Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan de redactie.Bismarck und seine welt.Het jaar mag niet voorbijgaan, alvorens hier een woord van waardeering en aanbeveling gesproken wordt van een in Duitschland verschenen nieuw boek, dat ons reeds vele maanden geleden werd toegezondenGa naar voetnoot*). Dat het al dien tijd bleef liggen, is noch bewijs van gebrek aan belangstelling, noch van geringschatting; veeleer gevolg van den wensch om niet één bladzijde ervan ongelezen te laten, alvorens de pen ter aankondiging werd opgenomen. En de nauwgezette lezing van 700 bladzijden druks is geen kleinigheid voor hem, wien het dagelijksch werk niet te veel vrije uren overlaat. Een psychologische biografie van Bismarck - karakter-ontleding en -verklaring dus langs de lijn der levensgeschiedenis, van een staatsman die de geschiedenis van Europa in de tweede helft der vorige eeuw voor een goed deel gemaakt heeft. Gemaakt is niet overdreven of onjuist; want de persoon van Bismarck is het volstrekte bewijs van hoeveel beteekenis altijd in de wereldgeschiedenis (tot zelfs in de eeuw, waarin de economische onderlaag der groote gebeurtenissen zich duidelijker dan voorheen vertoont) het persoonlijk element is. Wie zal zeggen - vraagt de schrijver ergens in zijn boek (pag. 385) wat er geschied zou zijn, indien in Oostenrijk een Bismarck ware opgestaan? Zulke vragen mogen ijdel zijn; peinst men over een antwoord na, dan springt wel sterk in het oog, hoe machtig de persoonlijke invloed van Bismarck geweest is op den loop der geschiedenis en hoe oppervlakkig de uitspraak is dat ook hij niet meer was dan een kind, een product, van zijn tijd. Die machtige persoon laat - waarlijk geen wonder! - den Duitschen historici en psychologen geen rust. De bibliografie, die aan het eind reeds van dit eerste deel door den eerlijken schrijver wordt medegedeeld, bevat | |
[pagina 417]
| |
ruim tachtig werken en van deze zijn dertig uitsluitend aan Bismarck, zijn persoon, zijn leven, zijn staatkunde, gewijd. De auteur zelf stelde zich de nieuwe, de geweldige en de nog niet gansch uitvoerbare taak: ‘Op den grondslag van het staatkundig-historische en biografische materiaal een zielkundige demonstratie te geven, welker einddoel is een waarlijk volledige karakterschildering van Bismarck’ Hij is vol goeden moed: wat later ook uit archieven opgedolven moge worden, meent hij, het reeds voorhanden materiaal is zoo rijk, dat het voor Bismarck's karakteristiek geen vermeerdering of aanvulling behoeft. Ik weet niet of dit niet wat boud gesproken is; maar ik kan mij begrijpen dat een auteur zoo spreekt, die door de massa details, in boeken gevonden en als tijdgenoot persoonlijk waargenomen, bij zijn arbeid schier werd overstelpt. Mocht het later een fout van zijn werk blijken, dat hij Bismarck van te nabij gezien heeft - terecht werpt hij tegen, dat het standpunt eener beschouwing welke een Bismarck-beschrijver na vijftig of honderd jaar zal uitgeven, voor hem uitteraard onbereikbaar is. Laat mij eerst iets zeggen over de indeeling van het werk. Zij was niet moeilijk te ontwerpen, de geschiedenis wijst haar aan; maar zij is voortreffelijk. Eerst al die forsche scheiding in tweeën: 1815-1871, van de vroegste jeugd tot het hoogtepunt, het einde van den wereldkrijg, de aanvaarding van het Rijkskanselierschap; dan 1871 tot het sterfjaar, het Duitsche Rijk in de Bismarck-periode (dit deel is nog niet verschenen). Het eerste deel is in vijf afdeelingen gesplitst: I. 1815-1847 De jonge Bismarck. Tot zijn intrede in het openbare leven. II. 1847-1851 De afgevaardigde (in den Pruisischen Landdag, in het Erfurter parlement; voor, gedurende en na de revolutie van 1848). III. 1851-1862 De gezant (onder Friedrich Wilhelm IV, als Bondsgezant te Frankfurt a/M.; onder den Regent, later koning Wilhelm I, te St. Petersburg en te Parijs). IV. 1862-1866 De conflict-minister. (De strijd over de Constitutie. De Poolsche quaestie. De oorlog met Denemarken. De oorlog met Oostenrijk). V. 1867-1871 De Bondkanselier (De Noordduitsche Bond. De oorlog en de vrede met Frankrijk). Een karakterbeeld.... Men zal niet van mij verwachten, dat ik een miniatuurschetsje van den mensch Bismarck uit dit doorwrochte werk nakrabbel. Op verreweg de meeste der 700 bladzijden vindt men een toetsje, een aanvulling, een opmerking ter rechtvaardiging van de voorstelling, die de auteur van zijn held geeft. Mag ik: zijn held zeggen? Sympathiek is de persoon van Bismarck zijnen biograaf allerminst. Hij bewondert zijn geweldige kracht en het reusachtige resultaat van zijn arbeid; maar hij is onverbiddelijk gestreng in zijn oordeel over den mensch, zelfs naar mijn inzien niet altijd rechtvaardig. De schrijver volgt de voortreffelijke methode om tot besluit van elke der bovenvermelde afdeelingen van zijn werk een ‘overzicht’ te geven, waarin hij de karaktertrekken van Bismarck die in en uit de behandelde periode het sterkst naar voren traden, kort samendringt. Het zijn evenveel proeven van portretten, telkens van een andere zijde genomen. Aan twee van deze ontleen ik eenige bijzonderheden: het portret van den diplomaat en dat van den conflict-minister. ‘Hij ging (in den aanvang van zijn diplomatieke loopbaan) bij de meesten door voor een antediluviaansch man in zaken van binnenlandsche politiek en een voor het vaderland verloren zoon in Duitsche aangelegenheden. Intusschen, achter de coulissen van het openbare leven, ten Hove en in de kringen der regeering en harer oude aanhangers was hij buitengewoon roerig, met een hartstochtelijken lust tot de daad, erop uit menschen en dingen naar zijn wenschen te vormen.... Deze kostbare eigenschap bracht Bismarck mee bij het diplomatenberoep en daarnaast al die voordeelen welke den man uit hooge kringen eigen zijn... Hoe staat het met zijn menschenkennis?... Hij, de groote egoïst, houdt zijn opmerkzaamheid steeds op het egoïsme van anderen gericht! Hij miskent daarbij (in de binnenlandsche politiek) al degenen, die voor zich slechts trachten te verkrijgen, wat met het welzijn van anderen vereenigbaar is; - maar op het gebied waar het egoïsme sans phrase | |
[pagina 418]
| |
om zoo te zeggen als kweekplant opwast (dat der diplomatie), moet zijn blik de allerscherpste en daarmee zijn objectiviteit de allergrootste zijn. Inderdaad toont Bismarck als diplomaat een verwonderlijke helderheid, consequentie en vastheid in de beoordeeling der tegenstanders, met wie hij rekening te houden heeft.... Toch kan men niet zeggen, dat hij met hartstocht oordeelt, dat hij in de eene of andere richting overdrijft. De diepte van zijn gevoel - dat is het buitengewone van hem - gaat hand in hand met zijn koel verstand en als hij wil, met de volmaaktste zelfbeheersching.... Hij is alles, wat het oogenblik van hem eischt! Hij is diep van gemoed en staat toch koel berekenend tegenover de buitenwereld. Hij is ontvankelijk voor alle indrukken, impressionabel tot razernij toe en toch nooit door zijn indrukken overweldigd. Hij is in zijn staatkundig streven zeer begeerig en toch zoo vol takt, zoo gelaten, als begeerde hij niets.... Hij bezit een verbeeldingskracht, die zich bij wijlen in dweeperij uit; toch is hij geen fantast en zonder eenige illusie. Alles verricht hij met ernst en toch met luchthartigheid. Hij heeft een buitengewone behoefte aan liefde; maar hij begeert slechts de liefde dier eenige, die hij zich voor het leven heeft uitverkoren. In zijn antipathieën is hij zoo rasch, zoo onwrikbaar, in zijn haat zoo radicaal, en tegelijk schijnt hij onpersoonlijk, minzaam, vriendelijk, zóó beminnelijk dat hij iedereen betoovert. Hij heeft den vollen lust tot de daad, de volle zucht om anderen te beheerschen; maar hij is de discretie zelve, in hachelijke oogenblikken hoogst bezonnen, klampt zich nergens aan vast, maar filosofeert zich over alles heen, maakt zich voor het oogenblik althans, van alles los - hij fluit een deuntje bij alle groote en kleine dingen der wereld; want hij weet: Na negenen is het alles voorbij!.... Hij is een bangmaker zonder wederga. Maar de Mephisto-trek ontbreekt hem geheel; - hij wil zaken doen, geen zielen vangen. En hierbij heeft hij wel den duivel in het lijf - een teutonischen naar hij zegt. Hij is van een solied humeur en ook van een galachtige melancholie. Hij schijnt geen kwetsbare plek te hebben; maar soms, in onzekere omstandigheden en ver van zijn eenige vrouw weent hij tranen als een die alleen staat in de wereld.... Maar allereerst en allerlaatst - men vrage slechts niet wat daartusschen ligt! - is hij een godsdienstig man, een die bidt, die in het alle-dags-leven zijn armen zonder zich te geneeren gebruikt, en in zijn kamer thuis God smeekt: Bescherm mijn vrouw en kind en stil naar behooren mijn Pruisischen appetijt!... ‘....Bij zoovele eigenschappen, die hem boven de meerderheid der menschen onbetwistbaar verheffen, had hij wel reden om trotsch op zich zelf te zijn, anderen gering te schatten, In 1857 schrijft Bismarck aan Gerlach: ‘‘De gave om menschen te bewonderen is in mij maar matig ontwikkeld, en het is misschien een fout van mijn gezichtsvermogen, dat het scherper voor zwakheid dan voor voortreffelijkheid is. In hetzelfde jaar: ‘“Ik heb er geen behoefte aan door velen bemind te worden, ik lijd niet aan de tijdziekte der love of approbation en de gunst van het Hof en van de menschen met wie ik in aanraking kom, vat ik meer van het standpunt der anthropologische natuurkennis dan van dat van het gevoel op. Bij deze koudheid van hart heb ik natuurlijk weinig vrienden.”’ Het is in den grond hetzelfde, wat hij reeds in 1855 aan denzelfden vriend bekent: ‘“Ik heb veel weg van een eend, wie het water langs de veeren afloopt, en van de opperhuid tot het hart is bij mij een tamelijk lange weg”’... Van overschatting, van eenige ijdelheid is bij hem geen spoor. Zeker, hij kent zijn talenten; hij is nooit geneigd zich voor dom te houden. Maar tegenover Gerlach erkent hij bescheiden, met een hoog inzicht in den loop der dingen: ‘“De eenige verdienste is, dat men consequent zijn weg volgt, waardoor men in waarheid veel dingen uitricht, die men op geenerlei wijze beweren kan gedaan te hebben.”’ (pag. 202 vv.). Tot zoover dit lange, maar voor het werk kenschetsende citaat. Men ziet er uit, dat Klein-Hattingen lang niet een bewonderaar zonder voorbehoud is. ‘Hoe zal men zulk een man naar zijn waarde schatten?’ vraagt hij ergens. ‘Hij is een groote - maar van | |
[pagina 419]
| |
welk soort? De zedelijke maatstaf weigert hier dienst....’ Er is bijna geen middel, dat Bismarck versmaadt, maar zijn doel is altijd hetzelfde, het ligt bloot voor een ieder en al zijn daden en streven is er op gericht. Zoo geven Bismarck's secundaire eigenschappen - als ik ze zoo mag noemen - geen maatstaf voor de beoordeeling van den persoon; evenmin als zijn opportunistische politiek en diplomatie een maatstaf is voor de beoordeeling zijner staatkunde. Niettemin, welk belangrijk materiaal voor de kennis van den man Bismarck levert dit boek! Zijn vroomheid. Bismarck was vroom. ‘Uw brief - schrijft hij aan zijn vrouw (1851) - kwam gisteren avond en ik werd zoo droevig en vol verlangen, dat ik moest weenen, toen ik te bed lag en God innig bidden, dat hij mij kracht geve om mijn plicht te doen’ (p. 129). Zulke overpeinzingen vinden wij telkens in dit boek; trouwens reeds in de Gedanken und Erinnerungen, waaruit de schrijver natuurlijk veel geput heeft. Zijn monarchaal gevoel. Te dezen aanzien is de schrijver, dunkt mij, niet heel billijk tegenover Bismarck, wien als Pruisischen jonker de dynastieke trouw in het bloed zat. Het is waar dat Bismarck zijn ouden ‘meester’ heeft beheerscht; dat hij dezen vaak door list en dreigement heeft gedwongen den weg te volgen, dien hij verkoos. Maar het is evenzeer waar, dat het grafschrift, hetwelk hij voor zich zelf gesteld heeft en dat van een ‘treuer deutscher Diener’ spreekt, geen leugen bevat. Dat bewijst telkens het boek van Klein-Hattingen zelf en ik geloof daarom, dat hij Bismarck onrecht doet, waar hij schrijft: ‘Wel had hij zijn heer trouw beloofd tot redeloosheid en dood toe; maar dat was gepraat als een hoveling. Ook de sterke gevoelens van toewijding en aanhankelijkheid zal men als politieke gevoelens hebben op te vatten,’ (p. 216). Zijn dan - zou ik willen vragen - die gevoelens onvereenigbaar met den alles beheerschenden wil van den man Bismarck, die precies zijn weg en zijn doel kende, en die om eerst Pruisen, toen Duitschland groot en sterk te maken met vaste hand den dikwijls weifelenden en verstandelijk beperkten monarch de paden die hij kende, deed betreden? Zijn sluwheid. Zij is verbazingwekkend en verontrustend. Zie hoe hij, te Petersburg, daarna te Frankfort, Rusland's sympathie verwerft, uitsluitend in Pruisen's belang (p. 181); hoe hij den op zijn roem naijverigen Gortschakow om den tuin leidt. Zie hoe hij telkens met Napoleon III speelt, hem ideeën suggereert, die hij later tegen hem gebruikt. Denk aan de Emser Depesche van 1870. Hoor het volgende kleine staaltje verhalen door den Oostenrijkschen minister Von Beust: In 1871 zegt Bismarck te Gastein tot hem: de annexatie van Duitsch-Oostenrijksche landen zou het Duitsche Rijk slechts in verlegenheid brengen. ‘Eer zouden wij aan Holland denken.’ Eenige maanden later spreekt Beust te Londen den Nederlandschen gezant, tot voor kort te Berlijn geaccrediteerd en deze zegt hem door Bismarck omtrent Pruisen's voornemen ten aanzien van Holland gerustgesteld te zijn: ‘Eer zou men aan de Duitsche provinciën van Oostenrijk denken,’ had deze hem gezegd! (p. 277, noot). - Toch, merkt de schrijver op, behooren dergelijke bedriegerijen tot Bismarck's diplomatieke middelen; zij zijn geen teekenen van een valsch karakter. ‘Er täuscht alle Welt, aber er betrügt Niemand.’ Hoe waar deze geestige uitspraak is, bewijst ook het gebeurde met Sleeswijk-Holstein en het spel, dat met den prins van Augustenburg gespeeld is. Eerst gebruikte men dezen pretendent tegen Denemarken; toen dit gelukt was, annexeerde men de hertogdommen en liet den Augustenburger los, zonder zich in het minst om zijn aanspraken te bekommeren. Een schandelijk spel! Liever: een politieke noodzakelijkheid voor den man die van het eerste begin der Sleeswijk-Holsteinsche quaestie af precies wist, waartoe zij moest leiden. Bismarck is eerlijk, wanneer hij die politiek aldus rechtvaardigt: ‘Ik heb steeds aan dezen climax vastgehouden, dat de personeele unie (van de hertogdommen) met Denemarken beter was dan de bestaande toestand; dat een zelfstandig vorst beter was dan de personeele unie (om dezen trap te bereiken werd dus de Augustenburger gebruikt); en dat de vereeniging met Pruisen beter was dan een zelfstandig vorst (hiertoe | |
[pagina 420]
| |
werd de Augustenburger losgelaten). Wat hiervan bereikbaar was konden alleen de gebeurtenissen leeren,’ (p. 280). Een nuchtere business-beschouwing, waarvan de prins slachtoffer werd. Maar niet bedrog! Zijn tirannie. Hij heeft ze heen en weer geschud en door elkander gesmeten, de Duitsche volksvertegenwoordigers; hij heeft de constitutie geperst en verwrongen als een citroen; hij heeft al zijn spitsvondigheid en geestkracht in dienst gesteld van zijn wil om ook de binnenlandsche politiek gansch ondergeschikt te maken aan zijn groot staatkundig doel. Hier kwam hem zijn politieke hartstocht te stade, zijn ingeboren haat tegen de democratie. ‘Hij gevoelt zich - schrijft de auteur (p. 397) - als den van God geroepen politieken tuchtmeester zijner medemenschen; hij staat ook hierin gansch op den bodem van het koningschap bij de gratie Gods, waarop geen volksrecht gedijt; hij heeft een godzaligen haat tegen alle politiek andersdenkenden, en wee den “heiden” die in zijn handen valt!’ Zijn politiek doel. Men dwaalt, als men meent dat het altijd en alleen de Duitsche eenheid was. Het is de Duitsche eenheid met Pruisen aan de spits. Reeds van vroeg dateert zijn overtuiging dat dit met Oostenrijk in den Bond niet mogelijk was; vandaar moest Oostenrijk uitgestooten worden, toen het niet anders kon door oorlogsgeweld. ‘Kenschetsend voor hem is - schrijft Klein-Hattingen (p. 687) - dat hij nooit het waarachtig staatsmans-probleem stelt: hoe scheppen wij een organischen Duitschen staat? Al zijn denken en streven is veeleer hierop gericht: Hoe komt de kroon van Pruisen in Duitschland aan de spits?’ Al tijdens den Krimoorlog brengt hij Pruisen's houding met dat einddoel in overeenstemming; daarna staat hij een toenadering van Frankrijk en Rusland, welke Oostenrijk slechts schaden kan, niet in den weg en raadt eenige ‘kostelooze vriendelijkheid jegens Louis Napoleon’ aan. ‘Ik wil slechts - schrijft hij in 1856 aan Manteuffel (p. 173) - mijn overtuiging uitspreken, dat wij binnen niet te langen tijd om ons bestaan tegen Oostenrijk zullen moeten vechten en dat het niet in onze macht ligt dat te voorkomen, daar de loop der dingen in Duitschland geen anderen uitweg heeft.’ Dat werd geschreven tien jaren voor het uitbreken van den Duitsch-Oostenrijkschen oorlog. Hij was voor alles Pruis. ‘De heer Von Bismarck - schrijft graaf Prokesch, de Oostenrijksche Bondsgezant te Frankfort a/M. in 1850, van hem - verklaart Pruisen voor het middelpunt der aarde.... Hij zou, als er een engel van den hemel neerdaalde, dezen niet zonder Pruisische kokarde binnen gelaten hebben en zou daarentegen Satan zelf, zij het met verachting, de hand gereikt hebben, als deze den Pruisischen Staat met één dorp verrijken kon.’ Een ongeëvenaarde politieke veine heeft hem zijn gansche leven geholpen. Oostenrijk heeft hem altijd in de kaart gespeeld: door schier onafgebroken reeksen van vergissingen en domheden, maar niet minder door een schandelijk laaghartige politiek, welke telkens weer de ruwste bejegening door Pruisen rechtvaardigde. De auteur houdt zelfs vol, niet op grond van stellige feiten maar krachtens onafwijsbare redeneering: dat Oostenrijk bij het geheim verdrag van 14 Juni 1866 Frankrijk den Rijn prijs gaf! ‘Niet eens een moraliteits argument kan daartegen in gebracht worden - schrijft hij - want dezelfde Weensche diplomatie die, naar de uitspraak van Rechberg, de schanddaad beging, voor den oorlog den afstand van Venetië bij verdrag te beloven en tóch de zonen van het eigen land tegen Italië te velde te voeren, kon ook in staat zijn den Franschen Duitsche landen prijs te geven om het gehate Pruisen te benadeelen’. (p. 326.) Een ongeëvenaarde veine! Zijn tegenstanders maakten steeds de fouten waarop hij gerekend had. Nooit stond tegenover hem iemand, die tegen hem was opgewassen. ‘Die maszgebenden Gehirne - zeide Von Roon eens - in Berlin und Wien waren einander nicht ebenbürtig’ (p. 388). Wil men een voorbeeld? In 1861 vormt zich in Pruisen, uit de democratische en constitutioneele partij (beide dus tegenstanders van Bismarck) de eerste parlementaire partij, die zich Duitsch noemt, de Fortschrittspartei. En deze stelt als eerste punt op haar program: ‘Een hechte eenheid van Duitschland, | |
[pagina 421]
| |
die zonder een sterke centrale kracht in de handen van Pruisen en zonder gemeenschappelijke Duitsche volksvertegenwoordiging niet gedacht kan worden’ (p. 687). Reeds toen werken zijn tegenstanders met hem mee. Ik wil deze aankondiging niet besluiten zonder nog eenige woorden gezegd te hebben van de reeks van karakterschetsen - kleine monografieën soms - welke het boek geeft van wel alle vorstelijke, diplomatieke, militaire figuren, in wier omgevìng of tegenover wie Bismarck in de verschillende tijdvakken van zijn staatsmansleven zich geplaatst zag. De lezing daarvan vormt zeker niet een der geringste aantrekkelijkheden van het werk. De schrijver is in die schetsen zeer positief, misschien al te beslist; maar daardoor krijgen al zijn portretten forsche, scherp geteekende lijnen, zij leven voor u. Men telt dergelijke beelden in het boek bij tientallen. Ik doe alweer, vele schitterende bladzijden voorbijgaande, enkele grepen. Von Moltke. ‘Men zou zich gansch vergissen, indien men uit het feit, dat Moltke het vreeselijkste wapenhandwerk verrichtte, de gevolgtrekking maakte, dat hij een natuur geweest zou zijn, die om zoo te zeggen in donder en bliksem van krijgshartstocht omging. Hij was alles eerder dan een krachtnatuur, in de beteekenis van een hartstochtelijken geweldenaars-aanleg. Hij was in het dagelijksch leven eenvoudig, zonder eenige gemaaktheid, sober en rijk van gevoel, een stoïcijn; in de groote momenten van zijn beroep ijzervast; geen leeuwennatuur, maar een kalm berekenende beschouwer; in den hoogen zin des woords een strateeg; zoo men wil: een filosofische oorlogskunstenaar. Het wijsgeerige d.i. het op wijsheid en eenvoud gegronde wezen, is de grondtrek van zijn karakter. Daarmede hangt samen zijn hooge waarheidszin, zijn beminnelijke droge humor, zijn fijne ironie en scherts, zijn treffende geestigheid en zijn kinderlijke manieren, de gansche voorname, echt mondaine eenvoud dien hij nooit verloochent. Hij bezit niet de hooge filosofische denkkracht, die in de hoogste dingen van het menschelijk bestaan door onderzoeking van het overgeleverde tot berusting in het niet-weten geraakt; - hij was ten allen tijde diep godsdienstig, geen dogmaticus, maar een christen en sterk geneigd tot metafysische beschouwingen. Als hij zich in de werkelijkheid des levens beweegt, is zijn denken streng logisch, toont hij zich in woord en geschrift een voortreffelijk opmerker, niet zoo diep, maar even fijn als Goethe. Hij houdt van muziek, van poëzie, bezit fantasie als schilder van natuurtafereelen, als briefschrijver een elegante, zinrijke voorstellingsgave, een gelukkig talent om zijn indrukken mede te deelen.... Hij heeft een hoog geduld, is een duchtige werker, die steeds naar volmaking streeft; stil, vast, met innerlijke beslistheid gaat hij zijn weg. Al zijn bekwaamheden zijn met elkander in harmonie; vandaar de harmonie, waarin hij in elke levensomstandigheid met zijn omgeving leeft. Hij heeft tot den mannelijken leeftijd toe de harde school der ontbering doorloopen; maar zij heeft geen bitterheid in hem achtergelaten. Hij is een stille weldoener; voor zijn moeder, een weduwe, een helpende zoon; spaarzaam uit beginsel, niet uit hardheid van hart. Voor zijn levensgezellin - Marie von Burt, zijn nicht, vijf en twintig jaar jonger dan hij - is hij een echtgenoot, die het vuur eener rustige toegenegenheid aanhoudend voedt en de geliefde, vaak overmoedige vrouw met al de teederheid van een goed hart leidt en tot zich omhoog tracht te voeren. De bescheidenheid van den generaal uit zich ook daarin, dat hij zich verheugt over de welwillendheid van anderen jegens zijn persoon. In den omgang met een ieder is hij ongekunsteld; zijn overwicht uit zich bijwijlen door een fijn ironisch lachen, nooit door een bruusk woord of gebaar. In zekeren zin kan men hem een impressionist noemen, want hij is niet in staat indrukken snel te verwerken en weer te geven. Wel is hij een levenskunstenaar, die zijn eigen grondbeginselen opvolgt: laat elk zijn meening! wees vriendelijk jegens een ieder! Als strateeg houdt Moltke zijn blik steeds op de hoofdzaak gericht. Als geloovig krijgsman ziet hij in den oorlog een door God gewilde inzetting en hij prijst den oorlog als den kweeker der edelste deugden. Men zou kunnen zeggen, | |
[pagina 422]
| |
dat hij geen soldaat was. Want strenge discipline verstaat hij slecht. Bij de overwinning schrijft hij veel aan het geluk toe en noemt zich een lieveling der fortuin. Ten slotte: in de groote politiek heeft hij geen scherpen blik en in het maatschappelijk leven hangt hij, gehecht aan de bekrompenheid der overlevering, volkomen het milieu aan, waarin hij is opgegroeid. Zijn neigingen zijn aristocratisch. Hij die een voorstander is van de gestrengste onderdrukking der sociaal-democratie, verwacht alle hervormingen van boven, van een krachtig koningschap. Alles bij elkaar genomen: Moltke is een krijgskundig vakman van den eersten rang; een door adel van gemoed en gaven van geest uitmuntend mensch; een persoon van zeldzame, uitnemende oorspronkelijkheid, maar geen suggestieve persoonlijkheid; een man die grootheid bezit, zonder kortweg een groot man te zijn! Want zijn geest schijnt, bij alle diepte en fijnheid, door standsvooroordeel bevangen en aan zijn ziel ontbreekt die geweldige kracht, welke alleen vermag de menschelijke natuur tot ware grootheid te verheffen.’ (p. 340 vv.) Keizer Frans Jozef van Oostenrijk. Voor hem, den ongelukkigen monarch, wiens leven zoo zwaar geweest is als van bijna geen gekroond hoofd in de wereldgeschiedenis, wiens regeering een aaneenschakeling was van rampen en fouten en die desondanks den eerbied en de genegenheid niet slechts van zijn volk, maar ook van Europa behouden heeft - voor hem is de schrijver zeer gestreng. Men hoore: ‘De natuur verleende den Keizer geen buitengewone geestesgaven; een voortreffelijk geheugen daargelaten, dat hem bijvoorbeeld in staat stelde, zich met de talen van zijn veeltalig rijk vertrouwd te maken. Het opvallendst is in hem de wanverhouding tusschen wil en inzicht, tusschen handelen en denken. Frans Jozef - wij spreken altijd van den jongen Keizer - vat 's werelds zaken niet met koel, objectief verstand op, maar met de subjectiviteit, die door eigen sympathieën en antipathieën beheerscht wordt. Als men hem in de beslissende oogenblikken van zijn heerschersleven waarneemt, schijnt hij - het gemoed van den mensch is zijn levenslot! - steeds de prooi zijner gewaarwordingen. Hoezeer hij ook aan hof-etiquette gehecht is en zichzelf als soldaat aan buitengewone tucht onderwerpt, ontbreekt hem toch de voornaamste eigenschap van den heerscher, de zelfbeheersching.... Wel is hij in het dagelijksch leven geen man van uitersten, maar toch zijn alle uitersten in hem - den middenweg bewandelen schijnt nooit zijn keus te zijn. Hij is in het algemeen (om zoo te zeggen in het huiskleed) oprecht, eerlijk, betrouwbaar. Maar zijn ministers weten er van mee te praten, dat zij in groote crisissen nooit zeker van hem waren. De Keizer hoort allen, maar in den grond niemand! Hij bebehandelt zijn verantwoordelijke raadslieden als zijn dienaren.... Hij vertrouwt niemand ten volle: de mannen die hij aan het bewind roept, genieten niet of maar voorbijgaand en in zeer voorwaardelijke mate zijn vertrouwen, en hen die hij vertrouwt, d.i. werkelijken invloed gunt, roept hij niet tot de regeering! Steeds kwelt hem de zorg zich de leiding niet te laten ontnemen. Zoo kan hij, evenals Tsaar Alexander II, geen zelfstandig denkende en handelende personen in zijn omgeving dulden. Geworteld in den bodem van het oude absolutisme, legt hij zich zelven den ontzettenden last op in alles de eerste en de laatste te zijn!... Hij verrast door verontrustend snelle beslissingen, door een plotseling, sprongsgewijs handelen, dat elke berekening verijdelt - hij stort zich in den oorlog en sluit overhaast vrede - een man dien het ongeduld overmeesterd heeft’... (pag. 386 vv). Als wel de boeiendste bladzijden van het gansche boek wil ik die vermelden, een twintigtal, waarin de geschiedenis van Ludwig von Benedek wordt verhaald. Hij was de man, die na schitterenden krijgsmansroem in Italië behaald te hebben, zich tegen zijn wil en met een vast voorgevoel van zijn naderenden ondergang, op stellig bevel van keizer Frans Jozef, als generalissimus der Oostenrijksche troepen in 1866 tegenover den oorlogskunstenaar Moltke geplaatst zag. Het type van den gevoelsmensch, de echte soldatenheld - tegenover den wijsgeer Moltke. | |
[pagina 423]
| |
Het is een afschuwelijke vergissing geweest dezen man de leiding van het Oostenrijksche leger op te dringen. ‘Opdringen’ is niet te kras gezegd, waar aartshertog Albrecht hem ten slotte tot de aanvaarding van het opperbevel bewoog met deze woorden: ‘dat de openbare meening hem daartoe aanwees en aan Zijne Majesteit, indien een andere veldheer dan hij, Benedek, door de Pruisen geslagen mocht worden, niets anders over zou blijven dan afstand doen van den troon’ (p. 346). Nog zegt Benedek in den laatsten krijgsraad te Weenen tot den Keizer zelf: ‘Majesteit, wij spelen va banque, wij zijn van te voren verloren.’ Maar hij neemt aan, als gehoorzaam soldaat. Den dag voor Königgrätz telegrafeert hij naar Weenen: ‘Ik bid Uwe Majesteit dringend tot elken prijs vrede te sluiten. De catastrofe van ons leger is onvermijdelijk.’ Hij krijgt ten antwoord: ‘Vrede sluiten onmogelijk. Indien terugtocht noodzakelijk, dan moet die geschieden.’ Daarna volgen nog meer telegrammen heen en weer en den 2den Juli besluit hij den slag bij Königgrätz te aanvaarden! Hij zag den Keizer, ondanks zijn dringend smeeken, nooit terug. Hij werd voor een commissie gebracht, doch de Keizer verbood dat hij zou terecht staan voor den krijgsraad. Dat was al. Officieel en officieus - in de ambtelijke Wiener Zeitung - werd hij als zondebok gestempeld; aartshertog Albrecht kwam hem in persoon de belofte afdwingen voor eeuwig over de gebeurtenissen van 1866 te zwijgen. Hij deed het; slechts wierp hij steeds alle verantwoordelijkheid voor den veldtocht van zich af. Meer niet; alle documenten - ook de keizerlijke telegrammen, die het bewijs van zijn onschuld bevatten - heeft hij verbrand. In 1873 kwam de kroonprins uit naam des Keizers te Graz naar zijn gezondheid vragen. Hij antwoordde droevig: ‘Het is te laat. En het is te weinig.’ In 1881 stierf hij, een gebroken man.
Mocht ik er iets toe bijgedragen hebben, dat ook in Nederland dit boek gelezen wordt. Het is de volle aandacht, het is vele, ook moeilijk gespaarde, uren lezens waard. Aan den min of meer gezwollen, altijd zwaren stijl gewent men wel. Minder gemakkelijk aan de uitroepteekens, die bij duizenden over het boek gezaaid zijn en aan de voorstellingswijze iets hinderlijk exclamatiefs geven, dat soms aan den indruk van betrouwbaarheid afbreuk doet. Mij althans hebben zij aanleiding gegeven om aan de juistheid van eenige van des schrijvers krasse gevolgtrekkingen, op redeneering gegrond, - men vindt er vele in het werk - te twijfelen. Maar ik zou een wetenschappelijk historicus moeten zijn om haar onjuistheid aan te toonen. En mijn aankondiging strekt slechts om op dezen eerbiedwaardigen arbeid de aandacht te vestigen, dien hij - ondanks mogelijke misrekeningen - zoo ten volle verdient. P.v.D. | |
Nieuwe boeken.Zooals gewoonlijk om dezen tijd van het jaar, stroomen de nieuwe uitgaven toe van alle kanten. Dat wij sommige boeken nu reeds en andere werken eerst later behandelen moge niet worden beschouwd als het bewijs dat we een rangorde vast stellen. We lezen zoo spoedig we dit met alle aandacht kunnen doen en dus lezen we misschien, naar 't oordeel van belanghebbenden, wat langzaam. Daardoor komt het dat zoo weinig boeken vóór Sint-Nikolaas kunnen worden besproken, al zijn ze wellicht met opzet nog vóór dien nationalen geschenkendag in 't licht gezonden. Zoo kort mogelijk zullen we onze meening zeggen. Herman Heyermans Jr. gaf een nieuwen bundel met Falklandjes. Officieël heeten die aardige schetsen zoo niet; maar iedereen noemt ze zoo. Uitgever de heer H.J.W. Becht, die er voortdurend genoegen van beleeft. Een bundel Falklandjes vindt zijn weg wel en we verheugen ons hartelijk daarin, al laat de schrijver zich ietwat minachtend uit over een tijdschrift, dat ons dierbaar is en hij zelf niet goed schijnt te kennen. Eveneens bij den heer Becht, verscheen het nieuwe bundeltje van Top Naeff, getiteld In Mineur. Mejuffrouw Naeff heeft een benijdenswaardig talent voor waarneming en typeering; maar ze schrijft nu en dan wat | |
[pagina 424]
| |
slordig, een gebrek, dat ze wel afleeren zal. Mooi van taal is dit bundeltje dan ook niet overal, doch de acht verhalen zijn voor 't meerendeel boeiend. Er zijn twee voortreffelijke schetsen bij Een wanklank en Een stiefkind, de meest uitgewerkte stukken uit het boek. Een wanhlank is de geschiedenis - heel eenvoudig - van een jongen weduwnaar, goed met zijn schoonouders, die hertrouwt. De schoonouders hebben met hun dochter gedweept en eeren de nagedachtenis der overledene als die van een heilige. De jonge weduwnaar begint met dagelijks bij hen aan huis te komen praten over Margootje, doch dat wordt hij al gauw moede. Er komt een oogenblik dat Emil ‘tot stikkens beklemd (voelde niet meer te kùnnen) wringen zijn jeugd in het keurs van den dorren ouderdom, niet meer aanblazen de vlam, die in hem reeds was gedoofd.’ Mooi is dit niet gezegd; doch wel duidelijk. En 't verwondert ons dan ook niet dat Emil gauw een ander meisje ontmoet, dat hem bekoort en dat hij wel héél spoedig, hertrouwen wil. 't Mooie van 't verhaal is de beschrijving van het gaan der twee gelieven naar de nog immer rouwende ouders van Margootje. Emil is zijn meisje komen halen. Tine verschijnt in een stemmig toilet; want ze begrijpt wel dat het bezoek pijnlijk wezen zal. Maar de ongevoelige man wil dat ze zich mooi zal maken. In een flatteus en ietwat opzichtig pakje met rooden hoed wil hij haar zien; want hij gaat zijn meisje ook nog vertoonen aan andere menschen dan de oude lui. En, teleurgesteld, gehoorzaamt zij. Door Margootje's ouders worden zij erger dan koel ontvangen en Emil begaat een onhandigheid, die hem gehaat moet maken bij die arme oudjes, niet alleen, doch die ook Tine bitter doet lijden. Want ze voelt haar aanstaanden man jammerlijk onkiesch en na dat vreeselijke bezoek ‘brak ze uit in een snerplach van verachting, die versmolt in tranen van wanhoop. Want haar liefde was geschonden, en niet gedood.’ In de keuze van détails toont mejuffrouw Naeff zich een kranig psycholoog en verbazend handig auteur. Ze heeft haar eigen genre, dat zeker groote waardeering zal vinden bij het publiek. Want ze geeft situaties heel goed. Toch óók wel een uitgewerkt stemmingsstuk: Een Stiefkind, de geschiedenis van juffrouw Christien, die onderwijzeres wordt, eerst op een Geldersche klompenschool, daarna op een instituut voor jonge dames, waar ze zich niet bemind weet te maken. 't Meisje is leelijk en onhandig; maar ze heeft een illusie in haar treurig bestaan: ze verbeeldt zich dat een jong luitenant haar wel zeer is genegen. Nu en dan schrijft de man haar uit Indië, waarheen hij vertrokken is voor acht jaar. Enkel op haar verjaardag; meer bestaat er niet tusschen hen. In de krant leest zij dan dat hij gesneuveld is. Heel alleen moet ze haar leed dragen. Dat doet ze tot het schepseltje bezwijkt, juist als de schoolmeisjes met veel moeite voor de niet geliefde juf geld inzamelen om haar een stoel en een bureautje te geven ter gelegenheid van haar zilveren schooljuf-feest! Christien behoeft dat niet te beleven. Snerpend klinkt het zinnetje aan 't slot: ‘Het was jammer van het bureautje en den stoel, die wàren reeds gekocht.’ Ook de andere novellen getuigen van talent. In Mineur is een zéér lezenswaardig bundeltje. Ook mevrouw Marie Marx-Koning deed een bundel met novellen verschijnen. De heer Van Dishoeck gaf het, naar zijn gewoonte, keurig uit. De titel is Intermezzo, misschien wel omdat het komt tusschen de twee deelen van Gabriëlle, waarvan het eerste stuk is verschenen en het tweede nog dit jaar moet uitkomen, maar ook 't eerste schetsje heet zoo. Een tiental prozastukjes vinden we hierin, waaronder zeer knappe en zeer aandoenlijke. Alles wat deze schrijfster geeft getuigt van haar almaar groeiend talent, dat haar hoog doet staan boven de menigte novellen- en schetsenschrijvers, die bundel na bundel het licht doen zien en wier werk men spoedig vergeet met hun namen. Mevrouw Marx-Koning is de virtuose der aandoenlijke schets, gelijk Falkland de virtuoos van de humoristische is. Maar ze kan ook wel forsch wezen en gewaagd doen, als in Fatum. Wat zij met het meeste gemak behandelt zijn de eindeloos gevariëerde liefdesproblemen, die zij stelt met groote preciesheid en niet | |
[pagina 425]
| |
minder volkomen onbevangenheid. Zoo doet ze in Angst en Weggaan, niet de minste schetsen uit Intermezzo, den lezer gevoelen wat een arm schepseltje, indien maar invrouwelijk, wezen kan voor den ‘heer’, ook al is de ontmoeting van ziel met ziel nòg zoo vluchtig geweest.... Er gaat van haar nieuwe boekje weêr groote bekoring uit. Ons publiek voelt dat wel en weinigen worden dan ook zoo algemeen gewaardeerd als deze jonge schrijfster, van wier boeken men ter aanbeveling eigenlijk niets meer behoeft te zeggen. Zij vinden hun weg wel zonder òns, beroepslezers. Zondagsrust door Frans Coenen Jr. is een bundel met maar twee stukken, waarvan één met denzelfden titel als het boekje, dat de heer L.J. Veen uitgaf, heel goed, maar deed versieren met een teekening op het omslag, die bij den titel heel zonderling doet. Er is namelijk afgebeeld een stad, waarover de zon opgaat achter zware rookwolken uit fabrieksschoorsteenen. Dit doet meer aan bedrijvigheid denken dan aan rust! Coenen bewijst in dezen bundel hoe verbazend knap hij is in 't beschrijven van miserabele menschen en toestanden. Dat lange verhaal: - hoe een Zondag is voor een werkman met vrouw en kind, volkomen in denzelfden toon gehouden, mag wel een meesterstuk heeten van techniek, hoewel er hier en daar nog wat zou zijn te verbeteren, maar kleinigheden slechts, die niet meêtellen en niets bederven. Dit werk dwingt bewondering af, al is het dan heelemaal geen gróóte kunst en allerminst kunst (dunkt ons) voor het groote publiek, dat vermaakt wil worden door zijn auteurs of getroffen in zijn sentimenteelig kantje. Zondagsrust benauwt, doet den lezer smeeken om genade. Heel de ellendevracht van vader en dochter, die zuchten onder de tyrannie van de vrouw, een gewezen juffie van een rijken dronkaard, gehuwd zonder liefde met een oppassenden kerel, die niet van de aangenaamsten blijkt in den omgang, heel die ellende komt over ons. De drie menschen en nog een moeder van de vrouw, drankzuchtig en vervelend, zijn zoo voortreffelijk geteekend dat ze ons meêsleuren in hun narigheid. Bezwaarlijke liefde (van een jongmensch voor een slet uit een kroegje) is niet minder benauwend. Coenen heeft in dit boekje technisch wel het beste gegeven, wat we nog van hem lazen. Beproefden door J. Eigenhuis verscheen bij den heer H.J.W. Becht. Het is een bundel met goede realistische novellen, getuigend van talent; maar de uitgever heeft er, in een prospectus, zóó veel goeds van gezegd, dat we gerust kunnen volstaan met deze lakonieke aankondiging. We zouden anders maar moeten gaan afdingen op de loftuiting van den heer Becht, die Eigenhuis' Beproefden ‘in meer dan éen opzicht met het werk van Emile Zola op éen lijn’ stelt en dit ‘niet gewaagd’ vindt. Nu heeft de heer Eigenhuis wel zóó weinig van Emile Zola als twee realisten van elkander kùnnen hebben. De lezer van Elzeviers kan 't weten en heeft ook de overtuiging moeten erlangen dat deze schrijver een echt Nederlandsch, goed auteur is, die een eigen weg gaat en zich aldus wel zeker vrienden maken zal. Het Leven door M. Constant is een nieuwe uitgave van onze Uitgeversmaatschappij. Mevrouw Marie Clant - Van der Mijll heeft haar eerste tooneelstuk onder pseudoniem Constant geschreven en een portretje op het losse omslag van haar nieuwe boek zou den lezer de noodige zekerheid geven, dat we thans weer wat krijgen van denzelfden Constant, indien hij de manier van een zoo bekende schrijfster als die van Lotos en andere tooneelwerken, die van Kitty en Zwarte Vlinders niet mocht herkennen. Het Leven is een aardige novelle. Wij bedoelen hiermêe te zeggen dat de psychologie in het boekje niet heel diep gaat en dat de verhaaltrant zeer vlot is. Het werkje ‘laat zich aangenaam lezen,’ zooals men vroeger 't in gunstigen zin placht te zeggen. Verteld worden de lotgevallen van een Haagsche freule, dochter van een deftigen meneer en een dochter van de ‘ploerterij’ (hospita) met wie de Haagsche jonkheer Quelder een wettig huwelijk heeft aangegaan, zéér tegen den zin van zijn erg deftige familie. Het meisje - freule Cisca Quelder - is opgevoed, na den vroegen dood harer ouders, door een stijve | |
[pagina 426]
| |
tante en een ietwat voornaam-poenigen voogd-oom, die de buitenwijken van de residentie alleen bij dag ignoreert. Cisca krijgt gauw genoeg van het uitgaanleventje der Haagsche meisjes en zet zich plotseling aan het schrijven van een tooneelstuk, dat Haagsch Leven heet. Wat het precies voor een stuk wordt, vernemen we niet en dat is minder, daar het geen succes heeft en de opvoering Cisca niet verder brengt. Dat stuk heeft zij wel alleen gemaakt, doch er is nog heel wat in veranderd door een Haagsch auteur van groote beteekenis, Brema, die zich bijzonder voor de mooie freule inspant en haar genadiglijk voorthelpt. Ongelukkig, is die Brema voor jonge meisjes een bar gevaarlijk mensch. Hij weet het heel gauw zóó ver te brengen dat Cisca hem lief krijgt, met hem gaat wandelen en zich heel erg voor hem compromitteert, al is zij dan ook maar zijn ziels-liefje, naar hij dat, ietwat ploertig, uitdrukt. Intusschen wordt er op een zielezoen of wat door het meisje niet gezien. Brema is gehuwd en heeft kinderen, doch klaagt haar al heel gauw dat zijn vrouw hem niet begrijpt, reden waarom Cisca meent hem te moeten troosten, etc. Mevrouw Brema is jaloersch, natuurlijk, en laat dat Cisca wàt echt merken. Ongelukkig moet er, al heeft Brema 't zieleliefje wijs gemaakt dat zijn vrouw en hij niets meer voor elkander zijn, een baby komen, wat Cisca bekoelt. Toch breekt niet zij met hem, maar hij met haar en wel doet hij dit, naar ze verneemt van een vriendin, om met een ander jong meisje weer net zoo'n spelletje te beginnen. Om 't dan héél mooi te maken publiceert Brema niet in De Gids - maar in het tijdschrift de Cicerone - al de mooie passieverzen, die hij voor 't argeloos liefhebbende meisje heeft geschreven. Van deze mooie opgaaf had de auteur méér moeten maken, dan zij ervan gemaakt heeft; want nòch Cisca, nòch Brema zijn meer dan vluchtig geschetste figuurtjes geworden in hun verhouding. Die Brema doet niets en zegt niets, dat ons kan verklaren hoe Cisca zooveel in hem ziet en het meisje heet hem wel veel te geven, doch daarvan bemerkt de lezer zoo weinig. Van deze episode had Constant ons een mooie, psychologisch diep gaande studie moeten geven. We hopen daarop bij den aanvang en daarom is 't begin van dit boek nog het meest boeiend. Cisca valt nu van de eene ongelukkige liefde in de andere. Om de zieleliefste van den auteur te kunnen wezen naar hartelust, is zij haar tante ontvlucht en alleen gaan wonen. Dan wordt haar stuk ingestudeerd en leert zij het tooneelleven wat nader kennen. Ook deze waarneming baart het meisje enkel teleurstelling: ‘wat teer en gevoelig aan je is, wordt vertrapt; wat ijdel en hard in je is, komt naar boven... (de acteurs zijn) de een nog ijdeler, nog kleiner, nog gemeener dan de ander. Ze gunnen elkaar 't licht in de oogen niet, ze verscheuren mekaar om een succesje.’ Aldus een goedmoedig regisseur en de teleurgestelde freule zelf, die toch een allerliefste vriendin aan het tooneel heeft. Ook van dit gegeven: een meisje van beschaving en fijn gevoel in aanraking met de Nederlandsche tooneelwereld was wat hèèl belangwekkends te maken geweest; maar Constant heeft ook dit prachtige onderwerp slechts even aangeroerd, om maar gauw wêer - als jagend van haast - verder te vertellen. Dat is het: ze wil maar vertellen, vertellen... hoe langer hoe meer en onmogelijke avonturen op het laatst. Want als Cisca, ziek van teleurstelling, buiten in de vrije natuur genezing zoekt, verzorgd door haar alleraardigste zus, dan ontdekt zij een groot, heelemaal ommuurd buiten. De meisjes vernemen dat daarop woont een menschenhater en dat niemand ooit binnen gelaten wordt. Natuurlijk willen en zullen de Haagsche freuletjes er nu op. Men zou zoo zeggen dat het een Haagsche-freule-specialiteit is, volgens de schrijfster, dan, om het onmogelijke en onbetamelijke juist te willen! Des avonds in den maneschijn, als Geldersche menschen naar bed toe zijn, hooren zij muziek op het buiten. Het is actueele, toepasselijke muziek: de Mondscheinsonate, En de meisjes klimmen over den muur en rennen het park in. Een groote hond neemt de rokken van een der jonge dames te pakken. Dan verschijnt, natuurlijk ‘groot en breed’ en natuurlijk ‘op 't lichtende pad’ | |
[pagina 427]
| |
de menschenhater-musicus. Hij laat maar half beleefd de meisjes zijn buiten af kuieren. Edoch, wat dagen later, is freule Cisca, die buiten schildert, gaan liggen in 't koren ‘en langzamerhand, op 't lied van den zomernoen, dat om haar gonsde, duizendstemmig, als zwelling van orgelkoraal, zonk haar hoofd dieper op de ronding van haar arm, en ruischend susten de korenaren haar in nog diepere rust, sliep zij in, onbewust. (Wij cursiveeren Red.) En, zij ontwaakt door dat ‘iets haar had aangeraakt... 't was de prins. Hij had zich over haar gebukt, richtte zich nu op, met een verontschuldiging.’ Nu, dat willen we gelooven! Wat deed die prins zich te bukken over een slapende schilderes? 't Komt weldra uit dat de prins geen prins, maar de zoon van een schatrijk geworden meubelmaker is, dat hij Cisca teederlijk gaat beminnen, doch haar niet wil trouwen, waarop het wel vooruit willend freuletje vol liefde toestemt dan maar zóó bij hem in te trekken, wanneer de eerste bloempjes bloeien. Sneeuwklokjes bloeien in Februari! En dan gaat ze naar den menschenhater toe. Hij ontvangt haar prachtig: veel bloemen, palmen, meubelen versierd met trekkebekkende duiven, welke meubelen door hemzelf opzettelijk voor den trouwdag zijn vervaardigd... enz. enz. een groote weelde, te midden waarvan ze zamen neerzinken.... Zoo leven ze dan tusschen veel honden, kalkoenen en ander gedierte, van de menschen ver. Maar de schatrijke zoon van den eenvoudigen meubelmaker heeft een ziel als een Sinterklaas-surprise. Hij zegt de menschen te haten, doch geeft stilletjes, in den duursten tijd zoo goed als in den zomer, al de kostelijke eieren weg van zijn ontelbare hoenders en kalkoenen; hij zegt eenzelvig te leven en komt in ééns voor den dag met een zeer intieme, zusterlijke vriendin, Tine, die ook in vrije liefde heeft geleefd. Deze vriendin van Mario (de zoon van den meubelmaker heet Mario!), Tine, dan, wordt op bezoek genood. Zij moet ereis kijken hoe gelukkig Mario en Cisca leven op 't overal afgesloten buiten, vèr van de menschen, in vrije liefde. En, natuurlijk, gooit de wereldwijze dame roet in 't eten. Ze zegt: ‘het is niet goed, om een geluk te willen buiten de menschheid, om en tegen alles in, wat den menschen hoog ligt.... Ik wil om jou, om je allebei, dat je anderen niet kwetst in wat hun dierbaar is.’ We zijn gerust. Mario en Cisca zullen fatsoendelijk trouwen en misschien nog netjes worden ontvangen door haar tante en door oom Reneke, die ging kwijnen doordat zijn nichtje zoo raar deed of misschien ook wel een beetje door dat hij de Haagsche buitenwijken niet ignoreerde na zonsondergang. Zoo krijgen we, na lezing van dit boekje, 't gevoel van een raren luchtsprong te hebben gemaakt en in een ouderwetsch veerenbed teland gekomen te zijn. Cisca boezemt ons geen belang meer in, na de eerste hoofdstukken. 't Verhaaltje vermaakt ons, al wordt het tamelijk gartenlaube-achtig in 't eind, maar dat is dan ook alles, d.w.z. veel minder dan werd bedoeld. Jammer! heel jammer! Constant heeft misschien ook moed, maar zeker talent gemist om zich tot de uitwerking van een harer mooie gegevens te bepalen. Er is hier stof verwerkt voor mooie boeken, doch de schrijfster heeft, gauw, één boekje al te mooi willen maken. De schrijfster van Lotos, Kitty en Zwarte Vlinders heeft bepaald genoeg in zich om ons een volgend jaar te verrassen met een boek, dat deze elucubratie doet vergeten. Een goede realistische roman gaf mevrouw Jeanne Reyneke van Stuwe. De titel is wel een tikje pretentieus: De loop der dingen. Zij heeft het hierna aangeduide onderwerp in een tweedeelig boek behandeld: Jan, een timmermansknecht, woont bij zijn tante en twee nichtjes Bet en Alewien. De tante sterft en nu dringt oom Teunis er op aan dat de neef verhuizen zal; maar Bet wil dat niet. Zij houdt van Jan. Maar het ongracieuse, leelijke, kribbige meisje ontvangt geen wederliefde. Jan bemint haar mooie, loszinnige zuster Alewien. Deze verlaat het huis om zich te laten onderhouden door een rijken student. Dan moet Jan Bet wel verlaten. Hij treurt om Alewien, komt aan den drank, vervalt van kwaad tot erger en raakt zijn betrekking | |
[pagina 428]
| |
kwijt. In een vechtpartij wordt hij gewond en, versuft, machteloos nu om iets te doen, komt hij weer bij Bet, die hem zal verplegen. Doch ook Bet is er allerellendigst aan toe. Zij óók heeft den moed verloren. Nadat ze àlles heeft gedaan om, in zijn slechten tijd, Jan te helpen: ze heeft hem geld gegeven, ze heeft voor hem gekookt, ofschoon ze wel wist dat hij nog maar altijd treurde om Alewien, nadat Bet lang heeft geworsteld tegen haar Noodlot, is ook hààr de moed ontzonken. Ze waschte voor de menschen, deed dit lang met veel ijver; doch haar werklust is, na Jan's vertrek, heelemaal verdwenen. De klanten zijn gaan klagen, hebben de klandizie opgezegd. Eindelijk, haalt Bet er den versuften jongen man toe over met haar zich door kolendamp te vergiftigen. Op 't uiterste oogenblik, merkt zij - maar te laat - dat hij niet sterven wilde. Zoo gaan beiden den dood in, Jan nog altijd denkend aan Alewien. Deze, spoedig verlaten door haar student, is in een gemeen huis te land gekomen, waar Jan haar even, door een venster, heeft zien zitten. Uitvoerig heeft de schrijfster ons deze rampenhistorie beschreven. Er komen zeer goede stukken in dit boek voor, getuigend van ernstige psychologische waarneming. Alewien is wat vluchtig behandeld en wordt ook wat gauw losgelaten; maar de offervaardige, door allen miskende Bet is met meesterschap geteekend. Nog verscheen bij de uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’ een nieuw boek met vertellingen uit Limburg van Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. Het zal zeker aan velen behagen, want als deze schrijver 't over zijn geliefd land heeft, vertelt hij met groote opgewektheid. Men kan zich voorstellen op een avond, onder een modern Noord-Nederlandsch biertje of een glas lekkeren bourgogne uit een Valkenbergsch ‘pastoorskeldertje,’ naar hem te zitten luisteren. Afwisselend zijn de verhalen, het laatste is niet veel zaaks, maar de eerste stukjes houden uw aandacht levendig. Historisch, verrassends, gevoeligs,... van allerlei geeft hij met merkbaar genoegen van op te schrijven 't verhaal voor zich zelf óók mee, zonder preoccupatie om stijleffekt te maken of zoo iets als woordkunst en stemming te geven. Het is te doen om 't verhaal en dat doet hij duidelijk, met teekenende bijzonderheden, met allerlei wetenswaardigs daartusschen over vroegere en nog gebleven Limburgsche zeden en gewoonten. De broodjeskoning van Eckeldonck (zoogenoemd naar 't eerste verhaal) is keurig in groot octaaf uitgegeven. Mooie kinderboeken zijn weer ter gelegenheid van Sint Nikolaas verschenen. Indien we hier niet bij voorkeur de aandacht vestigden op Nederlandsch werk, zouden we wat vertellen van de alleraardigste uitgave der Maatschappij Elsevier van alle boeken door den zoo hoogelijk onderhoudenden Franschen schrijver Paul d'Ivoi, die nu zich heeft overtroffen door 't fantazeeren van het prachtige jongensboek Krekel, versierd met prentjes van Bombled, een model boekgeschenk voor onze jeugdige kerels, die wat veel gehoord hebben van den Chineeschen oorlog en wat graag daarover lezen van iemand, die zoo aardig vertelt als Paul d'Ivoi, zonder den nadruk te leggen op de gruwelen, maar toch een goed overzicht leverend van 't gebeurde. Dit nieuwe werk is wel het beste uit de serie. Met niet minder plezier lazen we het nieuwe boek van J.G. Kramer, mooi geïllustreerd door Vaarzon-Morel en natuurlijk keurig, immers bij Van Dishoeck, uitgegeven. Ditmaal wordt ons op de meest onderhoudende manier verhaald van Het beleg van Groningen in 1672. Bij denzelfden uitgever is verschenen Klein Jantje en de kinderen van Modderstad, alleraardigst gerijmd door Ottilia Adelborg die, wat mèèr beteekent, er allervoortreffelijkste prentjes bij teekende: zoo hèèl goed voor kinderen, omdat ze zoo zuiver van lijn, zoo heel eenvoudig en daardoor duidelijk van compositie zijn. Het kind moet dadelijk de handeling overzien en begrijpen. Zoo heel licht komt er verwarring in 't kinderbrein! Die prentjes, keurig gekleurd, zijn mooi gedrukt op stevig plaatpapier dat aan de achterkant is wit gelaten. Een stevige linnen band houdt de kostelijke bladen bijeen. F.L. |
|