| |
| |
| |
I.
Klagensmoede.
Al lang genoeg heb ik mijn leed geklaagd,
aan hartelooze menschen, in mijn lied.
Ik heb vergeefs om hulp en troost gevraagd -
de wereld kent mijn weg van weemoed niet,
en keert zich zwijgend van mijn grijs verdriet....
Ach, elk die zwaar zijn eigen lijden draagt
en strak in eigen donker leven ziet,
kan voor een ander, die te smeeken waagt,
voor zich-alleen, wat zelf-begeerde vreugd, -
niets meer dan een gevoelloos vreemde zijn....
Gij menschen, die mijn leed-bezwaarde jeugd
als donkre goden zijt voorbijgegaan -
nu ziet, o ziet: - één vlekloos lichtfestijn,
is, stralend-schoon, de Zon weer opgestaan!
| |
| |
| |
II.
De jonge dag.
De jonge Dag in prinselijk gewaad,
bracht nu voor mij de lang-verwachte vrede;
de zonne lacht met feestelijk gelaat,
de ontwakende Aarde lijkt een droomvol Eden.
De looverzware boomen, volgegleden
met zuivre zon, die door de twijgen gaat,
met lichtjuweelen-sprankelende schreden;
zwaar van gezang, dat door de loovren slaat
in lichte lucht met tintelend geluid;
wuiven hun wijding in den morgen uit.
De breede stroom vloeit effen, onbewogen,
met vonklend water, waarop zonne danst,
en vreugde-in-schoonheid, rein en heerlijk, glanst
in al die zon-gedrenkte menschenoogen....
| |
III.
De redding.
O, vrije vogels in de trotsche boomen,
die zonnedronken, elkaar antwoord geven!
De lucht weertrilt van zwellend jubelleven,
de dag ontwaakt in gouden liefdedroomen....
| |
| |
Een nieuwe Jeugd is over mij gekomen,
naar Liefde en Schoonheid wordt mijn ziel verheven,
en veilig slaapt, in stille schaduwdreven,
mijn laatste Leed, van mij nu weggenomen.
Mijn Glorie-zon, die 'k te allen tijd vergoodde,
die 'k nooit verloochende in mijn zwaarste ellende,
Gij hebt alleen de Redding mij geboden,
en, wat nog 't Leven later scheure en schende,
wat weemoed drukke op al mijn menschenwegen -
'k zal moedig staan in glorie van uw Zegen!
| |
IV.
Licht-extaze...
Nu wilde ik knielen in den zonne-zegen,
die heinde en ver de morgenlanden kust,
en met gedroom van gouden wijding rust
als Gods-Belofte op al die zomerwegen....
'k Wou met gevouwen handen reiken tegen
dien hoogen hemel, kalm en onbewust
toovrend mijn Smart tot levenswijde Lust,
meejuichend in dien gouden stralenregen....
| |
| |
Ik zoek vergeefs mijn zware menschensmart,
die lijkt nu vaag en schroomvol leedgefluister,
blij-stervend in mijn jubelende Hart.
Ik voel nu diep: - in al dien zonneluister,
die vol en breed de landen overgiet,
en is geen plaats voor lichteloos verdriet....
| |
V.
De zon.
De Zon, de Zon alleen en al mijn lichtgedachten
stralen den hemel vol met gouden majesteit;
als trotsche reuzen staan de loover-zwaarbevrachten,
de boomen, in het licht dier zonne-heerlijkheid.
En over stede en woud, die fier de Omarming wachten,
houdt, als een machtig God, die grenzen kent noch tijd,
het koninklijke Licht zijn armen uitgespreid....
En alles wat nog leefde aan weemoed-zware klachten,
Onrecht en Zonde en Haat verzinken in dien Luister,
en - tot één Schoonheids-droom door al die zon gewijd,
herrijzen als één Weelde in 't lichtende gefluister....
O laat vervullen nu en tot een Vreugd verzachten
mijn eenzaam-ruw Bestaan, voor nu en allen tijd:
De Zon, de Zon alleen en al mijn lichtgedachten....
|
|