| |
De Vlamingen.
Door H.R. (Slot)
Herman Teirlinck, 't Bedrijf van den Kwade, Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 1904.
Gustaaf Vermeersch, De Last, roman in 2 dln., Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1904.
Cyriel Buijsse, Tusschen Leie en Schelde, Amsterdam, Vennootschap ‘Letteren en Kunst’, (zonder jaartal.)
Victor de Meijere, Het Dorp, Utrecht, H. van Romburgh, 1904.
Die andere Vlaamsche romanschrijver van zeggingskracht en zoete woorden, gratie en oorspronkelijkheid, Herman Teirlinck, gaf ons een boek, dat, dichter bij het realisme staande dan vroeger werk, zijn persoonlijkheid niet zoo direct en ten volle schijnt uit te spreken als 't die andere boeken deden: De Wonderbare Wereld, Het Stille Gesternte. Dat waren proza-gedichten - indien die term ons geoorloofd is - verbeeldingen, die niets dan de maat en het rijm te ontberen schenen om door ieder terstond als poëzie, als de loutere, maar tevens strengste stileering van gevoel en gedachten te worden herkend. Ze deden zelfs niet meer denken aan realisme in engere beteekenis. Want in ruimeren zin bestaat er geen kunst zonder realisme. Maar wat wij gewoon zijn onder het woord te begrijpen, het streven ons werkelijk menschen-bestaan in zijn uiterlijke aspecten en geluiden zoo dicht mogelijk te benaderen, in hope van zoo, door dat innigst verkeer met de werkelijkheid, iets van de wáárheid, het diepere, verborgene zijn, te leeren vermoeden, dat realisme ontbrak haast geheel in Teirlincks
| |
| |
vorige boeken. Hij tastte, op zijn wijs, stout naar de waarheid, hij stileerde zijn menschen zooals een ornament-teekenaar een bloem stileert, nam uit hen enkel wat hem scheen het essentieele, de groote lijnen, de zielelijnen - 't was raden natuurlijk; de bewijsstukken, de werkelijkheid der feiten en uiterlijkheden, hij keek er ternauwernood naar. 't Was raden, ja, maar - de schrijver was kunstenaar - het was een raden met intuïtie, met inspiratie en fijn gevoel, 't was fantaseeren, maar dat door iemand die heel veel weet en nog meer begrijpt door zijn kunstenaarschap en zijn diepe liefde. Teirlinck wist ons te overtuigen, wij geloofden hem terwijl wij hem lazen, wij droomden en fantaseerden mee, ja, ook wij dachten: zóó is het leven, wat is het toch schoon en vol poëzie, wat is het toch rijk en diep mysterieus!
Nu zij 't ver van mij te willen beweren dat Teirlinck veranderd zou zijn, in zijn visie, zijn levensopvatting, zijn eigen diepere wezen; alléén... in de richting van zijn streven, van zijn kunst schijnt wel een kleine zwenking ontstaan; misschien is 't ook enkel zijn werkmethode. Hij zocht in 't ‘Bedrijf van den Kwade’ naar meer contact met de werkelijkheid, naar meer documenten, meer houvast en bewijs in 't concrete. Wel is er ook hier nog stileering - en dat niet enkel in compositie en taal van den schrijver, dien aartsstilist, neen, óók in zijn boek-figuren - maar aanmerkelijk meer dan de boeren, tuinlieden en molenaars van zijn vorig werk gelijken de stadsmeneeren en dames van 't nieuwe boek in hun uiterlijk en hun handelingen op hen, die wij dagelijks plegen te ontmoeten, op de herkenbare, bewijsbare werkelijkheid. Ja, geheele bladzijden soms zijn sterk realistische kunst te noemen.
Toch werden in den regel de gedachten en gevoelens der personen, en vooral de taal waarin zij zich uiten, als 't ware gewied, van onkruid gezuiverd, teruggebracht tot het essentieele, 't ‘hoofdzakelijke’, ze werden - het is toch het beste, het eenige woord - gestileerd. Zoo diep-wijsgeerig en krachtig bewust, zoo logisch en zich precies uitsprekend, zoo fraai, elegant en kunstig praten de menschen nog niet, zelfs in de wereldsteden! En daar deze menschen nu tegelijk in hun uiterlijk en hun doen zoo scherp realistisch, vaak tot in kleinigheden nauwkeurig, gegeven zijn, is er hier niet altijd, als in de vorige boeken, die prachtige overeenstemming tusschen de figuren en hun uitingen, tusschen mensch-beschrijving en dialoog. In 't ‘Stille Gesternte’ hindert ons de onrealistische, de gestileerde gesprekvorm nooit, zij past in 't gedicht, bij 't lezen van dit ‘Bedrijf van den Kwade’ struikelen wij er herhaaldelijk over. Van daar dat dit nieuwe boek voor ons niet dien vollen en diepen klank van echtheid en gaafheid heeft, die de vorige werken bezaten, dat het ons schijnt alsof zich de schrijver er niet zoo vrij en voluit, naar zijn eigenste, diepste zijn in heeft uitgesproken, alsof hij somtijds geaarzeld heeft. En zoo'n boek is als een muziekinstrument, iedere aarzeling wreekt zich, vervalscht of verkleint een weinig den toon. Dat wat ons, bij een behandeling als in die vorige boeken, poëtische fantasie, romantische ballade zou geleken hebben, wordt nu somtijds verromantiseerde werkelijkheid, een enkele maal bepaald sterk aan 't melo-drama herinnerend, aan den draak, die ons hindert of lachen doet, doordat er de stijl niet in opgevoerd is tot een hoogte en een volledigheid, waarbij niet meer gedacht wordt aan realisme.
Zou toch wellicht dit boek een overgangsperiode beteekenen, zou Teirlinck meenen door dichter bij de objectiveering der dingen en menschen te komen, te eer tot het algemeene, minder individueele stijlbegrip te geraken, dat hij en zijn Vlaamsche kunstbroeders schijnen te zoeken?
Ziehier ongeveer het verhaal: In een groot, stil huis, luguber en geheimzinnig van uiterlijk, en door de sombere leegte der ongebruikte vertrekken, woont de rijke familie Wilder, de nullige man en de kil berekenend schrandere vrouw, haar vader, de oude half-kindsche Rik, en hun dochter, Goedele, 't volle en groote, 't mooie, zachtzinnige meisje. Romaan, de zoon, is het huis ontvlucht; tot bitter verdriet en voort-ziedende woede der machtige moeder leeft hij in vrije liefde samen met Madeleen, lief meisje maar zonder geld; ze hebben een
| |
| |
kindje: Wiezeken. Goedele is verloofd met Sebastiaan Vrebos, een lieven, ‘djentelijken’ man, geleerd archivaris, rijk, goedig, vroom, maar onnoozel in zijn verwaandheid, verwijfd in zijn zoetige, hoofsche manieren en taal.
De oude Rik, vroeger visscher van beroep, is al jong begonnen rijkdom te vergaren, en dat wel op een hoogst romantische en meer dan verdachte wijze: als strooper en smokkelaar. Later heeft hij een handel gedreven in koloniale waren en daarbij heeft zijn eenig overgebleven kind, Ursule, nu met Wilder getrouwd, hem dapper geholpen, ja zij is hem in sluwe schranderheid en vrekkige berekeningen ten slotte over het hoofd gewassen. Thans zijn die zaken aan kant gedaan, de familie leeft stil; Rik is oud en kindsch, doch zijn dochter heeft de hoop niet opgegeven den rijkdom nog te vermeerderen, 't Is op haar kinderen, Romaan en Goedele, dat zij die hoop heeft gebouwd en 't is het verdriet van haar leven dat ze zich, althans wat den jongen betreft, in haar verwachting totnogtoe zoo deerlijk bedrogen heeft. Toch is er nog kans, ook wat hem betreft. Wiezeken is ziek. Sterft het kindje, dan, hoopt de moeder, zal Romaan zijn Madeleen wel verlaten om terug te keeren in 't ouderlijk huis.
Wiezeken is ziek,... en de moeder zendt Goedele naar de woning van broer Romaan om te vernemen, hoe 't er mee gaat. De altijd gehoorzame dochter, die zich ook in haar, half-bewusten, slavigen eerbied voor moeder de verloving met Sebastiaan heeft laten welgevallen - zij mag hem wel, maar van liefde is geen sprake - Goedele, die anders ‘haast nooit uitgaat’, begeeft zich er heen. Zij vindt het broederlijke gezin, waar ook Madeleens oude tante Olynipe bij inwoont, om 't bed van het doodzieke kind, zij vindt er ook een jongen man, die haar al op straat ontmoet en, eenigszins lastig, gevolgd heeft, Johannes Ameye, een schilder, een zinnelijk-robuste, doelbewust levende, frisch-brutale natuur, man van beschaving toch ook, en vol hartelijkheid. Bij een volgend bezoek treft ze er hem weer aan, hij blijkt haar broers beste vriend te zijn, en nu... met een uiterst teer-voorzichtige aantoetsing der ontwakende gevoelens verhaalt de schrijver hoe tusschen die twee een liefde ontstaat, die in hartstocht uitbreekt, zoodat ze - hij al vier jaar getrouwd, zij, een verloofde - zich al spoedig ten uiterste aan elkaar geven. Het is vooral in de verteedering der gemoederen bij den dood van Wiezeken - sticht niet vaker het doodsbesef verwarring in de menschelijke verhoudingen? - door ‘de ziekelijke demoralisatie van de omstandigheden gekomen, maar Goedele was daarvan niet bewust. Ze leefde nu daarin, met onzeglijke drift opasemend het koortsige geluchte, en ze wist niet dat er een andere weelde der zinnen kon zijn.’
Johannes heeft een klein huisje gehuurd en aangenaam ingericht (is 't niet wat al te romantisch-aangenaam, wat 18e eeuwsch weelderig!) en daar komen ze bijeen, daar vieren ze hun passie, hij en Goedele. Maar ze gaan ook wel samen naar buiten en aan de beschrijving van zoo'n uitstapje der gelieven naar de heerlijkheid der zomer-natuur zijn zeer mooie bladzijden gewijd. Ik moet er u eenige regels van overschrijven:
‘Ten oosten nevelde de grauwte al dikker en dikker en, als ze zich ommekeerden, zagen ze 't donkere schaliedak van de hoeve mee vergaan met de duisternis, die ginder trage werd opgestapeld. Even riemde omhooge langs de schouw een lintje witten damp, en 't begon heel subtiel rond te ringelen, wispelturig en speelsch, tot het open-pluimde en uiteendonsde en dood was.
Goedele drong dichter bij Johannes aan. In haar rustte al 't geweld van den schoonen dag en ze had nu een zachte behoefte om 't niet in gichtigheid weer op te jagen. Ze wilde rustig zijn. Ze voelde zich meegroeien tot eene effene vrede, met den peiselijken avond, en ze zou niets hier breken, noch door onsierlijk gebaar noch door kwetterend gezegde. Ze leefde even sterk als in den nanoen, maar 't was tegenwoordig een bewustvolle, rijpe leven, de moutere uitslag van 't schaterend rumoer over dag.
Sprakeloos gingen ze en drongen binnen 't nachtelijke woud.
Hij vroeg of ze entwat vreesde. Het docht hem dat hare hand beefde en ze meteen de bangheid taakte, die onder 't somber gewelf der beuken varende was. Hij omvatte haar
| |
| |
leen en drukte haar lijf zoetekens tegen het zijne. Ze blikte naar hem dankbaar op en hij zag een vluchtige straling opflikkeren in hare oogen.
- Weent ge?
Ze boog haar hoofd diepe aangedaan en schudde 't nadien ontkennend. Ze stamelde:
- Het is hier alles zoo plechtig, zoo heerlijk....
Hij zei dat het de endeloosheid was van hunne liefde....’
Eenige maanden duurt de zaligheid voort. Goedele gaat, om haar moeder - die haar laat spionneeren - te misleiden, altijd eerst naar haar broer, en vandaar naar Johannes. Dus is zij in druk verkeer met Romaan en ze voelt zich geruggesteund door diens vrijeliefde ideeën. De eerste schok nu komt als Romaan, 't gedurige aandringen van tante Olympe gehoorgevend, gewoonweg met Madeleen zal gaan... trouwen!
‘- Trouwen!
Het woord weergalmde in haar hersens en 't deed meteen een heele doening naderen, die - sinds wanneer? - och! al zoo lange verwijderd was.’
Zij neemt zich eerst voor - niet meer te gaan! Dat duurt natuurlijk niet lang! Doch - of er door hetgeen zij Romaan's karakterloosheid acht een wantrouwen tegen de mannen gerezen is in haar hart - de eerst maal, dat Johannes en zij weer samen zijn geweest, wil ze mee, naar zijn atelier, 't Is een ‘plotslinge gril,’ maar als ze merkt dat Ameye ‘subiet heel bleek’ wordt, is ze er niet meer van af te brengen. En dit is het einde.
Twee portretten staan gereed in Johannes' werkplaats. Het eene stelt Mariette voor, het vroolijke meisje, dat, met haar blinden vader, boven Romaan en Madeleen woont, ‘Mariette, half-naakt in een weelde van blauwe zijde en thee-rozig fluweel, een wulpsche Mariette met natte lippen en min-zware oogleden’, Mariette, maar met Goedele's haar, Mariette met ‘alles wat zij, Goedele, geworden was.’
Het tweede portret verbeeldt Ameye's vrouw en kind. ‘Uit een duisteren achtergrond drong vlak naar voren, met intense uitdrukking, 't gezichte van een vrouw en 't blonde koppeken van een kindje - - - Deze vrouw was niet schoon door uiterlijke schoonheid, maar diep-menschelijk was ze, en schoon daardoor. Een onzeggelijke droefenis verzwaarde hare blikken en ook niet leutig staarde het kindje nevens haar’.
En Goedele gaat weg om niet terug te keeren. ‘'t Was haar alsof ze midden puitien stond en allentwege om haar kwam de wijde droefenis, die nievers een einde zou krijgen.’
Mevrouw Wilder, al erg in de war door angst over veel onverklaarbaars in Goedele's gedrag, angst dat de verloving verbroken, ook dàt schoone plan haar mislukken zal, wordt ernstig ziek na 't vernemen van Romaan's besluit om te trouwen. Goedele past haar voorbeeldig op, doch zij begint eigenlijk eerst te herstellen als het meisje haar belooft dat zij althans haar hulp aan de verwezenlijking van moeder's financieele illusies niet zal onttrekken, dat zij trouwen zal met den rijken Sebastiaan. Maar Goedele wist toen nog niet wat ze 'n dag-of-wat later ervaren zou: haar zwangerschap. Nu moet ze wel alles zeggen. Ze spreekt het eerst met Sebastiaan. Maar moeder komt binnen, in nachtgewaad. En valt dood van schrik.
Kil en treurig, zoo'n ‘korte inhoud’ van een rijken roman, iets doods en geraamte-achtigs.
Laat ik u nu dan nog met een paar citaten iets mogen toonen van wat de rijkdom en het leven dezer kunst is. Mevrouw Wilder's portret in de eerste plaats:
‘Mevrouw Wilder stond in 't deurgat. Mevrouw Wilder was groot boven de mate, grooter nog dan hare dochter, en struisch ook daarenboven, breed geschouderd en grove gelend. Haar hoofd was lijk in brutalen steen gebeiteld, zonder nuttelooze kleinigheden - een laag, plat voorhoofd tusschen vlakke slapen, blauwe oogen in vierkante holten, sterke kaken en een stevige kin. Ze zag er uit wel een van tenden de vijftig jaren, maar effenzwart bleven heur haren, zorgvuldig te midden open, in gladde vlechten gekamd en bezij hare ooren in een nat, regelmatig krulleken vastegeleid. Gepimpeld en was zij niet: haar gezichte bleef gedurig effen en eenvervig, en nooit en
| |
| |
speelde er een vouwken of tintelde er een kleureken in dat toonloos, gelijkvormig geblaat. Haar breede hals, ten halve bloot boven de korte krage, was een paal van stoere kracht. Zij boog zelden. Zij stond, keersrechte, in haar zwarte mevrouwskleed; zij droeg haar hoofd daar hooge, waar 't blijvend was en rijzekens roerde. Zij en droeg oorbellen noch armband noch eenig ander sieraad; haar trouwring was heel smal en in haren zwellenden vinger vergroeid. Zij was koud. Ze vereenzaamde zich in een killige atmosfeer, die zij om haar geschapen had en allerwege meesleepte, overal stichtend een ongewoon ongemak bij de naderende menschen. Maar, in haren witten blik, lag anderzijds een verre treurnis, een verre klacht over leed, dat niet te heelen was. Seffens echter wist zij die zwakte met een stalen schicht te duiken - en seffens herkwam van wijd de droef heid, kalm en zonder deernisse.’
Wilt ge nu een uitstekend realistisch tooneeltje? Goedele, opweg naar Wiczeken, koopt lekkers voor het kind. De bakker prijst zijn waren aan:
herman teirlinck.
‘- Kletskoppen... puur honing en een hemelsche bete, dat verzeker ik u.
‘- Ja, dat wel.
Ze keek in de wissen mandekens, die bij 't venster stonden, vol met veranderlijke zoetigheid, en bloosde meteen als ze Ameye herkende, welke vóor het raam te wachten stond. Hij groette haar met een buigen van zijn hookl, en ze was daardoor subiet in de war. Ze werd ongedurig en wilde maar dadelijk gedaan maken met den dikken bakker, die 't haar met zijn uiterste vriendelijkheid lastig maakte. Hij moest zich spoeden. Ze voelde eene wrevelige warmte naar heure slapen opschieten, als de brave man, een guitig lachje zettend, gulhertig verklaarde dat hij sito-sito klaar zou geraken.
- Even nog een koordeken... hier... met een strikje... Zóo!
Ze keerde zich fluks omme en hoorde hoe hij haar met dienstwillige woorden achterna volgde, overdreven en stilspottend, alsof hare aandoening belachelijk bloot lag op haar aangezicht:
Als 't u zal believen, juffrouw... tot een naaste keer... Anders, juffrouw, ánders de klinke draaien... zóo... let op de trap... zóo... danke wel!’
Ge ziet ze leven, ge hoort ze praten, deze menschen! Maar nu een ander gesprek. Sebastiaan heeft zitten vertellen van zijn onderzoekingen omtrent Hieronymus Bos.
Opééns verveelt zijn praten Goedele al te erg en....
‘Is dat uw werk?’ valt zij hem bruusk in de rede.
‘- Is dàt uwdoode werk?..
En zal ik leven in 't bijzijn van al die schimmen? Zul ge nievers een woord vineden, dan om die oude namen tot levende gepeinzen herop te wekken?... Maar voelt ge niet dat ik uitkvvijnen moet in dien fantastischen rommel, in die beschimmelingen zonder kleur noch gedaante?... Ik weet niet, wat ik noodig hebbe. 't Is mij te onduidelijk, omdat ik ziek wordt stilaan. Maar mijne armen, mijne handen, mijn nekke dien 'k plooien moet, mijn gansche lijf wil lucht en beweging. Van wat is en voelbaar is, wil ik genieten.... Ik vraag het mij dagelijks af, 'k betaste mij en 'k vraag... waar 'k zeer heb, waar ge mij zeer doet, gij allen, die niet leven wilt....
Ze stond rechte, lengde zich uit, grootwordend en hare sterkte uitspreidend om haar.
- Mijn vlcesch is struisch - maar binnenwaarts zegeviert de pijne. Ge martelt mij aldus, ge nijpt mijn herte thoope in enge banden van koud metaal. Waarom is alles dood wat ge mij te geven hebt? Waarom en toets ik niets dan doode dingen, allen- | |
| |
twege doode dingen? Hebt gijlie geen polslag: hebt gijlie geen warme handen? hebt gijlie geen voelenden geest?’
Is dit spreektaal die harmonieert tusschen realistische beschrijvingen?
Ik kan niet meer missen van mijn kort bestek voor dit eene boek. Anders bewees ik u gaarne nog Teirlinck's neiging tot het hyper-romantische, melo-dramatische door b.v. de bladzijden aan te halen waarin oude Riks nachtelijke tocht naar de leege vertrekken beschreven staat - hij heeft daar onder een plank van den vloer een verzameling, meerendeels weggekaapte, blinkende voorwerpen. En ik zou u ook nog den schrijver op zijn best willen toonen door het einde van hoofdstuk VIII, Wiezeken's sterfbed en dood, voor u over te schrijven.
Maar.... 's heeren Teirlinck's collega's wachten. Scheiden wij dus van hem met een hartelijk ‘tot weerziens.’
gustaaf vermeersch.
Een nieuw talent, en weer andersoortig, is Gustaaf Vermeersch, die ‘De Last’ heeft geschreven, een werk, in de eerste plaats, om ontzag voor te hebben, een roman van meer dan 400 pagina's, die van 't begin tot het eind goed-litterair geschreven en diepbelangwekkend is. Dat het boek toch wat vermoeit, en wij de lezing niet onafgebroken voortzetten kunnen komt wel voornamelijk door 't gebrek aan verdeeling, aan rustpunten. Hoofdstukken zijn er niet; zonder ophouden en op gelijken toon doet de schrijver het lijdensverhaal van zijn ‘held’ - 't woord kreeg wel nooit een meer ‘overdrachtlijken’ zin! - van Jan, den ‘duts,’ den half simpelen sukkel, die dieper en dieper gebukt gaat, eindlijk bezwijkt onder den ‘last’ zijner vleeschlijke passies.
Het boek deed mij herhaaldelijk denken aan den helaas eenig gebleven roman van den talentvollen Alfred Vallette (later uitgever van den ‘Mercure de France’), Le Vierge. Het staat over 't algemeen der groote fransche naturalistische school nader dan één der andere, mij bekende, Vlaamsche auteurs. Het herinnert zelfs een enkele maal - schort uw verbazing een oogenblik op! - aan Flaubert. O! 'k weet wel, natuurlijk, hoe ver van de schittering, de intense schoonheid, de poëzie van den stijl des grootmeesters van den modernen roman, 't werk van Vermeersch is verwijderd; ik zal niet trachten de verschilpunten op te sommen, de vergelijking waar' al te onbillijk, 'k zou zelfs den onvergelijklijken romancier hier niet hebben genoemd, wanneer mij een enkele overeenkomst niet reeds de vermelding ten volle waard, ja een onderscheiding te zijn scheen. Wat mij in Vermeersch aan Flaubert heeft herinnerd, 't is zijn absoluut en voortdurend vermijden van al wat aan interessante intrige, aan boeiende wisseling van gebeurtenissen deed denken. Een negatieve gelijkenis, zult ge zeggen. Toch niet! De zaak zit dieper. Het is een kwestie van kunstopvatting. Het zou mij niet verwonderen als 't ook Vermeersch voornamelijk wel om ‘den toon’ was te doen, den klank en kleur van een ziel, een gemoedstoestand, véél meer dan een verhaal. Evenals in ‘Madame Bovary’ wordt de voortgang der levensgeschiedenis nu en dan slechts, in enkele zinnen, gegeven, en ook bij Vermeersch
| |
| |
is de dialoog zeldzaam en dan zoo eenvoudig, zoo samengedrongen, en toch natuurlijk, als mogelijk schijnt.
En toch, een franschman is hij lang niet, deze Vlaming, zijn zinnelijkheid is van Vlaamsche soort, wij worden ook bij hem niet zelden aan Brueghel en Uilenspiegel herinnert.
Ik kan in dit tijdschrift nu niet verder ingaan op de kwaliteiten van dit bizoudere boek. Den uitgever mijn groote waardeering voor 't feit van de uitgaaf. Hij zal er slechte zaken mee maken en de schrijver zal zelfs van zijn onaanzienlijk ambt (hij is hoofdconducteur) materieel meer voldoening hebben dan van zijn geschriften totnogtoe. Een uitgebreide roman als deze, duur noodzakelijkerwijs - en met louter litteraire deugden, pleegt niet verkocht te worden. Maar hun, die het goed-litteraire zoeken, die aan een kunstwerk andere eisrhen stellen dan ‘boeiendheid’ en ‘fatsoen’ en ‘gekuischte’ taal, hun zij het aanbevolen, dit knappe werk, van diepe en rijke humaniteit, kind van een ruim gemoed en mannelijk forschen geest.
Intusschen, lezer, ook ik, al beken ik tot hen te behooren, die door de litteraire kwaliteit van een boek meer worden aangetrokken en vastgehouden dan door de boeiendheid, de ‘gang’ van een verhaat, ook ik weet wel levendigheid, geest en afwisseling te waardeeren, vooral wanneer die goede dingen tezamen-gaan met echtheid van aandoening, frischheid van voordracht en stijl. Met heel veel plezier las ik Buijsse's bundel: ‘Tusschen Leie en Schelde’, vier nieuwe verhalen, aardig en pakkend verteld, en toch... litterair! De Steunpilaren der ‘Ope van Vrede’, Het Roomwittekoef je, De Bedevaart naar Sint Cornelius ten Hove, en Paatros, zij zijn weer een aanwinst voor onze, waarlijk al groote, moderne-novellenschat. Buijsse is nooit vervelend, hij spit misschien niet zoo diep als een ander, hij ziet niet altijd zoo hevig, hij voelt niet altijd zoo fijn, hij is veeleer ondeugend dan scherp en fel hekelend, veeleer luchtig dan zwaar-op-de-hand, hij is toch ook niet vaak oppervlakkig, maar altijd de moeite zeer waard, altijd prettig gezelschap.
Wij ontwennen er langzamerhand aan Cyriel Buysse tot de Vlamingen te rekenen. Zijn taal lijkt veel meer op de onze dan op die van Streuvels of Teirlinck. Toch is dit boek weer een nieuw bewijs dat zijn gemoed wel heel vlaamsch-gevoelig, zijn geest vlaamsch-vroolijk gebleven zijn.
Nog een enkel boekje rest mij van den stapel; Het dorp, door Victor de Meijere, curieus en aantrekkelijk wel van aspect met die gekleurde-houtsneeprentjes op den omslag en binnenin, op het licht koftie-kleurige, ruwe papier. Het zijn gedichten en er zijn er verscheiden die mij zacht bekoorden door taal en zegging, lieflijkheid van beeld en klank. Diepte van aandoening vond ik maar zelden. Misschien kan ik niet beter doen dan hier uit het boekje wat over schrijven:
De vagebonden.
De armoede in hun magere armen,
haat en opstand in het hart,
zonder thuis en zonder t' onzent,
moe-gekweld en moe-gesard,
steeds van dorp tot dorp verdreven;
stadige onrust vult hun leven!
's Avonds, in de schemeringen,
gaan zij schuchter 't dorp voorbij,
haarloos in versleten plunje,
Meestal twee en soms eens drij,
naar een onderkomen zoekend,
voortgejaagd met ruwe vloeken.
En zij gaan den grooten weg op,
slapend in een gracht, een kant,
etend wat een enkle gaf soms
met een schaamle vriendenhand,
en dan voort, naar 't onbekende...
't doolaarsieven heeft geen ende!
De heer de Meijere is ook prozaïst, in de Vlaamsche Oogst staat een stukje van hem, dat mij - maar och! 't is zoo persoonlijk, zoo subjectief, een oordeel als dit! - dat mij meer heeft gedaan dan die verzen alle.
Vlaanderen is een rijk land. 't Is met vreugde en groote verwachting dat wij ‘hier hooge’ den volgenden oogst uit het Zuiden verwachten.
|
|