste keerde zich tot Mrs. Dartle, wenschend een goede reis. Theobald zag 't mondje van de zangeres, dat ze zoo drollig scheef kon trekken, verdeftigen, terwijl ze zich opstijfde in den zadel. Ze sprak het Engelsch met meer open lippen, toonend een goud kunsttandje op zij in haar gebit, waar 't glimlachen begint. ‘Zoo toegetakeld zien wij er toch niet uit,’ pruilde Emilia, terwijl zij de dames nakeek. Maar Theobald kreeg last met zijn muil. En als door een stomp in zijn rug in beweging gezet, tuimelde de slungel aan en greep toen allebeî de beesten bij den teugel. ‘Waarop wachten we eigenlijk?’ riep Emilia ongeduldig. ‘Wij wachten Boesjman’, draaide zich Mrs. Dartle om, ‘hij zal ons uitgeleide doen.’ ‘Toch een soldaat dus... zijn wij daarom zoo laat... hij kon niet vroeger vrijaf krijgen’, wist Emilia... ‘van nacht slapen we in de tent’, veranderde ze, ‘onze vier tenten staan misschien nu al aan de Red Hill... aan de Roode Heuvel, hè wat dunkt u?... het is maar een kort eind, zegt Hasj, maar morgen, vriendje, moet je tien uur rijden; door elkander zullen we alle dagen een marsch te maken hebben van acht à tien uur... Lang? Naar Tetuaan werd het wel twaalf uur en 'k was nog heelemaal frisch... ik geloof dat ik nog liever op een pak zit dan in een boxsaddle... jij was wat stijf toen, maar nu je rijden kunt... dat zeuren dat we doen, vin je ook niet Theo! Hoe aardig zou het wezen als Van Looy ons hier kon zien; zonder hem toch stonden wij hier niet.’ ‘Dat 's waar!’ ‘Wij zullen hem een briefkaart sturen van uit Fez, dat zal hem deugd doen, als de Vlamingen zeggen. Je kan hem vertellen dat jij ook misschien een boek van onze reis zult schrijven’... Boven op hun beesten aan het keuvelen geraakt over de kunst en kunstenaars van Holland, werd Theobald als altijd wat loslippiger en schoon Emilia dit natuurlijk alles dikwijls had gehoord, luisterde ze nogal lang toch, tot ze eindelijk hem schuinweg uit haar hoedje aankeek, vroeg: ‘En Theobald, hoe staat het met Theobald, dat wou ik wel eens weten?’ ‘Theobald is en wenscht te zijn àl wat gij van hem maakt.’ ‘Vreeslijk aardig... Pas op toch,’ weerde ze zijn hand... ‘we staan aan de intreê.... ‘Van de Droom, mevrouw.’ Nu was ook Mrs. Dartle van haar muil gedaald en kwam bij haar vriendin een praatje zoeken... ‘You look so pretty,’ lachte ze mee. Hartelijk stond ze bij de beesten, een figuur voor een Brunhilde, tot aan de voeten in een waterproof, die sluik viel van haar zware boezem af en langs de holten van haar sterk geregen middel. O, ze zouden het goed hebben bij haar, ze had een prachtige steak voor het supper bezet en versch wit brood wel voor de eerste twee dagen, babbelde ze maar door. En toen kwam Roosevelt op het bordes naar voren, en noodde met een brandy-and-soda, doch Theobald riep dat hij maar zitten bleef, het stijgen was zoo lastig. Tot eindelijk Boesjman in het laantje werd gezien, wit-wappermantelig op zijn springpootige schimmel. ‘Help de dikke dame,’ riep Evangeline, dadelijk hardloopend naar haar muil. De ezeljongens bleven strubbelen: ‘no black floes, white floes,’ gichelden ze: ‘we willen geen zwart geld, we willen wit geld hebben,’ kreten ze uit hun lollige snuiten. En oogenblikkelijk vielen ze aan het twisten met elkaâr, toen Roosevelt die ook de kas beheeren zou, betaald had en Boesjman het al berechtigd. ‘All right,’ riep Hasj. Het zand vermodderde bij de uitgang van het laantje, de grond werd rood als kurk, en uitgestreken als huiden verscheen een school van hutdaken op een helling, rond een enkel kalkwit huis. De avond druilde en blauwde; het landschap werd als kolossale duinen, ruig soms van dwergpalm en irisloof, gelijk een dik soort helmgras. ‘Leeg geplukt,’ riep Emilia spijtig. ‘Weet je nog Theo, dat meisje voor | |
[pagina 13]
| |
studie met potlood.
't café met die paarsche schoof bloemen in haar arm?’ ‘Ja,’ riep die, hij was al oog voor den soldaat. Strekkend de gele en bestikte stevels stijf in den beugelbak van zilverglinsterig staal, paradeerde Boesjman, rechts van Mrs. Dartle; zijn zadel was gelegd op een zevental schabrakken, die alle van verscheiden kleur hun randen lieten zien. Hij redeneerde Engelsch; onder zijn porcelein-gladde tulband krinkte wat vet zwart haar, hij was dus niet geschoren. ‘Wat hooren die gestalten bij het land,’ bewonderde Emilia ook. Zij schikte nog behaaglijker haar voeten naar den muilhals en liet zich genietend gaan. Maar na een uurtje al moest Boesjman afscheid nemen. Hij beloofde nog eens, al wat ontbrak vannacht nog na te sturen, groette dan elk der Europeanen met een flinke shake-hands, postuurde zich terzij. Pralend boven den gekromden paardhals, militair, en vertoonende al zijne prachtig in d'avond blikkerende tanden, zag hij hen trekken, om met een enkelen spoorknik dan zijn witte ros in kort en kunstig galoppeeren te sturen wéér naar Tandzja. Evangeline joedelde een gammaatje hem na. ‘Mis je hem?’ vroeg Emilia weêr wat later. ‘Wonderlijk weinig.’ ‘Dus, al gemakkelijk los!’ ‘No, Madam, rotsvast in den zadel,’ schertste Theobald.... Wat gaf hij nog om 't moordverhaal van Signor Sonnorelli... het leek al zoo lang geleê; en 't was nu toch wel zoo dat 't al van zelf maar gaan moest. Rijden was heerlijk, je werd een sterker man daar bovenop zoo'n beest.... Weêr was de orde van het rijden anders. Gemoedelijk reed er Hasj al Arabe vlak voor den kop der muil, zijn bloote, geel geschoeide beenen hingen terzij van zijn trippende langoor en uit 't karbies der zadelmand stak zijn lantaarntje.... Het weeke bermenland welde om hen heen alsof het hen ontving, er zwermde een geur van specerij en kruiden, dan sloeg de | |
[pagina 14]
| |
heldere drie-slag van een kwartel naar de wolkdekken op, brengende de heugenis aan half vergeten deuntje. Traag, lichteloos klepte een ooievaar; rooie schonkige koeien graasden nog... het zal wel gaan... doorvredigde Theobald, terwijl hij naar twee landliên keek, die onverwonderd uit de bruine dsjelaben schouwden. Roosevelt had zijn muildier ingehouden, reed dan naast Theobald en bood een sigaret. Hij sprak graag Fransch of Duitsch, vergromde het als zijn Engelsch en uit zijn vierkant kinnebak-gezicht met opgestreken kneveltjes, gelijk de Duitsche Keizer, keken zijn whisky-groene oogen. ‘Hebt u een wapen?’ vroeg hij hoffelijk. ‘Er is geen gevaar.’ ‘'k Geloof het ook niet,’ zei Roosevelt en rookte snel. ‘Ik heb er wel een,’ vervolgde hij, laksch trekkend uit den bolster op zijn heup een stevige revolver, ‘maar ik heb geen patronen.’ ‘Hij wil mij niet beleedigen,’ dacht Theobald en lachte wat naar Roosevelt die lachte wat; ‘zoo zijn we nu, het is onnoozel, ik heb niets dan een mesje om mijn potlood aan te punten.’ ‘Wanneer wij worden aangevallen,’ gromde de Amerikaan, ‘zullen wij het allereerst de vrouwen gaan beschermen’ ‘Certainly, wij zullen,’ barschte Theobald. ‘Ons canalje loopt dan natuurlijk weg....
studie met pastel.
schetsje met potlood.
'k Wil bruin als Boesjman weêr in Tanger komen, daar heb ik om gewed, I will!’ verzekerde Roosevelt, achteloos, vertrouwelijk, zooals hij eens in het café verteld had, dat hij van Holland hield en trotsch was op zijn Hollandsche afkomst. Gauw echter verweifelde zijn blik, hij gaf zijn beest een striem met zijn rottinkje, stuurde gemakkelijk voorbij Emilia, waar hij ridderlijk boog, en begon een lange brommerij dan met zijn nicht. En vogeltjes tjuikten en tuuterden naar regen. Op 't hoogst der heuvelkammen hingen buikzwaar de luchten, zoodat het blauwend berg-verschiet leek golving ook van wolken.... ‘'t Is alles vreemd en alles zoo natuurlijk,’ soesde Theobald... daar gaat ze nu achter die stevige zus en niemand die 't gelooven zou, die weet hoe slap zij zich gevoelde door al de spanning om Transvaal. Zij is nu in 't geluk en puurt, beseft niet wat voor wonderbaarlijks dat zij sticht, telkens en telkens, mij.... Gered door een vrouw... zoo feuilletonachtig mogelijk... naïveteit... oorspronkelijkheid... vrouwen doen oorspronkelijk en denkers zijn naïeven;... het is niet 't minst bevredigend bij het lezen van zoo menig denkwerk: comme il est bon enfant.... Het schijnt dat Roosevelt den weg ons gaat verkennen; waarom rijdt hij afzonderlijk den heuvel om? hoe zal dat gaan, de man heeft geen discours en ik dan... arra, arra, als ik te veel soes, valt ook mijn muil aan 't soezen. | |
[pagina 15]
| |
‘Theo, Theo, das Maulthier sucht im Fango seinen Weg,’ klonk Emilia's stem. Theobald gaf een vervaarlijken slag op zijn beest, dat dadelijk door de modder hoog begon te draven; toen trok hij de toom sterk aan, zooals hij dat geleerd had bij 't reizen naar Tetuaan en bracht zijn muil in aangenamer stap, juist bij Emilia. De zwarte beenen van haar drijver waren leem-bleek geworden, korstig tot de holte van de knie. ‘Ik zal mijn telganger bestudeeren gaan,’ dacht Theobald, ‘een muil is subtiel.’ ‘De nacht is komend, Sir, meldde Hasj's diepe keelstem.
potlood-schetsje.
‘Het is als of hij verzen zegt,’ juichte Emilia, ‘het is verrukkelijk.’ ‘Hoe vinden zij den weg hier door dit bleek gewarrel van niets dan ezelpaadjes? Zoo ongeveer moet 't gaan ook in Transvaal,’ mijmerde Theobald, dadelijk weêr vol aandacht voor zijn muil. Hij hoorde Hasj zijn ezeltje afzakken, het klutsen en het prutsen en het plassen soms door lichtelooze kreek; de rollende arra's en 't onverschillige kletsen van de stokken. 't Leek alles nieuw en nimmer nog gehoord; de pooten groezelden door 't ongewisse; hij ging daar hoog getild en zag het schemerwit der drijvers hemden flodderen als in dans. Evangeline vervaagde met 't gepak van hare muil, leek als een man te rijden in een wijde pofbroek. Toen kwam Emilia's neger draven met het gloeiende lantarentje, reikend het den drijver van de stille zangeres. Vereenzaamd meer en meer reed daar het stoetje met het lichtje nu, verkleurend in de luister van het donker. ‘Dat is nog wat anders dan in zeker verhaaltje,’ monkelpraatte Emilia, ‘hoe voel je?’ ‘Gezond, een beetje koue voeten.’ ‘Wie krijgt er nu gelijk?’ ‘U hebt altijd gelijk.’ ‘Wat een geluid toch, hoor es.’ ‘Hasj l'Arabi,’ riep Evangeline. ‘Yes madam.’ ‘Komt de rivier gauw?’ ‘I think, een uur.’ 't Geluid van Hasj zoo passend bij zijn langzame gedragingen verwaaide, hij haalde juist 't gezelschap weder in. Meer en meer verdichtte zich het duister, palmplag of struik was niet meer te onderscheiden, het grimmelde en spookte over de gronden, als mannen loerende op hun hielen hurkten de boschjes zijlings van het spoor. Ver en dichtebij kwaakten de modderstemmen van kikkers; schaduwig beeldde zich de kop van Mrs. Dartle's muil voor 't sfeertje der lantaren en een arm die trok. ‘Wat is dat? Theobald keek in den zadel om. Noordwaarts vlaagde een lichtstraal als uit de bulten van het aardrijk brandend om pijlend op te gaan voor den verzwarten hemel en 'n tweede bundel laaide dan als maanlicht op 't tooneel. ‘Wat is dat?’ herhaalde Emilia. ‘Het zijn de blikken der Beschaving die ons zegenen, het zijn de lieve lonken van het Gouden kalf; de handen of twee vingers liever van’.... ‘Het zijn de zoeklichten van het Portugeesche schip,’ verwittigde Hasj gelaten en ditmaal in het Spaansch. Hasj deed wat zenuwachtig, bleef weêr achter. Boven de kraterliniën van Tangers heuvels, zwenkte en molenwiekte het elektrisch vuur, beschietende het zwerk, verzwond snel als een spiegelkaatsing. Zij draafden zacht en spraken lange niet; de vrees voor regen leek de knechts te drijven; soms kwam Emilia's neger in den wilde klappen ook op Theobald's dier. Dus bleven zij geregeld bij elkaâr, schommelend door het wangen-zwoelende duister, zoo het in droomen gaat, vreemd en vast. Dit was wel het gaan naar het volkomen onbekende.... Toen werd het anders; de Arabische keelklanken ruzieden, | |
[pagina 16]
| |
verward, verwoest en Hasj liep schreeuwen ergens als een blatend schaap dat dwaalde... Absalom Zaïlaschi... Mo-ham-med... Sidi... Sidi... slingerend zwirrelde het schijnsel van de kaars. Daar gilde moordfel Evangeline... stortte zij haar muil af... goddank, het was zoo niet.... ‘Hasj l'arabi’ schreeuwde de Amerikaansche ‘have we lost the road?’ ‘Yes madam, we... have... lost... the road’ bauwde de gids. ‘Dat ziet er mooi uit,’ lachte wat Emilia. ‘Zagen wij maar wat.’ ‘Hasj l'arabi! Hasj l'arabi, Hasj, Hasj, Hasj!’ en ‘Roosevelt wil je hier komen!’ riep de zangeres. ‘Mr. Roosevelt 'k wil hebben dat je hier komt!’ Als na een onweêrslag lag rondom alles stil, het klamme kikkerkwaken was verstomd alsof het was betrapt en duidelijk verstonden zij toen Roosevelt's bromstem, hij was dus niet zoo ver. Achter hen schoot andermaal het schiplicht op, kruisend als armgezwaai en fosforiseerde weg. Een feller flakkering van wind beroerde hoofd en handen en woei door 't nekhaar van Theobald's muil, terwijl het driftige lichtje dwaalde, nu hier was en dan daar. Schollen van heuvelige aarde bloosden en vervloeiden en plotselinge graan-hooge bloeisels onttooverden aan den nacht. Almaar in het onverstaanbre kakelen van de drijvers werd de weg gezocht. Verscholen wachtte het stoetje; nog zag Emilia Theobald's witte pet en hij haar hoedje scheemren; de stijve ooren ritselen van zijn witte muildier, wanneer een regentje neêr zwieblen kwam. De tijd leek weg.... Diep uit den nacht der bergen zong het breed en innig alsof daar een geweldige moeder haar kind te wiegen zat.... ‘The right road!’ riep Hasj. De man met de lantaren hernam den toom en 't stoetje keerend door het wademende duister trok 't wegje in dat Roosevelt alleenig had gereden.... ‘Mijn muil was wijzer dan de drijvers,’ spotte hij. En 't ging weêr stadig. De wolken dromden zwaar, dreigend, voelbaar zwaarder; een flossig, groenend schimmeren van maan had zwarte aardebulten opgezet, diep in den nacht, het motterde al meer. ‘Slecht begin, goed einde’ filosofeerde Roosevelt, terwijl hij de dsjelaab voor van zijn zadel opnam en achterbleef om hem over 't hoofd te werken. ‘Zij zijn maar goed geëquipeerd,’ brommelde Theobald ‘'t zijn excellente dingen die moorsche jassen.’... ‘Blijf maar goed zitten, Miel’ waarschuwde hij. ‘Het is een kneip-kuur,’ lachte het vrouwtje: ‘ik denk maar steeds zoo moeten wij er komen en dat lantarentje is een heele rust.’ En 't ging als in het sprookje: toen kwamen ze aan een water; de hoeven glisten en ratelden en langs de eindeloos lijkende opstand van een helling verklonken kelderig de ‘si's’ en de ‘arra's,’ waakhonden basten; hoog in het stikkedonker brandde een vuurtje flauw. ‘Een dorp,’ had Hasj verklaard. In 't wankele licht der wandelende vlam verschenen andermaal plakkaten oeverzand, ten tweeden maal zij klotsten door een bedding. Hasj ondervraagd, verzekerde dat binnen een uurtje de rivier zou komen, waar hij doorwaadbaar was.... ‘Een lang uurtje, vriend Hasj,’ mopperde Theobald. ‘Hoe was ook weêr de naam van die rivier,’ zocht hij in zijn gedachten... ik zal er morgen maar eens naar vragen.’ ‘Zoo gaan ze in Transvaal ook door de donga's.’ Nauwelijks had Emilia geroepen of 'n zwaai-wind gierde aan en bruischende wild, hoosde een bui. Theobald's dier, dadelijk koppig om de zwieping van het water in te gaan, keerde den kop, met alle kracht rukkend en meppend kon hij 't hardnekkig sterke dier maar houden in het spoor. ‘Blijf nu goed zitten,’ heftigde hij, kun je niet je paraplu opsteken!’ ‘Got-got, ik kàn niet,’ antwoordde Emilia's stemmetje als versmoord... o, mijn arme hoedje, gelukkig is 't goed stroo... wat een geschiedenis!’ De beesten hurrieden, gestriemd, geranseld verder; 't galopte en kletterde voorbij; ze hoorden 't rennen van het water achter hen verzwakken in den nacht, het bleef gewoon hard regenen. 't Eentonige leven van den regen vervulde het heelal; het leekte en | |
[pagina 17]
| |
schets met potlood.
fonkelde waar de schijn schoof over de lage ruigte, en groot sterde de lantaren in een wijde neveling, waarvoor het stoetje zichtbaar trok met zijn gebukte menschen. ‘Dit hebben wij te weinig,’ dacht Theobald, verzorgend zijn knieën die hij koud begon te voelen, ‘dit omgaan met de groote elementen... ik hoorde mij gaan schreeuwen naar Emilia; ik merk ze heeft haar parapluutje opgekregen; welk een nacht is dit; wat is een mensch een nietigheid en toch... hola, beste vriend daar onder me, goed op de beenen blijven.’ Zij hadden halt gehouden op de kiezels van een kreek en beide drijvers bukten en schepten 't water met de holle hand en dronken staande. Theobald had de teugels laten glippen, omdat hij 't rekken voelde van zijn muil en hief zich in den zadel bij het geruischloos zuipen van de zachte snoet; het beest was warm. ‘Zoet, zoet water,’ zei de drager der lantaren, Spaansch sprekende naar Theobald. Het was een mager man, Zaïlaschi, fel ‘wie-zijt-gij?’ kijkend onder zijn witte hoofddoek; zijn kleêren rookten, de handgreep van een dolk flikkerde in de vouwen der dsjelaab. Hij zette de lantaren op de hoogste kiezelsteenen en wiesch gelijk de andere zich de modder van de kuiten; Hasj en de Amerikanen reden al vooruit. En al naar mate de tocht begon te duren, verstomde het gezelschap meer en meer; de drijvers talmden met den uitroep van hun kreten, zij sloegen niet, maar stompten met de punten van hun stokken; lang was er niets dan het gemaal der pooten en 't ziftend dreinen van den sombren regen, het leek een gaan van schimmen, waar af en toe een zucht van Evangeline leefde uit op, of het knorren van Theobald's muil gelijkend ook op 't steenen van een mensch. Hoe laat het was? Niemand wist of roerde zich er voor; de regen hield de menschen stokstijf in de zadels. Stappen reeksten zich aan stappen, een niet te volgen schakeling van stappen, noodlottig aan elkaâr. Tot eindelijk de schorre schreeuw kwam dat de rivier er was en zij daar allen stonden saâmgehuiverd; de logge beesten | |
[pagina 18]
| |
klappend met hun ooren en onverzettelijk met de koppen van de windzij af. Blind lag de stroom; een heir van kikkers kwaakte in het duister onder-in; dof, spikkelig verscheen het watervlak met koude, heimelijke kabbeling, wanneer 't onrustig roode schijnsel het besloeg. Zoo wachtte daar het groepje midden in het niets, gespannen en geduldig, terwijl gelijk een vogel of insect, de vlam van de lantaren snuffelende dwaalde. Zaïlaschi tastende met hooge naakte beenen en telkens tot over 't witte onderbroekje in den afgrond weggezonken, omringd van kringeling en schilfers licht zocht er de ondiepte op. Het duurde; Hasj riep en in de verte ruziede Zaïlaschi's stem, tot al maar grooter wordend hij aanrees en naar zijn muilkop greep, trekkend de zangeres die dadelijk weêr druk aan 't praten raakte, 't eerst in den stroom... ‘Achter mekaâr blijven!’ kommandeerde Hasj, ‘achter mekaâr blijven, Theo!’ riep ook Emilia en Theobald zette chter ha re, door den negerman geleide muil, zijn beest met heele kleine slaagjes aan; behoedzaam plaatste het zijn pooten in 't onzekere. Theobald hield de teugels los, vertrouwende op het beest meer dan op zich zelven; de weg ging overschuins; de drang van 't water deed hem voelen of hij voer; in waadkringen en -geruchten en water overal, glimmerde het lange troepje, waggelend, onvast. ‘'t Was griezelig,’ lachte Emilia aan de overkant. 't Gelukkig oversteken had wel de stemming voor een oogenblik verhoogd, maar het landziekig regenen beving al gauw weêr ieder. ‘Een slecht begin, goed einde,’ troostte Roosevelt, ontstak maar weêr een nieuwe sigaret, de lucifer beschuttend in zijn handensamen; maar Theobald vond het smaakte niet in 't donker. Hoe lang hadden ze al gereden en kwam dat kamp dan niet voor morgen-ochtend. Ze reden, dat was alles, en hier maar redeloos, het scheen te moeten zoo... ‘Look Sir!’ ‘Theo daar is het kamp.’ ‘Daar is het kamp, courage,’ riep Roosevelt. ‘Ze zien ons.’
waterdragers (houtskool-schets).
Midden in de wolken zwaaide fakkelschijn en vuurde in het leêge en stond er stil als bakenend voor zeelui. ‘Nu zijn wij er toch gauw,’ meende Emilia's matte stem, ‘maar 't duurt toch altijd langer dan je denkt.’ Toen leek het licht te loopen, sneller, sneller kwam het, als een steen die rolt... En eerder nog dan ieder had gedacht, verrezen daar de bleeke kegels van de tenten, heerlijk warm en groetten drie blijde, bivak-gloedende mooren-tronies verwelkomend: ‘Dsjelaam.’ De knechten draafden met de bedden en het pak-goed. Emilia onder haar parapluutje stond vraag-lachende op het fonkelende grondje voor de tent; natte sliertjes kringden om haar wangen; haar oogen keken wijd en leken donker. Theobald of zag hij haar voor 't eerst, zag ernstig haar aan ‘Laten we wat loopen,’ zei hij dan. Het ruiselde heel zacht; de groote nacht verhulde het onbekende. Zij hoorden het | |
[pagina 19]
| |
grazend tanden-rukken van de beesten... Daar was dus 't nieuwe thuis, roezig, rooverachtig, die tenten met de touwsprieten vaststaande en daar was Hasj, gehurkt al in de grootste tent en hief zijn bokkebaardje naar Evangeline op, naar Evangeline die met haar cloak wijd los, hem toesprak, waarop zijn stem beleefd herhaalde dan: ‘Yes madam.’ Toen drentelde Roosevelt met een veldflesch aan en ieder moest een heilzaam dropje drinken en hij bleef proevend op en neêr gaan met hen beiden, mompelpratend alsof het niet de moeite waard was wat hij zei: hoe noodig het toch was om snel te reizen en niet te laat te starten en dat hij ook de kerels niet vertrouwde. ‘Canalje, lui canalje, vooral die eene kerel, Zaïlaschi deugt niet,’ oordeelde hij, terwijl zij huiverend de tent naar binnen gingen. De tafel was gedekt, het water kookte, de biefstuk siste op de rooster, de tent was smoek, verlicht door drie lantarens. ‘Oah! 't is a shame!’ kwam Mrs. Dartle aanloopen van buiten. ‘Wat is er?’ schrok Emilia. ‘Het is de schuld van Boesjman, wat er is? het is de schuld van Boesjman; er is een tent te weinig.’ Roosevelt zat onder het tentdoek en keek zeer scherp rechtuit, terwijl zijn nicht als radeloos heen en weêr liep. ‘De tent moet komen, we hebben vier tenten betaald,’ driftte haar stem, ‘Boesjman moet zorgen, de jongen neemt de boodschap mee, gaat dadelijk terug naar Tanger. Ik kan toch niet buiten blijven, er is geen andre keus.’ Ze stond lang stil, een weinig uit de tent, de oogen neêr en met den vinger op de lippen leek ze na te denken. ‘Ik zal alleen maar mijn corset uitdoen,’ zei ze dan zacht als naar Emilia enkel.
poortje van het badhuis in tanger (pastel).
‘Als je toch gehoord had hoe ze praatte over Aunt Frances, die intonatie,’ sprak Emilia beduusd, toen zij waren in hun tent. ‘Het is een lastig geval,’ vond Theobald, ‘weet je wat, wij moesten ze maar trouwen, à la guerre comme à la guerre; wij zijn in de woestijn, melieve, de liefde is almachtig, kent geen grenzen. Bene’... riep hij alsof hij 't roepen wou door 'n kier der tent. ‘Benedic’.... ‘Wil je wel je mond eens houden,’ lachte Emilia haar handje drukkend voor zijn mond, ‘akelige realist.’
(Wordt vervolgd). |