| |
| |
| |
Van de redactie.
DAAR komt het nieuwe, lang verwachte boek van Heyermans: Diamantstad, tegelijk in het Duitsch en Nederlandsch verschenen.
De schrijver heeft er jaren aan gewerkt en gedeelten ervan gepubliceerd in Jonge Gids en Nieuwe Tijd, maar die fragmenten niet onveranderd en niet onverkort opgenomen. Vergelijking dunkt mij hier onnuttig. Waarom Heyermans Diamantstad als boek zóó heeft gegeven en niet uitvoeriger, is een vraag, die maar op één wijze mag worden beantwoord, zoolang niet is gebleken dat er andere dan aesthetische redenen voor zijn: hij vond het zóó voor 't geheel van zijn werk beter.
Ik moet nog even zeggen dat Diamantstad geen boek is om op salontafels te laten slingeren of kostschoolmeisjes cadeau te doen. Het is een ‘naturalistisch’ boek en er komen ‘viezigheden’ in voor, lang niet minder in aantal en ‘erg’-heid dan in de ‘ergste’ naturalistische romans van Emile Zola. En dan is Diamantstad nog wel in 't Nederlandsch. We zullen zeker van beoordeelaars vernemen, die 't boek na de lektuur van de eerste hoofdstukken ver van hun leestafel hebben weggeslingerd uit walging en verontwaardiging. Je hoort nooit wat er daarna dan met het exemplaar gebeurt. Raapt de recensent het op om 't voor eigen leering te lezen, verkoopt hij 't aan een stalletje of gooit hij 't in 't vuur? De uitgevers krijgen nooit van die verontwaardigings-wegsmijtsels terug en tegenwoordig, met die vulkachels, kùn je geen boek den vuurdood doen sterven of er is een heele omhaal bij noodig.
We hebben Kamertjeszonde hier besproken. We zullen Diamantstad niet met stilzwijgen voorbijgaan. Trouwens, òòk Levensgang werd hier aangekondigd en we behoorden tot de eersten, die Quérido prezen. Wie van de vuile, allervuilste realiteit niet hooren wil, moet Diamantstad niet lezen. Want het brengt ons midden in de afzichtelijke, zedenverpestende ellende van het zwartste deel der Amsterdamsche Jodenbuurten. Wat ge als feiten - waarachtig welsprekend genoeg! - kunt vermeld vinden in lange opsommingen, in verslagen en enquêtes over de woningtoestanden in den Amsterdamschen Jodenhoek, vindt ge hier als motieven voor een episch werk gebruikt. En dat wel onveranderd, geenszins verergerd. Heyermans heeft volstrekt niet uitzonderingsgevallen behandeld, noch de éénige wijk uitgekozen, waar een zóó afschuwelijke ellende heerscht. Neen! Hij heeft een buurt genomen, zooals ieder onderzoekend Amsterdammer in zijn stad er vinden kan, als hij maar wil. Want de prachtig glinsterende gemeentetram rijdt er vlak langs en de rood-fluweelen kussenweelde en de heerlijkheid van al die mooie lichten, glijden er op korten afstand voorbij onder mooi-dof klinkend gebel, van dat aristocratische geluid, dat aan deurbellen van erg voorname huizen doet denken. Menig reiziger kijkt door de groote ruiten van 't rollend salon en wijst een medereiziger op 't krioelend straatvolk, rechts en links, om karren vol onooglijk goedje verzameld, op stegen zóó nauw en trappen zóó versleten.... Vuil volkje, die Joden! Soms orakelt een meneer, die 't weet, dat 't Jodenvolk zijn krotten niet uit wil, dat er geen goed aan die menschen te doen is. ‘Oosterlingen geven niet zoo om smeer en vuile lucht, weet U? Dat is het heele Oosten door 't zelfde. Ik ben geweest in Spanje en in Marokko en in Tunis.... Met die warmte daar is 't nog veel erger dan
hier. Toch leven ze daar nog erger op mekaâr. En een stank - met permissie! Toch vermenigvuldigt zich dat volkje maar voort. Vruchtbaar geslacht! Je hebt er geen idee van. Bij ongedierte, met permissie, alleen te vergelijken. Kwalen, dat ze hebben, vuile ziekten - met permissie! Allemaal oogziekten, waar je bij Christenmenschen niet van hoort. Ingevoerd uit 't Zuiden of uit het Oosten: Polen, Rusland... 't komt maar hier, in 't vrije Nederland. Daar hebben de Christenmenschen tachtig jaar voor gestrejen, meneer, om dat smerige goedje hier vrij te laten voorttelen. Toch lastig òòk nog; socialen zijn er onder, tegenwoordig. Wouën den boel hier ook nog in de war sturen op den koop toe. Uitzonderingswetten moesten er voor dat rapalje gemaakt worden. U ziet het nou, met de
| |
| |
diamant-misère. Rijke dagen gehad, de branie uitgehangen, nu armoê en geen cent overgespaard. Ellende overal. En de rijke joden zijn liberaal, zóó liberaal dat ze voor de armen niets van beteekenis doen. Deden ze wat van beteekenis, dan kwamen er nòg meer Russen, Polen... weet ik wàt, hier....’
'k Heb zoo hooren orakelen in een gemeentetram. Natuurlijk kreeg de wijze man gelijk. Veel kinderen krijgen, geen negotie en geen werk op diamantslijperijen: Sociale misdaad! - Wou u 't soms ànders noemen? dient daarop uitdagend gevraagd. Je kunt het gerust doen; want niemand spreekt je overluid tegen. Waar ‘delicate’ quaesties behandeld worden, krijgt de on-delicaatste altijd gelijk. Zoo'n nette Gemeentetram moest eigenlijk niet door de Jodenbuurt gaan.
En het boek van Heyermans had er niet moeten komen. De lektuur daarvan is duizendmaal erger dan een rit op de aangeduide lijn. Want hij duwt ons de vuiligheid en de ellende in.
Of... is het juist voortreffelijk dat 't er gekomen is, omdat we moeten weten wat er geleden wordt en gezwijnd in die duistere stegen en sloppen en gangen; omdat ieder mensch met gevoel de narigheid van de lektuur maar eens doormaken moet, omdat zoo'n boek van een knap, beeldend schrijver meer gelezen wordt en meer indruk maakt dan zoo'n, òòk zéér nuttig, boekje met feiten, feiten, feiten en cijfers, opgesteld door menschen, die in die Amsterdamsche Jodenhel huisbezoek hebben gedaan? Komt Heyermans niet in vele sociëteiten en particuliere woningen, waar de stellers van zoo'n brochure over Amsterdamsche krotten niet komen kunnen en kan hij niet meer doen door zijn schildering van de realiteit, zóó dat men haar met de zintuigen meent waar te nemen, dan minder begaafden met hun opsommingen?
Indien ooit plastische beschrijving van ellende, vuil- en liederlijkheid verdedigbaar kan zijn, moet deze 't wel wezen. Diamantstad heeft als boek van nuttigheid zijn waarde. Laat ik er bijvoegen: zijn grootste waarde, volgens mijn oordeel. 't Is geen meêsleepend boek. De schrijver stalt zijn verontwaardiging zóó weinig uit, dat zijn boek eer koel dan heet-van-rhetoriek te noemen is. 't Maakt den indruk van een (met opzet zóó gegeven), door een zéér knap auteur te boek gesteld feitenrelaas. Heyermans' felle humor, kervende ironie komen hierin zelden tot uiting. De schrijver heeft zich ingehouden. Men hoort hem tot zichzelf zeggen: ‘niet meê bemoeiën, feiten laten spreken, allemaal feiten, niets dan feiten. Eleazar mag wel er'is wat zeggen, maar niet te veel, vooràl niet te veel. Nooit druk doen. Geen Querido romantiek, als in Levensgang, in jou diamantstadboek; geen lyriek! om Godswil, gèèn lyriek! En geen romantische mooiïgheden. Geen sprookjesjuffers in juwelierskantoortjes. Een scherplijnige, felle schildering. Hoû je in, kerel! Geef uit je vòl gemoed het schijnbaar onbewogen geschrevene feitenboek. Laat je epiek rauw-reëel zijn als 't Leven zelf. Duw 't onwetende publiek met den neus in 't vuil; anders ruikt het tòch de ellende niet.’
De ellende als reëel geven. Weet ge hoe moeilijk dàt is? Ik heb eens den menschen willen laten zien in wat voor afzichtelijke krotten nog 't vrij dure pak kleêren wordt genaaid voor de groote magazijnen. 'k Wou foto's laten geven. Maar een zeer ervaren man, die mij aan gegevens had geholpen, ontried mij dit: foto's van armeluis-krotten zien er zoo ‘schilderachtig’ uit. Daar schrik je de lui niet meê af; die worden als aardige kiekjes bekeken!
Heyermans heeft nu juist dit geschuwd als het ergste voor zijn boek: - aardige kiekjes geven, ‘schilderachtige’ buurtjesbeschrijven. Wij moeten dit hoogelijk waardeeren; maar.... zijn boek is nu wel heel koud en ik geloof niet dat het veel aandoening wekken zal; eerder moet menig tamelijk goedwillige zich haasten om er dòòr te komen, niettegenstaande voortreffelijke beschrijvingen. Er is nog wat anders: het boek is monotoon. Aan 't eind komt wel de brand, die Heyermans van een zeer lastig probleem afhelpt, alsmede van een hoofdpersoon met wien bitter weinig bleek te beginnen; maar de catastrofe komt te juist van pas voor den auteur om den lezer te schokken. 't Psychologisch gegeven was gesteld: hoe zal de verlichte Jood nu met
| |
| |
de mooie, vuile jodin Rebecca doen? Oplossing: ze gaan allebei dood.
Maar ik moet meer van het boek vertellen.
Eleazar is een jood, die aan longtering lijdt. Hij is naar Amerika gegaan om daar wat te verdienen in 't diamantvak, nu 't in Amsterdam niet meer ging. Daar heeft hij wel wat verdiend, maar evenveel ‘verziekt’. Arm als hij gegaan is, komt hij terug. Zijn gemoed is vol wrok tegen Christenen en Joden. Goedhartige matrozen, op wier zeilschip hij de terugreis heeft gedaan, noemden hem - zonder kwade bedoeling - het Joodje. Dat hindert hem vreeselijk. De zijnen vindt hij terug, geloovig op hun manier, hechtend aan oude gebruiken, Joodsch nog geheel. En dat hindert hem even erg. Want hij is door 't lezen van brochures vrijdenker en socialist geworden. Hij heeft slecht onderwijs genoten, was dus gauw bekeerd, evenals hij onder andere omstandigheden ook al heel gauw bekeerd wezen zou door andere brochures. Wat ik zei is niet bedoeld als hatelijkheid tegen 't socialisme. Slecht onderwezen lieden zijn gemakkelijk te vangen door slim gestelde vlugschriften, vooral door opruiende en veelbelovende. Thuis gekomen, vindt hij den economischen toestand verergerd. Een werkstaking is juist uitgebroken Eleazar doet mee; weigert het hem aangeboden werk. Zóó uit Amerika, waar hij 't, zoolang hij gezond was, beter heeft gehad dan thuis, zóó uit de heerlijke zeelucht, valt hij in 't vuil der Jodenbuurt, waar kinderen wroeten in zinkputten, waar de menschen in krotten leven zonder lucht en licht, slapend bij hoopjes in vochtzweetende hokken naast de emmer vol van hun eigen uitwerpselen, waar de kinderen rondloopen met korsten op 't hoofd en ontstoken oogleden, menschen levend liggen weg te rotten, waar allerlei geslachtsziekten voortwoekeren, waar bloedschande een gewone ondeugd is en 't eten van allerlei walgelijkheden regel in slechte tijden.... En hij raast tegen den God van Israël, die niets doet voor 't laffe volk, dat maar blijft samenhokken, dat de verwanten onderling doet paren, dat zich laat vernederen,
vertrappen door 't Christenvolk, dat het heet te verachten. De wetsrol uit het huis van de blinde tante, die hij liefheeft en bewondert, smijt hij in een stinkgracht en... hij blijft werkeloos. Wat brochures vent hij, dat is alles. Er wordt immers gestaakt. Eleazar, nog geen dertig, doet niets van beteekenis om zich en de zijnen te helpen. Wel past hij een wegrottenden man op en is hij heel zacht voor de blinde tante en vangt hij stervende voorntjes in een bijt, maar overigens... Ja, toch, hij verstout zich te spreken op een meeting en bij den finalen brand redt hij de blinde tante. Meer daden verricht hij niet. Hij aanschouwt de ellende en redeneert er over voor zichzelf. 't Heele boek door, is Eleazar de redeneerder, bespiegelaar, dienstdoende als het niet welsprekende koor dezer moderne tragedie van 't vervuilend Jodendom in Diamantstad. Zinnelijke begeerte drijft hem, die huwelijken tusschen Joden bloedschande vindt, in de armen van 't mooie, maar vuile dochtertje van den wegrottenden Poolschen Jood. Als hij bemerkt welke zonde zij in haar onwetendheid bedrijft, is hij wanhopig. Een besluit behoeft hij niet te nemen omtrent zijn verloofde; want zij verbrandt en hij sterft in een bloedspuwing. Man van de daad is Eleazar niet. Zijn ideeën maken hem ook niet belangwekkend. Ge kunt hem wegdenken uit het boek en houdt dan 't voornaamste, alles wat er op aankomt, nog over. In de teekening van den Jood in opstand tegen 't aloude geloof of liever tegen wat er van is geworden, vind ik Heyermans niet gelukkig. Eleazar is als de Jonge Jood uit Ghetto en die uit het Zevende Gebod: een negatie en meer niet.
Nu de schildering der ellende. Heyermans heeft het versmaad ons Falklandjes te geven. Geen boeiende tooneeltjes, geen humor, geen zweepstriem over de gevoelige plekken van 't groote lezerspubliek; maar - zooals ik al zei - de kille werkelijkheid in haar monotonie van ellende. Waar hij breedvoerig de verhouding teekent tusschen de geduldig lijdende, blinde tante en den Jood-in-opstand doet hij dit zonder één enkele poging tot gemakkelijke ontroering. Met groote voor- | |
| |
naamheid is de oude Jodin gegeven en de figuur van tante Reggie is er des te mooier door, vastlijnig en voor goed in ons geheugen.
Hij brengt ons een diamantslijperij binnen. Ik moet u iets geven van de vele beeldende stukken beschrijving uit dit boek: een diamant in slijpershanden.
‘In de zwarte, stompige vingers van den slijper, tusschen de rauwe, eeltige nagels teer-de het blauw-lichtende geflonker van facetten en de ribjes zetten kuiven van smachtend, waterig blauw als nachtegaalkweel in staalblauwen nacht. Bij het stil gepuil van de vingers, in wier vleezig vuil de steen leek gegroeid, ontstraalden aan de facetten schampjes rose en rood, doorgurgeld van blauw en groene schietende vlasjes en er trosten vluchtende spetjes geel, crême en lila, aarzlend schuilend in zeegroene kolken, dan weer plots overpurperd door bloedroode schijning in 't hart. Aan de andere zijden, op gelijke facetjes, trilden en beefden violet in wazen van mosgroen, grijs van doorlicht water, blauw van kinderoogen, met zachte opgloeiing van wijnrood en phosphoresceerende sprankels. Juda's vingertoppen, grof en zwart met de plat-breede nagels, hielden den kolet, stonden er plomp en stevig rondom, vreemd aan 't soepel geweef, dat zonlicht geleek, gestold in kristallen gesmeed.’
't Geweld der opdringende stakers en 't gevecht met de politie voor de juweliers-Sociëteit is niet zoo zeer druk van beweeg en lawaai als wel van inbrandende preciesheid in de detailleering (180 vlg.) In het tweede deel vindt men de zeer goede beschrijving van een waar festijn, door akelig-arme joodjes aangericht, van in een bijt gevonden katvisschen en voor eenige centen gehaalde specerijen en brood. 't Geherrie der arme menschen, hun vreugde om 't samenzijn en samensmullen, hun geploeter om 't zoo ver te brengen met zoo weinig middelen heeft Heyermans uitmuntend gegeven. Maar er is geen stijging in zijn boek. Als aan 't eind de groote brand komt, waarvan de smerige kinderen al vooruit hebben gesproken, voelen we geen rilling door onze leden gaan. Die brand is toch wel juist en met voldoend aantal bijzonderheden beschreven. 't Onheil was nauwkeurig voorbereid; misschien wel al te zeer. Eveneens, moesten we wel vermoeden dat Eleazar op 't juiste oogenblik zou sterven aan een bloedspuwing. 't Is heel goed gevonden dat hij die krijgt na en mede door het redden van zijn dierbare blinde tante. Heêl goed! Maar dàt is 't nu juist. In dit werk is alles te verstandig samengevoegd, of liever: wij bemerken te zeer de handigheid van den auteur. Heel Diamantstad is verstandswerk. Ontroering geeft het niet. Walging wekt het, een schril licht op de woningtoestanden in Amsterdam's Jodenhoek werpt het, van de allervreeselijkste vuiligheid der arme joden geeft het een goed en zeker niet overdreven relaas; maar het is alsof Heyermans, in zijn pogen om buiten zijn werk te blijven, al te zeer is geslaagd.
Men voelt zich bevuild na de lectuur, veel erger bevuild dan vervuld van medelijden.
Misschien is hiervan mede oorzaak de afwezigheid van zelfs één enkel figuur, die - zonder in den ouderwetschen zin van het woord ‘sympathiek’ te wezen - dan toch boven de omgeving van zeer platte, voor 't meerendeel weerzinwekkende menschen staat. Eleazar kan niemand belang inboezemen, want hij is nauwelijks een mensch. Hij mist ruggegraat en in plaats van bloed en spieren, heeft hij socialistische-brochures-extract en toont vriendschap voor zijn tante. Liefde voor Rebecca? Wij hebben eerst gehoord dat hij een afkeer van 't meisje had, al werd hij er zinnelijk door aangetrokken soms; we hebben verder ook nog vernomen dat hij zich zelf wat moet opwinden om aan haar te denken, we weten dus dat zij maar weinig in zijn leven is. Daarom maakt het ook geen indruk op ons dat Eleazar gaat koû vatten in den winternacht en zich zelf verwondt en doodelijk ziek maakt, na 't ontdekken van Rebbecca's moreele blindheid. We zouden 't van dezen koelen minnaar natuurlijk hebben gevonden dat hij Rebecca voortaan was gaan mijden, van zijn onzalige trouwplannen eenvoudig had afgezien en het socialisme tot eenige liefde had uitverkoren. We zijn zoo weinig overtuigd dat 't er diep zat bij hem.
| |
| |
De dood van schim Eleazar ontroert al evenmin. 't Is heel erg van de verpleegsters, die weten hoe gevaarlijk 't voor haar patient wezen moet de volle waarheid omtrent den brand te vernemen, dat zij een krantje met alle bijzonderheden binnen zijn bereik laten slingeren en dan allemaal weg loopen. Maar zoo iets kàn misschien gebeuren of gebeurd zijn in een gasthuis.
De auteur tracht den indruk te versterken door Eleazar juist òòk te laten lezen dat de staking der diamantbewerkers gewonnen is. Doch Eleazar heeft niet veel gedaan om den strijd te doen winnen. Hij heeft niet gewerkt en hij heeft een toespraakje gehouden. Voor een held, die sterft juist onder 't schetteren der klaroenen, die de overwinning verkondigen, kunnen we hem met den besten wil ter wereld niet houden. De groote letters, beneden aan pagina 437, maken geen effekt en 't krantenverslagje dat er op volgt, evenmin.
Dat Eleazar volgens joodschen ritus op een joodsch kerkhof werd begraven, niettegenstaande hij een wetsrol in een stinkgracht had gesmeten, kunnen we evenmin tragisch vinden. Eleazar kon 't geen kwaad meer doen en de Israëlitische begraafplaats zal er niet door ontwijd zijn.
Zooals ik aanteekende, de groote waarde van dit boek is een didactische. Heyermans heeft een ultra-realistische schildering gegeven van joden-ellende en jodenvuil in een beruchte Amsterdamsche buurt, waarvan men moeilijk te veel kàn getuigen. Laat de stank uit het boek de op naturalisme verzotte menschen maar weê maken, 't kan misschien nuttig zijn.
't Socialisme zal wel niet behoeven te zegevieren, alvorens die krottenboel wordt opgeruimd en 't jodenvolkje wordt gedwongen, in 't algemeen belang tot meer zindelijkheid op woning en lichaam.
F.L.
| |
Nieuwe boeken.
Men moet de verhalen van J. Eigenhuis niet gaan vergelijken met de kolossale epiek van Quérido; zijn Aardbeikoopers b.v. niet met een stuk uit het boek van de tuinders; maar toch, deze auteur heeft zeker recht op een goede plaats onder onze letterkundigen, een eerste plaats onder die van den tweeden rang komt hem zeker toe. De bundel Stoere Werkers, die de genoemde novelle bevat, is niet in zijn geheel goed, noch is dit eigenlijk het eerste verhaal, waaruit, als men goed gaat zoeken, 't een en ander valt te visschen, dat beter had kunnen zijn; maar toch is er veel méér goeds in. En het is sympathiek werk, mede omdat het is geworden uit liefde en medelijden. Van observatie is 't over 't geheel zeer juist. Eigenhuis kent het landvolk uit een van die ‘gezegende’ streken van ‘welvarend’ Nederland en wat daar geleden wordt door die ‘stoere werkers’ heeft hij gevoeld.
Daarom is de indruk, dien men van Aardbeikoopers krijgt, een vrij sterke. De overige stukjes uit den bundel zijn veel minder, maar 't eerste is genoeg om ons de hoop te geven Eigenhuis nog eens met een kranig stuk werk van beteekenis voor den dag te zien komen, al ware 't alleen maar door die meesterlijke beschrijving van 't weghalen door de dienders van dien armen kerel, die zwaar zondigde, maar door ellende gedreven tot het uiterste.
Stoere Werkers is verschenen bij H.J.W. Becht te Amsterdam.
Het is prettig de aandacht te vestigen op Bikoerim door M.H. van Campen. We mogen het Hebreeuwsche woord wel vrij vertalen door Eerste Bundel, want dat beteekent het op den omslag van dit boek met acht verhalen, waarvan er twee mogen worden aangeduid als werkelijk buitengewoon goed: Paaschavond en Blinde en Droomertje, maar ook de overige stukjes getuigen van een zeer te waardeeren talent. Paaschavond is het meest typische. Een Joodsche familie wordt er in beschreven en 't samenzijn op Paschen. Vooral mooi heeft van Campen de oude grootmoeder geteekend, die haar verstand heeft verloren, maar toch nog enkele heldere oogenblikken heeft en de liefde der gehuwde dochter voor die arme vrouw, die zulke akelige dingen tegen haar kan zeggen. Dat is heelemaal superieur werk en juist daarom veroorloof ik mij den jongen schrijver te
| |
| |
vragen of hij sommige woordknutselarijen bepaald noodig heeft om grooten indruk te maken.
Woordknutselarijen noem ik ietwat pretentieuse en gezochte beschrijvingen van dingen, die op het behandelde oogenblik de personen, met wie wij worden bezig gehouden, onmogelijk belang kunnen inboezemen of zelfs door hen waargenomen worden en dan de tot één woord samengekoppelde deelen van een als bijvoeglijk naamwoord of als bijwoord gebruikten volzin. Ik zou schromelijk overdrijven als ik zei dat deze dingen mij 't genot der lektuur bederven; maar men ziet een zoo bepaald talentvol schrijver ongaarne meèdoen aan een modetje van den dag, waardoor zijn krachtig proza een element van spoedige vergankelijkheid moet krijgen. Sommige neologismen zijn niet kwaad en bewijzen het goed voelen onzer taal b.v. huivere mistvochtigheid. Met de Joodsche uitdrukkingen behoeft men geen moeite te hebben er staat een woordenlijstje achter in 't boek.
Bikoerim is een boek om blij meê te zijn. C.A.J. van Dishoeck te Bussum gaf 't netjes uit.
Oostloorn heet de bundel met negen dorpsschetsen van den heer S. Ulfers (Rotterdam, D. van Sijn en Zoon.) Het bandje is afschrikwekkend. Tegen een boom geleund met herderstaf over den schouder, staat, barrevoets, in erg versleten kleêren gehuld, een herdersjongen. Boompje is erg ijl, 's jongelings hairen zijn lang en dik. Een bultig hoogtetje is bij hem en aan zijn voeten zit een leuk fantazie-hondje, terwijl we twee schapen en een achterst-achtste van een schaap zien. 't Ziet er heel onartistiek en onbeholpen uit, dat prentje op den linnen band; 't moet een illustratie wezen op het eerste verhaal Wiegen, de Droomer. Als 't maar niet kenschetsend is voor den inhoud? Ja, en neen. Ja, want een kunstenaar komt hier niet aan 't woord; neen, want onbeholpen en leelijk zijn de verhaaltjes volstrekt niet. Men moet ze beschouwen als gemoedelijke, stichtelijke vertellingen van een predikant, die niet de harde realiteit van het dorpsleven heeft gezien, al heeft hij gedeeld, naar in zijn vermogen was, lief en leed met de dorpsbewoners. Hij heeft al maar tegenover het leven gestaan als de vriendelijke optimist, die uit domheid en ongeluk een leerrijk verhaal weet te maken, die van 't geen hij als herder en leeraar ondervond het een en ander meedeelt met het doel den lezer op te beuren en te stichten; hij is een beminnelijk man, naar wien men moet luisteren met een zekere mate van sympathie, ook al bewondert men zijn gave om zich uit te drukken nergens van harte, want de schrijver meent het zoo goed en er moeten er velen en velen leven in den lande, voor wie deze verhaaltjes aantrekkelijk zijn, hoewel niet beeldend en in den grond ook niet waar, al gelooven wij zeer gaarne dat de schrijver menige bijzonderheid juist heeft waargenomen en alles heeft weêrgegeven zooals hij het meende te zien.
In elk geval is dit pretentielooze verhaaltjesboek mij heel wat sympathieker dan zoo menig nagemaakt modern bundeltje vol woordgeknutsel in den nieuwsten stijl, dat tot artistiek proza zich verhoudt als het goedkoope ‘ultra-moderne’ bazaargoed tot voorwerpen uit werkplaatsen van heusche artisten. Ik ben er dan ook van overtuigd dat de heer Ulfers een goed werk deed door zijn boek de wereld in te zenden en dat de kans op meer dan één herdruk niet gering mag worden geschat.
In Groote Meesters (door een rand van vraagteekens omgeven) heeft Ed. Thorn Prikker niet de karikaturen geteekend van mannen en vrouwen, die het groote publiek kent. Een Zwerik, die ‘mollige, vet-aangezette vrouwtjes’ schildert en daarmeê zoo'n naam maakt dat men er van bestelt voor stadhuizen, beurzen, stedelijke bibliotheken, weeshuizen.... moet hier nog geboren worden. Luidjes als Wilkens en van Hull zijn hier misschien te vinden, maar of zij zooveel invloed kunnen krijgen als Thorn Prikker dat voorstelt, moeten we zeer ernstig betwijfelen. Die verlotingen ten bate van een tamelijk stompzinnig criticus.... Aardig bedacht gegeven, maar de schrijver is veel te verontwaardigd geweest om van zijn grotesk idee wat dolgrappigs te maken, terwijl wij,
| |
| |
van onzen kant, het niet waarschijnlijk genoeg vinden om er wat anders dan kluchtigs over te kunnen accepteeren. Trouwens, het heele boek door voelen wij de wanverhouding tusschen de, voor luchtige scherts alleen maar goede bedenksels en 't gemis aan jool of ironie, waarmeê die behandeld worden. Een satyre op algemeen bekende toestanden in onze kunstenaarswereld mag Groote Meesters dan ook allerminst heeten. 't Boek schijnt met vliegende pen geschreven. Bespottelijk zijn de vergissingen van den auteur, waar hij vreemde woorden gebruikt.
Kent hij geen talen of is alles maar slordigheid? Dan is het wel zéér kras. Toch willen we dat wel aannemen omdat hij ook andere vergissingen maakt. Fred. van Hull krijgt zijn copie tamelijk goed betaald, al schrijft hij niets dan gemeenplaatsen. Thorn Prikker deelt mede dat 's mans dochter dat wel begreep en doet dit aldus: ‘Ze had het nooit zoo gesnapt... dat daar een enorme fictie ligt besloten in het begrip ‘publiciteit’.... Zoo zag ze Van Hull, die ze gewaardeerd wist en geroemd met allerlei door een lang gebruik plat getreden euphemismen, aan. Euphemismen of aforismen? en wat dan te denken van ‘platgetreden’? Elders heeft hij 't over Van Hull's ostensiviteit (lees: ostentatie). Pag. 126 lezen we: ‘Met trots dacht ze aan haar Themis-gelaat, als ze zich-zelve naakt en bloot in het slaggewoel der revolutie zag. En epische wraakgedachten beklemden haar hart....’ Van Hull maakt toebereidselen voor een zelfvergoderijtje. Thorn Prikker zegt dat zóó: ‘de aera van platonische voorbereiding in den vorm van druktemaken... was nu voorbij.’ Op dezelfde pagina staat dat de puntjes nog niet waren uitgevonden (n.m.l. dat de schrijvers er nog geen misbruik van maakten om leegheid voor diepzinnigheid te laten doorgaan) en we hebben al door hem gehoord van een jongmensch, dat Van Hull aan zijn blad zou hebben moeten vervangen en dat enkel puntjes schreef! Maar nu nog wat Fransche woorden: attacque (161), comble van onhebbelijke affectie (167) - bedoeld is affectatie misschien; heure de bergère (186); ‘Van Hull had de gewoonte... vol zelfbewust imperialisme... het bandje (van een krant voor zijn dochter) af te scheuren’ (187); ‘de beroemdheid van het fetechisme der publiciteit ontdaan’ (199);
een jongen, die vermoedt dat het buitengewone in de straat van den fijnschilder komt, posteert zich ‘vol vertrouwen in zijn dogma’ (210); gauw daarna lezen we enpocheerde (213); Van Hull heeft het gevoel ‘den Bacchus der kunstelijke populariteit te zijn’ (222); een schilderij is waard wat een gek, een melomaan (!!!) er voor geven wil (265); Henriette gaat op een plechtige opening eener expositie rondwandelen met een werkman. De burgerluidjes ergeren zich daaraan maar zij... ‘voelde dat zij furore maakte’ (290); dan nog weer eens affectie voor affectatie en op de volgende bladzijde nog weer eens. Wordt een schrijver hulde bewezen, dan vindt Th.P. dat hij wordt ‘ingehuldigd’ (207 en 208). Henriette denkt aan een vers van Clara Muller ‘dichtregels warrelden op in haar brein als de mystisch juiste expressie van haar bewustwording en dat dreunde in haar als de maatslag van den gong, waarmeê ze haar nieuwe toekomst tegemoet vloog’ (178, 179.) We zullen 't nu maar hierbij laten. Zulk slordig werk moet niemand laten drukken, allerminst wie over oppervlakkigheid een satyriek boek tracht te geven. Naast den onmogelijk onbenulligen Van Hull, leeft de vooruitstrevende, vrije vrouw Henriette, met merkbare voorliefde door den schrijver geteekend. Haar vader doorgrondend, lijdt het arme meisje onder diens tyrannie en dat heeft Thorn Prikker wel goed ons laten voelen. Jammer dat zij op die tentoonstelling zoo aanstellerig gaat doen. Me dunkt, dit is niet uit haar aard verklaarbaar, doch aan een gril van den auteur te wijten.
Aardige bedenksels, hier en daar, zijn al te oppervlakkig behandeld. Geen pakkende satyre werd dit boek, dat de jonge schrijver door een beter doorwerkten roman moge laten volgen. Als hij zich den tijd gunt, geeft hij ons misschien nog wel eens wat heelemaal goeds.
F.L.
|
|