Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
DE NIEUWE BEURS TE AMSTERDAM GEZIEN VAN HET CENTRAAL STATION KOMEND
| |
[pagina 3]
| |
h.p. berlage en zijn staf op de steigers van de beurs
| |
Hendrik Petrus Berlage Nz.
| |
[pagina 4]
| |
in de rede, ‘ik vind dat eigenlijk heel vervelend, al dat geschrijf over me; laat me werken en met rust....’ ‘Maar je hebt beloofd,’ bracht ik in het midden, ‘als de Beurs af zou zijn....’
middenbouw van een mausoleum, penschets (1889)
‘Zeker, ik had een stille hoop dat ik 't kon uitstellen, verschuiven, dat men mij er niet meer over zou spreken; zie-je, 't is eigenlijk iets tegen mijn zin, je zult me plezier doen den lezers van Elsevier te zeggen dat ik me niet laat interviewen.’ ‘Ken je’ vroeg ik, ‘een biografie van Walter Crane. De schrijver uit daarin de klacht, dat het zoo moeielijk is te schrijven over iemand: “when the writer - as in the present case - is indepted to the subject of his article for his valuable assistance, which alone has enabled him to collect the material and the facts necessary for the accomplishment of his task.”’ Berlage lachte. ‘Welnu dan: Ik ben geboren den 21en Februari 1856. Reeds op jeugdigen leeftijd, openbaarde zich bij mij den aanleg....’ ‘Wacht even’, viel ik in, ‘even opschrijven’. | |
[pagina 5]
| |
....‘Den aanleg voor de teeken-kunst’, dreunde Berlage verder. ‘Dus 48 jaar oud. - Vroegt. aanl. v. teekenen’, schreef ik gauw in mijn boekje, ‘héél intressant, héél intressant; verder? Je bezocht natuurlijk de H.B.S.?’ ‘Te Amsterdam, om u te dienen’, zei Berlage glimlachend. ‘En daarna studeerde je immers te Zurich?’ ‘Jawel, van '75 tot '78.’ ‘Kostelijk, dit mag natuurlijk in mijn beschrijving niet ontbreken. En daarna een studiereis? Italië?’ vroeg ik. ‘Zeker, Italië, Duitschland, Oostenrijk.... ‘Hoor eens’, zei Berlage, ‘kort en goed, kijk mijn werk liever eens aan, foto's zal ik je ook graag afstaan, maar laat al die onnoodige bizonderheden over mijn persoon er uit, qu'est-ce-que ça leur fait, qui pour ainsi dire a été ma nourrice’; en spottend vertelde Berlage mij, hoe kort na de voltooiing van de Beurs, een sigarenhandelaar hem gevraagd had zijn portret te mogen reproduceeren op sigarenkistjes. - ‘Dàt heb ik geweigerd’ zeide hij, ‘ik griezelde bij het idee mijn kop zoo om gevouwen geplakt te zien op één, twee, op honderden sigarenkistjes.... en denk eens zoo'n boog van zulke kistjes opgebouwd!’ Ik begreep den wenk, en drong niet verder aan. Zijn werk spreekt voor hem.
Van de jongere Hollandsche architecten is er op het oogenblik zeker geen wiens werk een punt is van zóóveel verschil van meeningen. Hier ergert het, dáár wekt het bewondering. Velen, die tot nu toe met de grootste onverschilligheid architectonische werken voorbij liepen, zijn nu geraakt, ja soms in woede ontstoken bij gebouwen van Berlage, die zij afschuwelijk vinden.... ‘een schande voor onze mooie steden’.... en die goede lieden, die nooit gezien hebben hoe door speculatiebouw hun stadswijken worden ontsierd, die zelfs ternauwernood het mooi van een Hollandsch stadsgezicht hadden opgemerkt, die keeren nu tegen Berlage hun wijze kritieken en.... bevestigen daarmede weer opnieuw den telkens terugkeerenden regel dat een innovator door zijn tijdgenooten nog het allerminst wordt begrepen. Maar weer anderen zijn vol extase over den durf, den moed, de beginsel-vastheid, het willen, dat uit Berlage's werk forsch tot hen spreekt. Vakgenooten daarentegen wijzen elkaar wel eens op de technische fouten in zijn werken en aesthetici schudden verontrust het hoofd bij het loslaten van enkele conventioneele formules, die voor hen als de gulden regelen der kunst golden. Wie zal daartusschen uitmaken welke van al deze opinies de rechte is? Zal de geschiedenis Berlage's werken opteekenen als een begin van kentering in onze Bouwkunst? Zal in de school van de 20e eeuw Berlage eens een van de leiders zijn geweest? Open vragen op dit moment. - Maar, wat nù ten minste door hem bereikt is, men heeft gelet op zijn werk; onverschilligheid heeft plaats gemaakt voor ergernis... of bewondering en daarmede is reeds veel bereikt: er is belangstelling ook bij het groote publiek.
De man, die na een betrekkelijk nog korte carrière in Holland, en daarbuiten, een zoo in het oog vallende plaats inneemt moet wèl een buitengewonen aanleg, èn een bizondere werkkracht hebben niet alleen, maar een vast begrip, een vast beginsel dat als, één leidende gedachte en als het uitgangspunt in àl zijn werk tot éénzelfde wèl te herkennen type voert. Al zijn werk? Maakte Berlage dan niet vroeger werken, die geheel onder invloed van pas gemaakte studie-reizen, bijv. in Renaissance-geest, zijn opgezet en uitgevoerd? Toonde hij niet fantastische ontwerpen, waarbij het grootsche van de conceptie | |
[pagina 6]
| |
nauwelijks rekening hield met het mogelijke van de uitvoerbaarheid? Zou men bijv. denken dat de rijke, vol speelsche fantasie gesierde gevel voor den Milaanschen Dom en de met bijna ascetische ingetogenheid geteekende façades van lateren tijd van één en denzelfden maker zijn? Zijn winkelgebouw van Focke & Meltzer te Amsterdam, zijn villa voor den Heer Scheffer te Weesp, dateerende uit den tijd omstreeks '85 (toen Berlage nog met den ingenieur Sanders samenwerkte) geven antwoord op de eerste vraag. Wie èn de groote teekening voor een Mausoleum kent, die op de Parijsche tentoonstelling van '89 de aandacht trok, èn gezien heeft, hoe Berlage, als antwoord op de prijsvraag voor de nieuwe façade van den Dom te Milaan, een knap ontwerp niet alleen, maar een schitterende waterverfteekening maakte, die zal ook moeten toegeven, dat hij met bizondere gaven als teekenaar toegerust van een eigenaardigen ontwikkelingsgang blijk geeft. Ja, die teekening voor het Mausoleum was een merkwaardig ding. Op een uitgestrekten heuvelrug, of liever een terrasvormigen bergkam een gebouw, waarvan de middenpartij zich tot op een hoogte van 300 M. verheft en twee vleugels zich over een lengte van ongeveer een mijl uitstrekken! Van de meest bekende monumenten zijn de gevels tot een ensemble verwerkt, dat van de fantastische middenbouw de façade vormt. Egyptische tempels tot basis, Parthenon en St. Pieter daarop gestapeld tot bekroning! Het was of Berlage al zijn studie, al zijn kennis van de historie in dit ééne ontwerp wilde laten zien. Was het ernst of kortswijl? vroeg men zich af. Hoe het zij, de toenmalige jury, oordeelende dat dit werk niet van den eersten den besten kon zijn, - daarvoor was het teekenwerk te kranig, getuigden ook de gebruikte motieven van te groote kennis - maar toch zéér zeker als een ongepast gebruik mocht beschouwd worden van de studie der klassieke monumenten.... zij ging voorbij en bekroonde Berlages' arbeid niet. Wij hebben nooit geweten of dit voor hem een groote teleurstelling is geweest, maar omdat men voornamelijk nà dien tijd Berlage zich ziet loswerken uit de stijlen-conventie, zou men haast geneigd zijn te veronderstellen dat zijn mausoleum-ontwerp bedoeld was als een fantastisch afscheids-auto-da-fé van zijn vormenkennis op het keerpunt van zijn opvattingen.
gebouw van ‘de nederlanden’ te 's gravenhage
| |
[pagina 7]
| |
Als fantast, eenigszins als schilder aangelegd, in de klassieke architectuurleer opgevoed, beginnende werken uit te voeren in een tijd toen de strijd tusschen conventionalisme en rationalisme - laten wij duidelijkheidshalve zeggen: de strijd tusschen de voorstanders van de Renaissance en die van de Gothiek - nog niet geheel uitgestreden was, en dàn zichzelf in een geheel aparte richting te hebben ontwikkeld is, de verdienste van den man, die vóór zijn 50e levensjaar, en in Holland, dit heeft weten te bereiken.
Maar ook rechtmatige waardeering komt toe aan die enkelen die Berlage in de gelegenheid stelden, in groote en kostbare bouwwerken, zijn opvatting, zóó afwijkende van de gewone, neer te leggen en tot rijpheid te brengen. En het past hier zeker met waardeering op te teekenen hoe een Gemeenteraad van Amsterdam, zeven jaar lang, afkeurende kritiek en spotternij ten spijt, Berlage rustig liet voortarbeiden aan zijn Beurs, welke, ook al moge zij ten slotte fouten hebben, en voor velen niet het antwoord zijn op de verwachting die men er van koesterde, toch dáár staat als een krachtig-gedurfde poging en als uiting van een beslist artistieke onafhankelijkheid. Ook in het buitenland bleef deze daad niet onopgemerkt: Engelsche en Duitsche architecten hoorde ik het feit prijzen, dat bij belangrijke opdrachten als deze gebroken was met het systeem om alleen de zoogenaamde ‘officieele’ bouwkunstenaars uit te noodigen, dat men daarentegen aan een jongeren architect een kans had geboden moderne ideeën in toepassing te brengen. Berlage, die de eerste zal wezen om toe te geven wat aan zijn groote werk te kort komt, is zèlf ook vol lof over die opvatting van het Dagelijksch Bestuur en den steun van die zijde ondervonden. De groote draad, die door de ontwikkelingsgeschiedenis
gebouw van ‘de nederlanden’ te amsterdam
van Berlage's werken loopt, is het zoeken naar vormen, die met eerbied voor de constructieve en aesthetische schoonheid van vroegere stijlen, toch aan geen bepaald aan te wijzen kunstperiode direct willen doen herinneren; een zoeken om àl wat niet een onvermijdelijk uitvloeisel van een constructieve functie is uit zijn vormen- | |
[pagina 8]
| |
détail uit de beurs.
spraak te bannen. En Berlage, datzelfde beginsel willende doorvoeren, dat het uitgangspunt was in alle groote stijlen, ontwaart op eens dat zijn werk op Romaansch gelijkt, en dat, zonder het te willen, hij tot een resultaat is gekomen, vóór hem ook al gevonden! Het verwijt, dat zijn werk op dat van den Amerikaan Richardson gelijkt, daarop geïnspireerd zou zijn, blijft Berlage door de kritiek niet gespaard en ‘Romaansch onder Amerikaanschen invloed’ heetten zijn werken uit dien tijd. De meening, als zou hij in het copieeren van een bepaalden stijl zijn vervallen, mocht hem voor een oogenblik grieven, vooral daar hij van een beginsel was uitgegaan en niet als zoovele anderen gemakshalve zijn motieven uit de encyclopaedie geput had, men zal moeten toegeven dat een man als hij, die zóó goed allerlei stijlvormen kende, juist dáárom een oogenschijnlijk copieeren had kunnen ontzeilen. Niettemin bracht hem dit tot het inzicht, dat hij, om tot het gestelde ideaal te komen, nog meer, nòg strenger dan vroeger, zijn vormen aan de zuivere eischen van bestemming en materiaal moest toetsen; nòg meer in zijn versieringen, die allicht wéér herinneringen aan Egyptisch, Assyrisch en Romaansch ornament mochten opwekken, - waar wellicht zijn groot gemak van grafisch-weêrgeven hem tot gebruik van bekende ornamentale vormen mocht verleiden - zich van nu af aan had te beperken. Die vaardigheid van teekenen, zijn natuurlijke fantasie, zijn temperament dringen hem tot meer dan gewone vindingen in zijn ontwerpen. Hij heeft veel gereisd, bezit een schat van studies en schetsen; rijke origineele oplossingen liggen bij hem dus voor de hand en gaarne zou hij zijn fantasie vrij spel laten, ware het niet dat hij zijn principe scherp heeft gesteld en zich voorgenomen hieraan vast te houden om niet te vervallen in hetgeen hem werd verweten. Hij wil zich dus beheerschen en moet nu met groote ingetogenheid de oplossingen vinden, die in zijn oog eerlijk en zonder omwegen de uitingen van zijn beginsel zijn. Hier rijst tevens de vraag, of er bij zijn grootere werken overwegingen kunnen zijn van pecuniairen aard; die Berlage soms zoo sterk het intoomen van eigen fantaisie voorschrijven. Kost het Berlage dan geen moeite, om op gevaar af van àl te veel den asceet te verraden, zich zóó in te houden en vormen te creëeren van zulk een eenvoud vaak, dat zij zelfs op den minder-oppervlakkigen beschouwer den indruk van nuchterheid en kaalheid maken? Overwegingen van pecuniairen aard, zij waren er zéér zeker, en bij gebouwen, waarvan de strekking hoofdzakelijk utiliteit is, gebiedend; programma en terrein, er was evenzeer rekening mede te houden; maar de vaak te sterk sprekende eenvoud in vele van zijn werken vindt in een serieus-bedoeld beginsel zijn oorsprong.
Gewend als wij zijn aan zooveel schijn in alles, ook in architectuur en versiering, aan surrogaten voor wat vroeger, in groote tijden, | |
[pagina 9]
| |
rijkdom was, aan het te pas of te onpas aanbrengen van ornament of het aanwenden van zekere materialen, nòch om aestethische, nòch om constructieve redenen gemotiveerd, wordt gaarne vinding en fantasie genoemd wat inderdaad niet veel meer is dan het handig gebruik maken van afbeelding en geschiedboek. In die omgeving van schijnweelde is het van den architect deels gemakzucht, deels angst voor het vreemde, nooit geziene, wat hem ervan terughoudt met zekere conventies te breken. Of kan het misschien soms zijn het hooghouden van historische herinneringen, het niet storend willen inwerken op een omgeving vol nationale traditie? Voor iemand die een ruimer blik heeft, zooals Berlage, is in al dien schijn veel misplaatste opvatting, is het angstvallig herhalen van traditioneele vormen volstrekt niet uit edele bewondering geboren; integendeel, voor wien zijn kunst liefheeft is alle schijn en namaak uit den booze, en voor wien de nationale kunst hoog staat is het napraten daarvan, zonder zin, eerder profanie dan eerbied. Smakeloosheid, beginselloosheid, die in hun uiterlijkheid en oppervlakkigheid de kern zèlf niet raken van wat juist de historische stijlen groot deed zijn, zijn Berlage een gruwel, en juist te groot is zijn eerbied voor wat die stijlen nalieten om hem tot enkele copie daarvan te kunnen vervoeren; hij zoekt dieper en wat door alle kunsttijdperken het groote vormde: de Stijl, het groote karakter, het juiste verband tusschen Waarheid en Schoonheid, dàt zoekt hij in zijn werk op den voorgrond te brengen. Weg met blind copieeren, maar hooghouden de onveranderlijke wetten van het constructieve beginsel, wordt zijn leus en mèt Ruskin, mèt Viollet-le-Duc, mèt Cuypers, die zich uit datzelfde beginsel hadden gekeerd tegen de decadentie, die architectuur en decoratieve kunst in het midden van de 19de eeuw kenmerkten, acht ook hij de eenige weg om weêr tot een zuiveren Stijl te geraken, het wegwerpen van alle mogelijke bij-overwegingen en schijn-theorieën, die niet getoetst zijn aan die ééne, die éénige formule, die van elken grooten stijl de quintessence was: innige harmonie tusschen bestemming en materiaal en de middelen tot uitvoering.
Dat die middelen den modernen bouwmeester tot stouter, vermeteler concepties in staat stellen dan voorheen, dat de eischen van het moderne leven andere zijn dan vroeger, dit alles gebiedt het zoeken naar nieuwe vormen, vormen die aan die eischen beantwoorden, en het is dus niet in schijn-theorieën, maar in de constructieve wetten, dat de scherpziende architect van de 20ste eeuw zijn vormenspraak vindt en bij gebruik maken van nieuwe materialen is het dikwijls minder de artiest dan wel de wiskunstenaar, die de vormen bepaalt, en betreedt de hedendaagsche architect het terrein van den ingenieur. Gaat dat vele theoretiseeren niet te vèr? Zal er geen gevaar zijn dat te veel principes leiden tot Prinzipen-Reiterei, ten koste van dat andere element in de kunst: het
woonhuizen met winkels aan de raadhuisstraat te amsterdam
| |
[pagina 10]
| |
gevoel: en is ook in den arbeid van den ingenieur niet een neiging tot louter op mathematische berekening steunende vormen waar te nemen? Zien wij niet nabij, bij onze Duitsche naburen, waar te veel theorie, te weinig gevoel heenvoeren; maar zagen wij ook vroeger niet hoe te véél op sentiment en te weinig op beginsel gebaseerde vormen tot zwakke resultaten leidden? En daarentegen, kunnen niet juist ingenieurswerken, ranke ijzerconstructies, bruggen, machines, schepen, van een zekere aesthetische werking zijn, al staan die vormen vaak lijnrecht tegenover wat ons in oud werk om het pittoreske streelt? Juist hier geeft Berlage antwoord op een moeielijke vraag: waar de constructeur te véél aan het woord is, waakt bij hem de artiest er voor dat zijn werk niet ontaardt in het koude, gevoellooze; dan is zijn smaak, zijn meestal juist gevoel voor proportie en kleur daar om het evenwicht te bewaren. En dáárin waren Romaansch en Gothiek zijn voorbeelden. O, gaat Berlage's werken niet in één adem noemen met de Gothieke kathedralen, met die wonderen van bouwkunst, roept men uit, wat een rijkdom van symboliek, wat een vernuft van constructie, wat een schoonheid van lijnen en vormen en wat.... een devotie bovenal. Hoe ontstonden die scheppingen waar honderden geloovigen, bezield door één gedachte, jaren en geslachten aan arbeidden, in nauwe samenwerking, en waar liefde was voor het werk. En nù? Een gegeven programma, een vaak ongeschikt terrein, beperkte bouwsommen, een aanneming en termijn van oplevering - zéér kort genomen in den regel - en de uitvoering.... bij aanbesteding. Eén man, de architect, moet de leider zijn, zal alle vormen moeten bedenken, teekenen, berekenen, de uitvoering leiden, waarbij zijn directe invloed bij onderdeelen betrekkelijk gering kan zijn, en onder die omstandigheden zou men een vergelijking willen trekken tusschen den kathedraal-bouw van voorheen en het utiliteitswerk van heden! En dan zal men in zóó'n tijd, zonder eigenlijke monumentale kunst, zonder diep geloof, zonder de liefde van de gemeenschap voor den arbeid, met te beperkte middelen, een architect verwijten dat een beurs of kantoorgebouw in de schaduw wordt gesteld door een gothieken dom! En als dus één man niet slaagt een stijl te vestigen, een stijl die steeds het resultaat was van eeuwen gemeenschappelijk zoeken, dan verwijte men hem toch dáárom niet, dat hij treedt uit het gareel der conventie en een poging waagt zich los te worstelen uit schijn en sleur en daarmede onvermijdelijk zwakke kanten blootgeeft waarin het den kriticus niet moeielijk valt hem te treffen. Voor tijdgenooten is het zeker niet gemakkelijk het werk van een man te beoordeelen die de grootste hoogte van zijn ‘kunnen’ nog wel niet bereikt zal hebben en wiens werk, hoewel eerlijk in beginsel, voor velen zeker stroef en niet sympathiek is. Daarbij komt nog dat hij, weliswaar niet geheel begrepen, tal van navolgers vindt, die meenen in eenvoud in hun werk een gelijk succes te vinden, en die dan door het ignoreeren van alle aesthetische regelen, een wegwerpen | |
[pagina 11]
| |
van alle stijlvormen, door droogheid en nuchterheid alléén, hem zooveel mogelijk willen nabijkomen, en dan zinledige, oppervlakkige imitaties te voorschijn brengen, waarin alle persoonlijkheid, waarin elke soort van artistieke opvatting ontbreekt. Die imitaties worden dan hier te lande vaak als ‘Berlage-stijl’ aangeprezen en dragen er niet toe bij om de sympathie voor die richting te vestigen. Een experiment door Berlage, met een vorm, een nieuw materiaal, een kleurencombinatie, wordt door hen als een groote originaliteit verkeerd toegepast en ontaardt op die wijze in een banale carikatuur. Ook dàt heeft dus de zoekende naar nieuwe vormen tègen zich. En Berlage zelf, hoe denkt hij over zijn tijd? Meent hij dat de Idee, die - als weleer het Geloof - zoo velen in vreedzame samenwerking bijeenhouden kan, ook in de moderne samenleving wordt gevonden? Ja, hij is een idealist en hij gelooft stellig dat het socialisme ons zal moeten brengen tot den idealen toestand, waarin velen samenwerken voor één begrip. Hij is overtuigd, dat weliswaar na jaren en jaren, het socialisme zal geven een samenwerken met liefde voor één groot doel: de Gemeenschap. Dàn zullen de helpers gevonden worden, werkende met liefde voor de kunst; en daar de gelden, benoodigd voor de monumentale bouwwerken, door de gemeenschap en meer vrijwillig zullen worden geofferd, zal de band tusschen werkgever en werkman vriendschappelijker kunnen zijn. Dan zal ook door algemeen verbeterd onderricht de werkman èn technisch èn artistiek beter onderlegd zijn, moreel en intellectueel hooger staan en dus zal door het eendrachtig samenwerken van zoo velen de arbeid tot een hooger peil stijgen en zal de kunst minder iets abstracts zijn, maar meer volkskunst, de wijding dragen van de ééne groote idee: de Gemeenschap. Van dien toestand zijn wij nog verre, zal de scepticus schouderophalend antwoorden, maar hij zal niettemin moeten toegeven dat het enthousiast vooropstellen van een ideaal in zijn werken den maker als kunstenaar verheft en dat den waren kunstenaar het recht toekomt, zich om zijn ideaal uit de sfeer van zijn tijdgenooten los te maken.
Berlage's verschillende werken na te gaan is hem volgen in zijn ontwikkelingsgang en zien hoe zijn bedrijvige persoonlijkheid gaandeweg zijn invloed doet gelden op onze bouwkunst en gebruikskunst van den laatsten tijd.
Het is hier het bestek niet, lezer, u als met een katalogus in de hand stuk voor stuk langs al Berlage's gebouwen te voeren, u al zijn teekeningen voor te leggen, u in alle door hem ontworpen intérieurs op te houden, noch u op al zijn stoelen te laten zitten; want zijn arbeid bepaalt zich niet alleen tot architectuur; hij ontwierp ook gebruiksdingen: koper- en ijzerwerk, glaswerk, meubels, en is een vaardig versierder van boekband en omslag. En ook hiertoe beperkt zich zijn veelzijdig zoeken niet, in woord en schrift komt hij voor zijn denkbeelden uit. Hij is voorzitter
villa te bussum
| |
[pagina 12]
| |
van de vereeniging Architectura et Amicitiae; en had hij het hem aangeboden professoraat te Delft indertijd aangenomen, dan hadden wij hem ook op onderwijsgebied zijn ideeën zien verbreiden. Ware Delft een centrum geweest als bijv. Amsterdam, waarin Berlage bij zijn lessen ook zijn praktijk had kunnen houden, zijn leerlingen met praktische voorbeelden - onder handen zijnde werken - had kunnen vormen, dan had hij zeer zeker het voor hem hoogst eervol aanbod aanvaard; de vrees zich in een kleine stad te vestigen, zich daarmede de kans op mogelijke nieuwe werken te ontnemen, heeft hem teruggehouden. Zijn enthousiasme is nog te groot, zijn ideaal is nog bouwende zich verder te ontwikkelen; het lesgeven, waar het hoofdzakelijk om het oplossen van fictieve opgaven gaat en waar men leerlingen den weg wijst, ten koste van eigen praktijk, zou hem niet bevredigen. Maar ik kan niet bij ál zijn werk stil staan, nòch te veel in details daarbij afdalen, en om u van kritiek daarbij te dienen, ik voel er mij evenmin toe bevoegd. Voor àl zijn werk heb ik geenszins onverdeelde bewondering, maar ik acht hem zéér hoog om zijn geest, zijn onbuigzame werkkracht, om zijn eerlijk streven, om zijn karakter. Bij al zijn succes is hij van een beminnelijken eenvoud, van een groote bescheidenheid.Ga naar voetnoot*) Uit hij zich in zijn werk forsch en soms wat hard en wat stug, zijn persoon daarentegen is eerder meegaand en vatbaar voor indrukken, wat bij zijn groote capaciteiten zijn omgang zoo aantrekkelijk maakt.
hoofdingang van de beurs
En daar hij zelf juist zoo uitdrukkelijk | |
[pagina 13]
| |
is tegen elke beschrijving van meer intiemen persoonlijken aard, mag ik niet anders dan hier en daar voor u een greep doen uit het meeste saillante van zijn wordingsperiode als architect en slechts met enkele sprongen en groote hiaten zijn loopbaan lang nà zijn Zürichschen tijd nagaan, of liever gezegd dáár beginnen u iets van zijn werk te laten zien, waar Berlage alléén, zelfstandig begint te werken. Het mag echter hier vermeld dat hij nog tijdens zijn bovengenoemde associatie met
kijkje in de beurs
den heer Sanders in het concours voor de nieuwe Beurs, waarin Cordonnier den palm wegdroeg, met den 4en prijs werd bekroond.
Zijn eigenlijk eerste werk is de verbouwing van de kantoren van de firma Kerkhoven & Co. te Amsterdam. Een reeks van werken volgden hierop: voor Frederik van Eeden te Bussum een villa; in 1891 de kantoren van de Algemeene op het Damrak, de gebouwen voor de Nederlanden te Amsterdam en in den Haag, en het huis voor den heer Henny aan den Ouden Scheveningschen WegGa naar voetnoot*). Te Groningen bouwde Berlage een huis voor professor Heymans en te Noordwijk, prachtig gelegen op de duinen, een vriendelijke villa voor mevrouw Van Vloten. Het was in 1896 eindelijk dat Berlage zijn groote opdracht ontving: den bouw van een nieuwe Koopmansbeurs te Amsterdam. Hoeveel jaren had niet deze zaak de gemoederen in beweging gehouden: de internationale prijsvraag daarvoor in 1885 en een geschrijf en gewrijf over de al of niet geschiktheid van het terrein; dan over al de eischen aan een Beurs te stellen, totdat eindelijk de Raad in zijn zitting van 7 October 1896 den knoop doorhakte en besloten werd aan den architect H.P. Berlage de moeielijke, maar hoogst eervolle taak op te dragen voor Amsterdam een nieuwe beurs te bouwen. Het geschrijf begon weêr opnieuw en toen eindelijk Berlage met zijn voorloopige ontwerpen gereed zijnde een model ter bezichtiging voor den Raad had opgesteld en zijn plannen en model nog niet voor het groote publiek te zien waren, toen stak in technische kringen en daarbuiten een waar gehuil op en nog vóór zelfs de halfrijpe projekten te zien waren geweest, werden deze door allerlei kritieken al à priori veroordeeld. Maar Berlage's naam was op aller lippen. Zeven jaar later op 28 Mei 1903 werd de beurs geopend met groote plechtigheid. Zij kwam er dus toch. Vakgenooten boden hem uit sympathie een feestmaal aan en niemand minder dan Dr. Cuypers stelde daarbij de groote verdienste van zijn jongeren vakgenoot in het licht. Ik wil u hier niet meer aankomen met bizonderheden over de Beurs; reeds elders | |
[pagina 14]
| |
‘parkwijck’
werd deze bij herhaling beschreven en afgebeeld.Ga naar voetnoot*) Een curieuse foto vinde hier echter een plaats: Berlage met zijn staf van teekenaars, zijn trouwe helpers, op de steigers, terwijl men aan het stellen is van de eerste granieten zuilen van de groote zaal. Een kijkje binnen de geheimzinnige schutting dus, die zooveel jaren lang den voortgang van dit omvangrijke werk aan de nieuwsgierige blikken onttrokken hield.
En gelijktijdig met de beurs voerde Berlage nog verschillende werken uit: villa's te Noordwijk, te Hilversum en bij Nijmegen. Van een zijner meest bekende, ‘Parkwijck’, verscheen in ‘Onze Kunst’ van 1903 afl. 5 een behrijving door J.E. van der Pek met afbeeldingen waarnaar ik verwijs. Hij bouwde tegelijk het Wisselkantoor van de Amsterdamsche Bank op het Damrak en maakte voor de firma Lucas Bols verschillende interieurs te Berlijn, te Hamburg, te Bremen | |
[pagina 15]
| |
en in Parijs, Brussel en Antwerpen, lokaaltjes, die door een welbegrepen bepaald Hollandsch karakter bij vreemdelingen terecht zeer de aandacht trekken. Intusschen verleende Berlage zijn steun bij de oprichting van het ‘Binnenhuis’, waar de ontwerpen van tal van meubels, stoffen, verlichtings-apparaten en enkele compleete vertrekken van zijn hand zijn. Ook in Duitschland viel op hem het oog toen hij te Leipzig zijn gebouw voor de Levensverzekering-maatschappij ‘de Nederlanden’ had voltooid. Het bestuur van het Krefeldsche museum noodde hem dáár om in voordrachten wat van zijn werk en zijn beginselen te komen mededeelen en men moet hem zelf eens hooren vertellen hoe hij daarbij de Duitschers ontsteld deed zijn van zijn geavanceerde politieke ideëen met de kunst in verband gebracht. ‘Wat gij zegt, denken wij maar durven dat niet te uiten,’ werd hem daar toegevoegd.
Berlage kreeg het intusschen drukker en drukker en is op het oogenblik nog bezig aan een groote uitbreiding van de ‘Algemeene’. Hield de Beurs hem soms binnen zekere enge grenzen, hier bij de vergrooting van dit gebouw kon hij onbekrompen te werk gaan en met de hem eigen fantasie een rijk werk scheppen, waar hij èn als stout constructeur èn als smaakvol versierder tegelijk zich in volle kracht kon uitspreken. Waar hij aldus, zijn beginsel getrouw, aan grooten eenvoud zoo'n krachtige expressie weet te geven, daar komt hier de man van fijnen kunstsmaak uiterst tot zijn recht, wijl hij weerstand biedend aan de verleiding der rijkere materialen om daarmede te pronken, zijn werk een groote distinctie weet te doen behouden. Zijn interieurs, zij ademen niet dat stemmige, dat mystiek-gezellige dat van de oud-Hollandsche binnenhuisjes van de 17de eeuw zoo'n geheel bizondere aantrekkelijkheid was, noch hebben zij met het eenigszins pompeus-deftige van de 18de eeuwsche kamers iets gemeen, zijn binnenkamers en zalen hebben echter iets geheel aparts. Waar hij hoofdzakelijk zijn kleuren in de gebruikte materialen zelven vindt: houtsoorten, marmers, metalen, daar draagt alles het stempel van groote harmonie; en zelfs wanneer
gebouw van ‘de nederlanden’ te leipzig
men uit afbeeldingen zou afleiden dat de gevoegde steenen muren die hij soms in binnenkamers gebruikt, erg kil, erg onhuiselijk zouden staan, wordt men er in werkelijkheid juist door getroffen hoe hij door een uiterst zorgzame keuze van die materialen een effect heeft bereikt dat andere wandbekleedingen overtreft. Maar soms is zijn kleurenkeus niet door materialen gebonden, is hij in de combinaties | |
[pagina 16]
| |
vrij, zooals in stoffen, tapijten, gekleurd glas en ornamentale beschilderingen en dan.... zijn de samenstellingen voor een aan Holland's fijne tonen subtiel gewend oog wel eens wat schril en bont. Zijn kleuren zijn bij voorkeur primaire, blauw, geel, rood, ook groen en fel violet, die bij de groote oprechtheid waarmede hij zijn vertrekken verlicht in het minst niet worden gebroken. Maar dáárin is Berlage weer geheel persoonlijk en zeer modern. Evenmin als in zijn vormen copieert hij het oude in zijn kleuren, hij neemt zijn combinaties niet van het oude stemmige stadsbeeld over, maar sluit zich eerder aan bij hetgeen het modern druk gewoel de straten met hun geklingel en gerinkel tot een vroolijken-kaleidoskoop maakt. En dat zelfde ziet men ook in zijn buitenwerk; samenvoegingen van natuurlijke materialen, granieten, hardsteen, zandsteen, hout,
directiekamer van den effectenhandel in de beurs
baksteenen, hebben altijd in zijn werk een groote fijnheid van kleur, terwijl weer zijn verfwerk: blauw- of paarschgeschilderde kozijnen en gootlijsten, bontkleurig ijzerwerk, stemmiger gehouden, wellicht gelukkiger van effect zou kunnen zijn.
Maar Berlage's kracht is dáár, waar hij zijn constructie tot een decoratief geheel kan verwerken. Daartoe bood de aanbouw van ‘de Algemeene’ hem de gelegenheid. Aan het reeds vroeger door hem gemaakte gebouw moesten twee vleugels aangebouwd worden, terwijl dit blok aan het Damrak in verbinding moest gebracht met reeds eerder door hem aan den Nieuwendijk gebouwde perceelen. De steeg aan het oorspronkelijke gebouw grenzend moest behouden blijven als verbindingsweg. En Berlage vond voor deze interessante opgaaf een knappe oplossing. Hij verbreedde de vroegere steeg tot een passage van vijf meter breedte, als een ruime tunnel opgevat en met een tongewelf van flink licht doorlatende glassteenen gedekt - een nieuw materiaal dat uit met facetten geslepen prisma's bestaat - die met cement worden aaneengevoegd. Zijn vroeger in de steeg uitkomende zijgevel verving hij door hardsteenen zuilen en vond zoo de gelegenheid de winkelpui ook in de passage te doen uitkomen. Daar de as van de steeg een kronkelende lijn was en dus de passage evenmin een rechte maar een gebroken lijn is, deden zich hier tal van constructieve moeielijkheden voor, die Berlage zeer vernuftig tot een aesthetisch werkend geheel wist op te lossen, en daar de stad tevens onder de passage het maken van een tunnel voor kabels, buizen enz. had tot eisch gesteld, zal het ieder die weet welke moeilijkheden het bouwen in | |
[pagina 17]
| |
vergaderzaal in ‘de algemeene’ te amsterdam
Amsterdam's slappen modderbodem meêbrengt, duidelijk zijn dat de architect zich hier vóór hij aan het artistieke uiterlijk van zijn bouw kon denken met allerlei vraagstukken van technischen aard had op te houden. De rechtervleugel van ‘de Algemeene’ aan het Damrak is thans voltooid. De gevel is hoofdzakelijk een voortzetting van het bestaande gedeelte; een winkelpui met de bekende zware hardsteenen pijlers en daarboven van zandsteen opgetrokken. Van de zijde van den Dam komende zal men er allicht door getroffen worden dat de hoektoren aan die zijde en de gevel, waarin eenige vergulde ornamenten in ‘modern-style’, met de zooeven genoemde façade geen organisch geheel maken. Men bedenke dat deze gevel, wel is waar in materialen daarop gelijkende, van een anderen architect is die evenwel de goede gedachte had in Berlage's geest te werken en daarbij zeker het spreekwoord van ‘een goede buur enz.’ in het oog wilde houden. Binnen den nieuwen vleugel maakt Berlage een imposante hal. Van het trapbordes op de 1ste verdieping van het oude gebouw komt men thans in die vierkante ruimte, welke door vier forsche bogen op granieten pijlers wordt gevormd en waarop in achthoekigen vorm de galerijen van de hooger gelegen étages rusten. Een vermetele constructie, en die Berlage door zijn juiste kennis van zijn materialen, en door zijn practische ondervinding gesteund, tot een goed resultaat bracht, daarbij evenzeer met zijn smaak en zijn juist gevoel voor verhoudingen, als met de graphostatica te rade gaande. | |
[pagina 18]
| |
De koepel werd een gewelf van straks genoemde glas-steenen. Grijs graniet- en zandsteen zijn in hoofdzaak de materialen, terwijl in het midden van den koepel een groote gesmeed-koperen electrische kroon afhangt. Machtig is de werking van deze vernuftige constructie, door wèl-aangebracht ornamentaal beeldhouwwerk van Zijl logisch gesierd; aesthetisch de kleurwerking van het gepolijst en dof graniet, bestraald door het uit den hoogen koepel invallend zacht-kleurig licht! Hier leverde Berlage een meesterstukje van binnenbouw en is er in geslaagd in zijn vormenspraak geheel persoonlijk en oorspronkelijk te zijn.
De vergaderzaal in dit gebouw was voor hem nogmaals een gelegenheid zich als sierkunstenaar te uiten. Hij ontwierp betimmering en meubels, de glasruiten in lood, de tapijten, de lusters, en hij wijdde zijn artistieke krachten aan een groote marmeren schouw, prachtig van materiaal, forsch van verhouding, maar daarmede jammer genoeg het onnoozele van het verwarmingsapparaat doende uitkomen, waarvan deze monumentale versiering de omlijsting vormt - hoewel hij er elders in slaagde door de gedeeltelijke ommanteling met geelkoperen buizen zoo'n ding tot iets dragelijks te hervormen. Bij het sculpturale gedeelte had hij de hulp van Mendes, die ook in het Beursgebouw veel van het beeldhouwwerk en de bronzen versieringen uitvoerde en die er in zijn actiefwerkend (soms nog ietwat te naturalistisch) ornament in slaagde zich ongezocht aan Berlage's constructie aan te passen. Het schijnt evenwel dat het moeilijk is geweest die kunstenaars te vinden, die èn het beeldhouwwerk èn het decoratief tegelwerk geheel naar de eischen van de architectuur konden uitvoeren. In de Beurszaal is bijv. een terra-cotta fries van Zijl, de Beschaving voorstellende, zoo schetsmatig en vluchtig, dat het als versiering volkomen doel mist; zoo vatte Toorop in het ontwerp van de drie groote tegeltableaux in den ingang zijn taak evenmin zoo ernstig op als hij dat èn aan zijn reputatie èn aan Berlage's werk verplicht was, een waarlijk dankbare wandversiering tot een carikatuur makend.
Een van Berlage's merkwaardigste werken is het Vereenigingsgebouw van den Amsterdamschen Diamantbewerkers-Bond. Hierin juist vond hij een werk, waaraan hij een symbolische uitdrukking kon geven; hier vond hij een opgaaf, waarvan het doel zijn geestdrift opwekte, een opgaaf die hem zóó aantrok, dat naar zijn eigen oordeel dit zijn beste werk werd. Trouwens, zooals dat gebouw daar staat, eenigszins terug achter de boomen, goed te overzien maakt het een sprekenden indruk. De situatie was den architect hier gunstig: de huizen van de Fransche laan, - nog een van die gedeelten van Amsterdam die een ietwat buitenachtig karakter hebben, - liggen eenigszins terug: daar vóór zijn tuintjes. Berlage bracht zijn gebouw in de rooilijn van de huizen en hield op die wijze een voorplein over, en daar de benedenverdieping (gedeeltelijk sousterrain) een drukkerij moest bevatten met afzonderlijken ingang, benutte hij het voorplein voor den aanleg van een kloeke trap die van de straat direct naar den hooger gelegen ingang voert, terwijl zoodoende de ingang van de drukkerij onder de trap kon komen te liggen. Zware, paarsgewijs gekoppelde pilaren van hardsteen omsluiten het overblijvende van het pleintje. De ingang, waarvan de scherpe kanten alleen wat zijn afgerond, is met een zwaren boog van natuursteen zonder profielen of versieringen hoegenaamd overdekt, terwijl verder de gevel behalve een enkel eenvoudig gesmeed muuranker, geen andere opluistering draagt als de letters A.N.D.B., de initialen van de vereeniging. Een korte forsche toren met hardsteenen top, waarin één enkel rond venster, in den vorm van een diamant, 's avonds licht uitstralende, voltooit den gevel boven den ingang, terwijl het lagere gedeelte kanteelvormig eindigt; zware zandsteenen latijen dekken de vier rijen vensters. Het muurwerk is van Limburgschen baksteen, de reuzenmoppen van de oude ge- | |
[pagina 19]
| |
vereenigingsgebouw van den amsterdamschen diamantwerkers-bond.
bouwen, van een bizonder mooi vaalrood, en waarmede de nadruk is gelegd op de stoerheid, de gespierdheid die het geheele gebouw kenmerkt als een beeld van sobere, welbewuste kracht. En hier was Berlage in zijn element. Had hij zijn bouwsom anders willen besteden, hij had voor dat geld - een tachtigduizend gulden - gemakkelijk een pronkerig, schijnrijk geheel kunnen maken, maar hij zocht | |
[pagina 20]
| |
daarentegen juist in hoogst eenvoudige vormen van duurzaam materiaal een symbolische uitdrukking te geven aan de kracht die van het Vereenigingsleven uitgaat en in de toekomst nog meer zal uitgaan. Hier was voor hem gelegenheid uiting te geven aan zijn ideaal: een monument voor het Volk en door het Volk gesticht, niet een utiliteitsgebouw alleen dus, beurs, bank of kantoor, maar een werk tevens van meer geestelijke beteekenis. ‘Welke kunnen nu nog de gebouwen zijn, die een geestelijke uitdrukking hebben, die een idee symboliseeren?’ vraagt Berlage. ‘Station? Museum? School of raadhuis? díe eenige geestdrift wekken? Neen! Dat kunnen in de toekomst nog alleen de volksgebouwen zijn, die van het volk tot het volk spreken!’ Echte Volkskunst dus eindelijk. ‘Burcht van den Arbeid’ werd Berlage's vereenigingsgebouw genoemd in een der volks-organen en hij hecht aan deze beoordeeling als aan een groote onderscheiding, omdat hij juist dàt denkbeeld in zijn werk heeft willen doen uitkomen. En ook het inwendige van het gebouw maakt den indruk van waardigen eenvoud, van rustige veiligheid. In een vierkante hal, gemetseld van geel en blauw verglaasde steen, voert een zware trap - Berlage zette de massieve steenen balusters hier direct op de hardsteenen treden - naar de galerijen, waarop de verschillende gangen en kantoren uitkomen. ‘Proletariërs van alle landen vereenigt u’ is het devies, dat op een tegelfries langs de galerij loopend uw oog bij het bestijgen van de trap treft. Aanvankelijk was het groote vereenigingslokaal op de eerste verdieping gedacht, ruim, de breedte van het geheele gebouw beslaande. Met het oog op brandgevaar besliste de Amsterdamsche bouwpolitie anders: het vereenigingslokaal zou beneden komen. Ook in deze zaal is het denkbeeld van eenvoud streng volgehouden. Tot schouderhoogte verglaasde steen van brons-groene kleuren. Vlakke muren. IJzeren zolderbinten, die op den wand aansluiten met een omloopend fries, door een gemetselden band aangegeven. Houten zoldering. Gekleurd glas in lood in het eenige breede raam aan de tuinzijde. Boven de ingangen gemetselde togen, die sopra-porten vrijlaten, voor latere beschildering bestemd. Enkele electrische lampen en kronen van gesmeed geel koper, ziedaar deze vergaderzaal, streng, degelijk, kloek van verhouding. De versiering? Langs de binten enkele spreuken die nu tijdelijk door het overschilderen onzichtbaar waren. Roland-Holst was er bezig kleuren-proeven te maken en zal de beschildering van de wanden ondernemen, die de zaal decoratief zullen voltooien en op de beteekenis van de bijeenkomsten symbolisch nadruk zullen leggen. Nergens, in geen van zijn werken, treft zóó Berlage's eigenaardige persoonlijkheid, nergens komt zóó uit | |
[pagina 21]
| |
hoe hij, wars van schijn en valschen pronk, enkel door het logisch doorvoeren van de idee, die hem boven alles lief is, tot iets waarlijk grootsch is weten te komen.
Mijn schets van Berlage geeft u, lezer, slechts een incompleet denkbeeld van zijn streven. Uit den aard der zaak is een periode van meer dan twintig jaren werken niet in enkele bladzijden te beschrijven. Voor den bouwkunstenaar is het een moeilijke tijd, waarin wij leven: Een monumentale, alles beheerschende stijl ontbreekt nog, of is althans nog niet met voldoende objectiviteit waar te nemen. De resultaten van het kunstonderwijs - een dertig jaar geleden naar men meende in de goede baan gestuurd - wijzen nog op een zekere onbestemdheid van beginselen. Allerlei tijdschriften en litteratuur, die het volgen van den strijd om de kunstbeginselen onder ieders oog brengen, werken mede om de verwarring te vergrooten. ‘Na de orden - de Dorische, de Ionische, de Korinthische orden - kwam de wan-orde’, hoorde ik eens een geestig architect zeer ad rem uitroepen. Mode, reclame, speculatie op den slechten smaak spelen hun rollen; grillen als art-nouveau, modern-style, brengen den publieken smaak van de wijs. Overproductie en snel, snel bouwen maken een ernstig zoeken naar verbetering moeilijk, kortom, de bouwkunst is in een fase van overgang. Die onbestemdheid uit zich hier in een pieus herstellen van oude fragmenten, dáár in een angstvallig copieeren, ginds in een grillig gewirwar van dol-dwaas lijnengekronkel, elders in het overdreven wiskunstig berekenen der vormen; doch alles wijst op een zoeken.... Maar betere ideën ontspringen. Eerst hier en daar verspreid, vereenigen zij zich, vormen dra een krachtigen stroom die zich onstuimig een weg zoekt te banen. Wie dezen tegen wil houden met conventioneele begrippen ziet die als strootjes wegdrijven, en wie meent zich blindelings aan dien stroom te kunnen toevertrouwen verdwijnt. Dien wassenden stroom van nieuwe ideëen verstandig waar te nemen, te helpen afbakenen, te helpen leiden, is slechts aan zéér enkelen gegeven: aan de krachtige talenten alléén. Onder dezen behoort BerlageGa naar voetnoot*). October 1904. |
|