| |
De omwandelingen van gouverneur Keate.
Door N. Levi.
‘En o mijne zuster, voordat gij tot stof wederkeert, past het u, berouw te toonen over nog andere zonden: over vloeken en kaartspelen. Hoeveel kostbare tijd gaat niet verloren met het hanteeren dier duivelspapieren.’
‘Ge hebt geliek domenee, bie name mit dat verdomde gève,’ zei het vrouwtje, en ze gaf den geest na de wereld verrijkt te hebben met een even snuggere als voor de hand liggende opmerking betreffende een inderdaad aanzienlijk tijdverlies dat op de een of andere manier voorkomen moet worden door toekomstige geslachten.
Maar Paul Kruger is het niet met haar eens. Sutherland, de Natalsche Landmeter-Generaal kwam, een klein, klein beetje vroolijk na het diner, uit de tent van Gouverneur Keate, om den Kommandant-Generaal uit te noodigen op een whistpartijtje. Wat wil die kerel? vroeg Kruger want hij verstond maar slecht Engelsch. De Gouverneur vraagt of u een beetje komt kaartspelen, antwoordde de Sekretaris, die al in zijn vuistje lachte.
‘Hij kan maar ver die Gouverneur zè, dat ek mij nie met duivelsche kunste ophou nie,’ was Kruger's verbolgen bescheid. En toch gaf Keate in de onderhavige kwestie zijn uitspraak als arbiter ten gunste van de Transvaal.
Niet alle Boeren hebben zoo'n hekel aan kaartspelen. Kruger behoort tot de strenge kalvinistische partij, en tegen al dergelijke uitspanningen heeft hij een onoverwinnelijk vooroordeel. Een kalm-huiselijk leven met veel vrijen tijd voor overpeinzingen en bespiegelingen, is zijn ideaal. Het is dan ook zeer twijfelachtig of hij den trek in de Zuidoostelijke distrikten der Transvaal met Keate en gevolg, wel als een pleizierreisje beschouwde. Zijn plicht jegens den Staat en zichzelven riep hem, en waar de uitgestrektheid van het grondgebied der Republiek gevaar liep, zag hij er niet te erg tegen op, een paar weken in het veld te blijven.
* * *
In 't begin van Januari 1870 zou Keate uit zijn hoofdstad, Pietermaritzburg, naar
| |
| |
Harrismith komen via Ladysmith. De twee Presidenten, Pretorius en Jan Brand, waren op den bestemden dag ter plaatse. Bij de Transvaalsche deputatie bevonden zich o.a. Kommandant-Generaal Kruger en diens Sekretaris, de heer Schilthuis, Staatssekretaris Proes, de Registrateur Van Akten Meintjes, Robert Lijs (oudste lid van den Volksraad) en Piet Joubert, volksvertegenwoordiger voor Wakkerstrom. Harrismith wist niet of het op zijn kop dan wel op zijn staart stond: zulk een voornaam en talrijk gezelschap was er nog nooit gezien. Tot groote vreugde der neringdoenden werd het verblijf der groote heeren buiten verwachting gerekt ook nog. Keate liet namelijk weten, dat hij dertien dagen oponthoud gekregen had en dat men òf op hem kon wachten òf afreizen naar Transvaalsch gebied om daar dadelijk bij zijn komst aan het werk te gaan. Men besloot te blijven. Harrismith was de plaats waar den arbiter eer bewezen zou worden en Harrismith zou 't blijven. De Transvalers vooral hadden er niets tegen. Op den avond van den eersten dag zaten de leden der deputatie bij elkander in 't hotel, en Proes kreeg dorst. Proes was dikwijls de eerste die dorst kreeg. Zijn geld was in 't koffertje, zei hij, en een van de heeren moest hem maar wat leenen.
Dat was onnoodig, zei Lijs, die als oudste volksvertegenwoordiger bijzonder goed was ingewijd. Hij had gehoord dat de Vrijstaatsche Regeering op haar grondgebied alles zou betalen, hotelrekening, bittertjes, alles. Verduiveld riep Proes, da's 'n buitenkansje. En hij zette zich voor de piano en speelde van louter opgetogenheid een polka. Lijs danste er bij als een jongen van achttien en schreeuwde hoera, zoo hard, dat het stof van het plafond viel. Proes was zoo blij, dat hij zelf de bestelling ging doen. ‘I take a gin,’ zei Lijs, maar de andere heeren lustten wel wat duurders en 't werd een traktatie van de andere wereld. Het Vrijstaatsche Gouvernement was er goed voor. Champagne-flesschen rukten aan, en citroenen, en ketels vol warm water, en bierglazen, en sigaren, en broodjes, en 'n menigte andere goede dingen - alles voor rekening van de Zusterrepubliek. Er was destijds reeds een flink hotel in Harrismith en vermoedelijk zal de eigenaar flink berekend hebben voor die flinke partijtjes.
Langzamerhand kwam er tegen de muren een heel regiment doode soldaatjes te staan, en de vroolijkheid steeg uitermate. Harrismith wist goed dat het Transvalers te bezoek had. Kruger was vroeg naar bed gegaan en had 'n paar maal zijn sekretaris laten roepen om door middel van diens welbespraaktheid een kalmeerenden invloed uit te oefenen op de pretmakers. Eindelijk, 't was zoowat twee uur in den nacht, kwam hij zelf even kijken. Hij kon niet slapen, klaagde hij, en de heeren konden nu wel naar bed gaan. Wat moesten de Vrijstaters er van denken?
Wat de Vrijstaters er van denken, gaat ons niet aan, verklaarde de Staatssekretaris, en 't is nog lang geen bedtijd. Mijnheer Kruger kan ook maar 'n beetje saâm-drinken.
Mijnheer Kruger bedankte voor de eer. Hij had een glaasje vijgenbrandewijn op en dat was op één dag genoeg. Als het gezelschap dan niets om de Transvaalsche Reputatie, en evenmin iets om zijn (Paul's) nachtrust gaf, moest het bedenken - de Kommandant-Generaal werd nu een beetje kregelig - dat er nog heel wat plannetjes te maken en dokumenten na te zien waren. Den volgenden dag was er een voorloopige konferentie met mijnheer Brand en ook de Gouverneur van Natal kon elk oogenblik komen. Het was een gewichtige kwestie voor de Republiek. De hand moest vast, het hoofd helder zijn.
‘O, wat dat betreft,’ antwoordde Proes, die danig zijn best had gedaan, ietwat uit de hoogte, ‘ik ben advocaat van Transvaal en van den Geheimen Raad van den Koning van Nederland. Hier is mijn medailje. Ik zal morgen alles in orde hebben. Verlaat u maar op mij.’
‘Ek gjé nie om nie wie dat jij is nie’ bromde Kruger, ‘ons het 'n moeilijke zaak. Nou ja....’ Kruger weêr naar bed en het geachte gezelschap nog een glaasje op den valreep.
De heeren gingen ‘vroeg’ (vroeg in den morgen) naar bed. Pretorius en een paar
| |
| |
anderen liepen eenige uren daarna alweêr een pijpje te rooken. Het was hun niet aan te zien dat ze zoo kort geslapen hadden, maar het was misschien toch nog wel zoo goed, dat Keate niet op tijd was, want Proes lag nog onder de dekens en bij de preparaties voor het ontbijt (bij welke funktie de Staatssecretaris zich door den slaapkamer-kaffer die de vroegkoffie op bed bracht, liet exkuseeren) kwam er al ruzie. Lijs, die nog eenige rooinek-gewoonten had overgehouden, was naar den waard gegaan om een ontbijt op z'n engelsch te bestellen. Pretorius loerde ook al in de nabijheid en protesteerde met kracht tegen deze instruktie. Eter als hij was, stond het hem tegen op den vroegen morgen, en nog wel na een zeer plezizierig avondje, zijn maag te overladen met allerlei gruwelen van vettigheid: ham, gebakken spek, vette schapenkoteletten zooals men ze alleen in Zuid-Afrika krijgt, gebakken eieren die dreven in boter, glinmmende varkensworst, en wat dies meer zij. Pretorius wou 't op Boerenmanier hebben, nog vrij zwaar vergeleken bij een Europeesch ontbijt maar toch dragelijk. De waard wierp zich op als kollega van Keate, en besliste dat hij half om half zou koken. Dat was goed. De afgevaardigden spijzigden in vrede met eere. 't Was 'n tafel van heb 'k jou daar. Men plaagde elkander met den vermoedelijken afloop der arbitrage en daarbij werden de kelen wat droog - alles op kosten van het Vrijstaatsche Gouvernement.
Eenige uren later kreeg de kastelein een net geschreven recept van den heer Proes, die verlangde dat men hem in zijn slaapkamer een karaf met advocaat bracht. Hij wilde weer heelemaal frisch wezen eer hij opstond, en daar advocaat in Zuid-Afrika zoo goed als onbekend was, had hijzelf het recept maar gemaakt - op kosten van het Vrijstaatsche Gouvernement.
Zoodra de boodschap van Keate kwam, dat hij niet onmiddellijk kon doorreizen, achtten de heeren zich verplicht een glas op zijn gezondheid en een tweede op een reis zonder ongevallen te drinken - natuurlijk op kosten van het Vrijstaatsche Gouvernement.
De omstreken van Harrismith zijn heel aardig, en terwijl de Transvalers er toch waren, zou het zonde geweest zijn indien ze niet eenige wandelritten en picnics gemaakt hadden, voorzien van de noodige levensmiddelen, wijnen en sigaren - het Vrijstaatsche Gouvernement is er goed voor. Als Lord Roberts in Maart 1900 de rekening van dertig jaren geleden gevonden heeft, zal hij ze zeker naar de kuriositeiten-afdeeling van het British Museum gezonden hebben. Het ging er fraai naar toe maar dat leventje duurde helaas slechts een paar weken - helaas voor de Transvalers, gelukkig voor de Vrijstaatsche financiën. Keate hield ditmaal zijn woord en deed zijn feestelijken intocht in den Oranje Vrijstaat. Brand had zoowaar een kanon uit Bloemfontein laten komen en schoot daarmeê dat de oude echo's ver weg in de Drakensbergen niet wisten hoe ze 't hadden. Er werd lawaai genoeg gemaakt: daaromtrent had Keate zich niet te beklagen. Hij zal wel begrepen hebben dat de hem toegedachte eerbewijzen van de zijde eener primitieve gemeenschap hoofdzakelijk uit lawaai moesten bestaan.
Vóór het vertrek naar Transvaal werd Z. Exc. een banket aangeboden - alles op kosten der Vrijstaatsche belastingbetalers. Maar aan de Vrijstaatsche vrijgevigheid kwam ééns een eind, en President Brand ging niet eerst bij zijn gasten rond om te vragen of ze wel lakensche ‘manèls’ hadden voor het diner. Zulke vorderingen had de mode n.l. wel gemaakt dat men niet in z'n werkbaatje op 'n feestmaal kwam. Kruger had niet veel met de festiviteit op, maar wegblijven kon hij moeilijk en hij was wel verplicht, naar het grootste magazijn van Harrismith te wandelen om zich een kleerage te koopen. Zulk een lange zwarte affaire kostte een heel sommetje in een uithoek van den Vrijstaat, waar jachtgeweeren meer dan rokken gevraagd werden. Bij Schilthuis kwam ook de aap uit de mouw: hij moest met mijnheer Kruger meê want zijn rok lag thuis. Tweemaal een onmenschelijk groot bedrag is een nog onmenschelijker groot bedrag. Kruger kwam tot de ontdekking dat hij bovendien een deftig dasje noodig had, en 'n paar handschoenen en diverse andere heerenartikelen, die te Boekenhoutfontein, in de Rustenburgsche wereld, volslagen overbodig konden heeten. 't Was een
| |
| |
offer, gebracht op het altaar van Staat. Al keek Kruger zuur, hij moest er wel aan.
Nu de kontanten bij mekaar gescharreld. Dat was niet zoo eenvoudig als 't scheen. De specie, die zich een halve maand geleden in de zakken der afgevaardigden bevonden had, was op 'n heel klein beetje na reeds verzeild geraakt in de wijdere zakken der winkeliers van Harrismith. Gelukkig had de Transvaalsche deputatie toevalligerwijs eenige zware olifantstanden bij zich. Ivoor was 'n zeer gewild handelsartikel in een dorp, dat door zijn ligging een uitgebreiden handel op Natal gekregen had.
Toch droeg Kruger geen handschoenen uit een Harrismitsch magazijn. Men was tamelijk goed gesorteerd, maar dat nummer hield men er niet op na.
Na de plechtige ontvangst van den scheidsrechter en de daaraan verbonden formaliteiten, kon de stoet vertrekken. Proes had de dokumenten waarlijk knap ‘voormekâar’ gekregen en de kwestie zeer bekwaam van het Transvaalsche standpunt toegelicht: Was nog slechts vereischt een inpectie op de plaats zelve, waardoor Keate en zijne technische adviseurs zich van het goed recht der Transvaalsche aanspraken tegenover de Vrijstaatsche moesten overtuigen. Met leedwezen zag Harrismith de karavaan vertrekken. In drie afdeelingen trokken de grenszoekers op. Keate had 'n macht van bedienden, ambtenaren, adjudanten, wagens, tenten en gedoe bij zich. Ook de Vrijstaatsche en Transvaalsche Boeren hadden een afzonderlijke ‘wertskaf’ (verbastering van ‘Wirtschaft’). Het kommissariaat bleef voor rekening van het Vrijstaatsche Gouvernement zoo lang men op O.V.S. grondgebied was: later zou de Transvaalsche schatkist moeten bloeden. Natal mag van geluk spreken dat het vrijkwam. Als het in het onderhoud van den Trek had moeten voorzien terwijl deze zich op Engelsch grondgebied bevond, zouden de Boeren den oorsprong van de Vaalrivier waarschijnlijk eenige weken lang in de zuidelijke schaduw van Amajuba gezocht hebben, en de Tuinkolonie zuchtte nog heden onder den schuldenlast.
In drie afdeelingen dan, hotste en botste en sjokte de expeditie door, zonder veel oponthoud, totdat ze in het district Ermelo was aangeland. Hier gingen de landmeters en waterbouwkundigen aan het werk. Keate, met een heel wijs gezicht, stond er bij. Hij was een klein mannetje, met een volslagen begrip van hetgeen hijzelf en anderen aan zijn waardigheid verschuldigd waren. In het verre Westen van Amerika zouden de menschen hem een ‘tenderfoot’ genoemd hebben. Erg graag reed en roste hij, maar hij kon er niet tegen. Een lange ris lijfbedienden vergezelde hem op dezen binnenlandschen tocht, want hij liet zijn zieltje geen kou lijden. Als Gouverneur van een in eeuwige duisternis gehulde negerkolonie onder de Engelsche vlag zou hij uitnemend hebben gedeugd, maar van Zuid-Afrikaansche toestanden wist hij niet veel. Het trof nogal goed, dat hij niet in meerdere mate dan het normale type Engelschman eigenzinnig was, zoodat hij het in het zwarte werelddeel, het graf van reputaties, niet te bont maakte. De Boeren waren later slecht over hem te spreken, toen hij in het volgend jaar de speciaal bekend geworden uitspraak deed inzake de Westelijke grenskwestie, waardoor de Republiek in moeilijkheden kwam. Thans was het zijn taak, te bepalen of het gebied tusschen Vaal en Kliprivier aan den Vrijstaat dan wel aan de Transvaal behoorde. Zoo men weet, houdt de Vrijstaatsch-Transvaalsche grens bij de samenvloeiing der twee rivieren op, met de Vaal samen te vallen, en strekt zij zich thans langs de Kliprivier uit. De Vrijstaat nu beweerde dat zijn gebied eerst ophield bij de meer Noordelijk gelegen Vaal. Gaf de Tranvaalsche Republiek aan dezen eisch toe, dan zou zij niet alleen direkt veel kostbaren grond verloren hebben doch ook in de praktijk verplicht zijn geweest over Vrijstaatsch territorium met de uiterste zuidoostelijke distrikten en Natal in verbinding te staan. De warmste patriotten in beide Republieken hadden zich ter dege opgewonden over deze kwestie en
het scheen of de oude twisten die de twee landen verdeeld hadden, op het punt stonden tot een ernstige scheuring te leiden. Nu echter was het dokument waarin de Regeeringen zich ver- | |
| |
bonden in de door Keate aan te wijzen schikking te berusten, geteekend en de opmeting, noodig om historische stukken behoorlijk na te gaan, aan den gang.
De Gouverneur maakte het zich daarbij niet moeilijk. Gelaten wachtte hij de uitkomsten der berekeningen af en ondertusschen zorgde hij er wel voor, dat het hem aan niets ontbrak. Na niet al te langen tijd zou hij met zijn spaarduitjes uit het ‘land der barbaren’ naar zijn ‘home’ terugkeeren en het verstandigste was dus, te genieten wat Afrika te genieten gaf, opdat hij thuis nog iets kon navertellen ook.
Op een veelbelovenden morgen kwam het hem in 't hoofd dat 't wel leuk zou zijn, een morgenritje te maken vóór het ontbijt.
‘It does n't look as if it were going to be very hot’, zei hij eenigen tijd na zonsopgang tegen een paar Boeren, ‘suppose we went for a ride before breakfast.’
‘Alright sir,’ antwoordden de Boeren - langzaam, omdat ze het Engelsch over het algemeen niet zoo vlot spreken als men verwachten zou, maar ook wijl ze kans zagen een grapje uit te halen met Keate, dat hem nog lang zou heugen, ‘would you like to have a look at the surrounding country from that hill over there?’
‘Yes, that would be just the very thing to get up an appetite’ vond Keate. Hij zou dadelijk opstijgen en slechts door één man uit zijn eigen gevolg vergezeld, met de Boeren afrijden. Toen hij zich omdraaide om naar zijn tent te gaan, lachten de twee even tegen elkander, waarna ze opzadelden. Wat Keate niet wist, maar een Boer wel, was dat het kopje een eind verder af was dan op het eerste gezicht scheen, en - wat de zaak nog erger maakte - dat het weêr volstrekt niet zoo onschuldig zou blijven als een vreemdeling moest meenen. De geringe hoeveelheid vocht in de atmosfeer, die in de vroegte Zijner Excellentie's wang aangenaam verfrisschend streelde, zou juist later op den dag de zon doen branden zooals meneer Keate nog nooit van zijn leven gedroomd had. Nu heeft een Boer, ofschoon gewend aan de hitte, een afschuwelijken hekel aan een stekende zon, en de twee zagen wel tegen het uitstapje op. De gedachte dat ze den Engelschman een poets zouden bakken woog evenwel het zwaarst, te meer daar zij alleen last zouden hebben van de warmte - hij nog bovendien van vermoeienis en honger, van teleurstelling en een gedaanteverwisseling in zijn deftige persoonlijkheid, welke een der minst aangename souvenirs aan het ritje zou zijn.
Een man of vijf, zes, reden uit. Keate vond het heerlijk. Dat zou den eetlust beter opwekken dan Engelsche kwakzalversmiddeltjes. En 't weêr was zoo prachtig. Al rijdende deed hij dozijnen onnoozele vragen over de omgeving.
Men reed en reed en reed, maar het kopje scheen nog even ver af als altijd. De zon begon al een voorproefje te geven van wat zij dien dag zou presteeren. Keate wischte zich het voorhoofd af met zijn zakdoek.
Ja, wacht maar, dachten de Boeren, je zult het nog wel warmer krijgen, je lust om te vragen zal vergaan en tegen den tijd dat wij terug zijn, heb je een gezonde appetiet.
Om een uur of tien werd de hitte opvallend. Keate kon voortdurend met den zakdoek blijven waaien en vegen. 't Werd positief onaangenaam te paard, en Zijne Excellentie had gaarne den teugel gewend. Even halt houden? Ja, goed, maar niet lang, zeiden de Boeren, want het was nog een fatsoenlijk eindje naar het doel van de reis. Even maar om uit te blazen! Nu ja, heel eventjes dan.
Weêr opgestegen. Voortdurend geveeg, geblaas, gezucht. Mijn honger begint al goed te komen en 'k heb dorst ook, zei Keate. Dat was jammer want er was geen spruit in de buurt.
Ze waren nu bij den voet van het kopje gekomen. De Gouverneur stelde formeel voor, om te keeren. O, neen, dat ging niet, meenden zijn gidsen, Zijne Excellentie moest van hen maar geen nota nemen. Ze hadden ook wel 'n beetje honger en dorst maar nu Zijne Excellentie de moeite genomen had zoo ver te rijden moest Hij zich niet om hunnentwil van het verrukkelijke vergezicht berooven. Het was niet zoo ver meer nu men eenmaal bij den heuvel was aangekomen.
Keate kreeg 'n schaduw van 'n ingeving
| |
| |
dat de Boeren hem voor den gek hielden. Als hij geweten had, dat 'n Boer absoluut niets om 'n vergezicht geeft, en dat de geestdriftige aanprijzing van het te aanschouwen panorama dus gemaakt was, zou er aangaande den ernst van zijn gidsen geen twijfel meer hebben bestaan.
De heuvel bleek meer eerbiedwaardig dan de gidsen hadden voorgegeven, althans zoo scheen het den vermoeiden, geroosterden Gouverneur. Zijn paard wilde haast niet vooruit. In allerlei gekke houdingen moest hij zich gooien om het dier aan het loopen te houden, tegen stukjes steile helling. In begroeide kloven moest hij afstijgen, met verbazend groote stappen loopen en zijn rijdier met zich meêtrekken. Zijn landvoogdelijke waardigheid loste zich tijdelijk in den drang der omstandigheden op. De Boeren lachten hem achter zijn rug uit, en indien hij meer algemeene Zuid-Afrikaansche terreinkennis bezeten had zou hij bemerkt hebben, dat ze hem een heel lief omwegje lieten maken. Proestend en hijgend bereikte hij dan toch den top. De Boeren hadden weinig verstand van natuurschoon - dat was zijn eerste bittere gedachte, toen hij op 'n klip neergevallen was. Veld en vee en blauwe lucht en 'n horizon van nauwelijks zichtbare randjes. Dat was me ook wat! Had hij daarom nu zoo moeten zwoegen?
Hij beklaagde zich. Zijn geleiders vonden het landschap overheerlijk en vroegen hem of de zon dan niet prachtig scheen, of hij in Engeland ooit onder zulk een heerlijke lucht geweest was. Keate achtte het volstrekt doelloos, dieper op 't onderwerp in te gaan. Dat was maar gelukkig ook, want zijn plaaggeesten konden 't toch al bijna niet uithouden van lachlust. Vooral toen ze hem de Afrikaansche zon zoo enthousiastisch aanprezen scheelde het weinig of zij moesten alle pogingen om zich goed te houden opgeven, want ze verwenschten innerlijk de gloeiende hitte.
Keate vroeg of ze misschien bij toeval niet een veldflesch met een droppel water en een stukje brood met biltong bij zich hadden. Helaas neen, anders zouden ze 't mijnheer den Gouverneur al lang aangeboden hebben. Dit was maar half waar. De Boeren hadden elk een fleschje met water, een stuk brood en de helft van den inhoud van 'n sardienblik in den zak gestoken. Langs de boschachtige helling van den heuvel, terwijl Zijne Excellentie en Zijner Excellentie's bediende achteraansukkelden, hadden ze haastig wat nats en droogs naar binnen gesmokkeld. Een goede Samaritaan had voorgesteld een klein stukje kost en een enkelen droppel water voor den landvoogd te bewaren: hij zou 't wel van zijn eigen voorraad afstaan. De anderen wilden er niet van hooren. Dat zou zijn: ‘Giving the show away’. De Engelschman kon wel eens een halven dag vasten. Dat zou hem goed doen, zijn Engelsche ziel tot (in het Afrikaansche land passende) nederigheid stemmen. De Samaritaan bewaarde tersluiks een mikroskopisch gedeelte van zijn voorraad. Op het kopje, toen Keate even een anderen kant uit keek, liet hij het restje met een vragenden blik zien. Hoofdschudden was zijn antwoord. Het concilium had plechtig beslist dat de man Keate zonder lichamelijke verkwikking in het kamp zou terugkeeren en daar was niets aan te veranderen. Getroost verwijderde de Samaritaan zich; op gevoegelijken afstand nam hij spijs en drank tot zich.
Maar de Arbiter zou toch niet kunnen zeggen dat hij om brood gevraagd en een steen ontvangen had. Integendeel: hem werd nog een steen ontnomen. Een der Boeren, die wat kortaf sprak, vooral in 't Engelsch, waarvan hij de nuances niet beheerschte, zei ‘Don't sit on that stone’. De Gouverneur, wat kregelig: ‘Why should n't I?’. De Boer vertelde hem dat een groote klip weêr lang niet zoo gauw de zonnehitte opslorpte als de lucht, en dat het temperatuursverschil nadeelig kon wezen. ‘But it won't hurt me’ hervatte Keate, den steen betastend. ‘O, yes, it will’, was het antwoord, ‘you'll get....’ Toen kon de vriendelijke raadgever niet verder. U zult last van aambeien krijgen, wilde hij zeggen, maar het Engelsche woord voor deze lastige kwaal kende hij niet.
‘Hoe zal ons dit nou ver hom duidelijk maak?’ vroeg hij zijn makkers. Die keken elkander en den vrager aan, verlegen lachend.
| |
| |
Met z'n allen beduidden ze den Gouverneur, zoo goed mogelijk, wat de gevolgen van zijn koppigheid zouden zijn, want aambeien gunden ze hem toch niet Keate begreep in 't eerst niet wat ze wilden. Er zat niets anders op dan gebruik te maken van zeer duidelijke, zij het dan ook min aesthetische termen, om den Engelschen meneer precies aan 't verstand te brengen welke variatie van aambeien hij oploopen zou als hij met zijn stijven kop op dien konden klip bleef zitten in de Afrikaansche zomerzon. Toen sprong Keate op alsof er een adder naast hem lag.
Nu op den terugtocht: de arme Excellentie ontdekte al heel gauw, dat al het vorige kinderspel geweest was bij hetgeen hij nu moest doorstaan. De dorst kwelde hem hoe langer hoe erger. Van honger was hij wee. De Boeren dreven hunne paarden aan maar het zijne kon bijna niet meer. De zon ging nu blakeren. Overal in 't rond steeg de warme lucht op. Keel en mond werden schrikkelijk droog. Het geheele lichaam gevoelde zich koortsachtig. Zijne Excellentie werd ernstig beducht voor Hare gezondheid. Op benauwden toon vroeg Keate een Boer of deze ooit gehoord had, dat de zon een zeer nadeeligen invloed uitgeoefend had op iemands gestel, wanneer die iemand niets gegeten of gedronken had. Het antwoord was niet erg geruststellend. Keate had reeds een tijdje 't oog gericht gehad op pensioen, maar op die manier.... Een oogenblik verbleekte zijn vol blozend gelaat, dat uit het vel scheen te willen springen. De onmeêdoogende zon had het die springerigheid verleend. De goede man wist niet meer wat te doen. Een stillen, maar duren eed zwoer hij dat geen Boer hem ooit weer op een ritje vóór het ontbijt zou meêkrijgen. Alsof de Boeren hem hadden uitgenoodigd!
‘How much longer are we going to be, d'you think?’, vroeg hij, toen ze nog een half uurtje van het door een bult verborgen kamp waren.
‘Another hour or perhaps an hour and a half,’ was het troostwoord.
O, wat een marteling, Keate's paard strompelde nog maar. Hij wenschte het dier naar tienduizend duivels. De Boeren kregen nu ook genoeg van de grap. Ze reden recht op 't kamp aan. Op de bult gekomen, zagen ze het kamp beneden zich liggen. Ze keken schuin naar den Gouverneur. Deze had het hoofd op de borst laten zinken. Driekwart sliep, een kwart leed hij. Het kamp had hij niet eens bemerkt. De Samaritaan voelde 't medelijden met een getergd schepsel in zijn borst opwellen: ‘We shan't be so very long now, governor’. De Excellentie schrok wakker. Met een zuur-zoet glimlachje, merkte hij op: ‘You must have been mistaken about the distance, gentlemen’.
‘That's quite possible, but I'm afraid breakfast will be over’ kreeg hij ten antwoord. 't Was namelijk bij tweeën. Keate had nog een ‘mauvais quart d'heure’. In 't veld had hij geen water of kost gezien, maar thans lag het beloofde land een kwartier lang voor hem, terwijl het hem hongerde en dorstte. Hij scheen de oogen niet van zijn tent te kunnen houden. Zij stond, met eenige kleinere linnen huisjes, eenigszins afgezonderd, en de Gouverneur verloor haar niet wêer uit 't oog. Eindelijk, goddank, kon hij van z'n paard, en de tent in vallen. De laarzen uit, jas en vest afgesmeten - gauw een whisky met soda, en dan 'koud lunch, pardon breakfast. ‘Shall I go and....’ vroeg de bediende, in de richting wijzend van de Boeren, die een paar bloemen en insekten voor den Gouverneur hadden mêegebracht van het uitstapje, en deze voorwerpen aan iemand uit Keate's gevolg overhandigden, na eerst een slok whiskey met water genomen te hebben. ‘No’, gebood Zijne Excellentie wrevelig, begrijpend, wat de bediende wilde, ‘let the beggars find their own grub’.
De Gouverneur was kwaad. 'Is heel slecht voor de lever, kwaad te zijn. Onder 't eten werd het gevaar voor dat in warme klimaten zoo licht te beleedigen orgaan minder, wat het humeur van den eter aanging, maar 't is te vreezen, dat de portie ganzeleverpastei die hij naar binnen sloeg, niet vergezeld door een evenredige hoeveelheid brood, de spijsverteringsorganen geen goed deed. Ook dronk Z. Exc. een respectabel glaasje portwijn na 't maal. De inwoners van Natal, die
| |
| |
zich die tijden nog kunnen herinneren, moeten zich dus wel wachten, het Transvaalsche Gouvernement te blameeren indien hun baas niet indigestie en zwartgalligheid terugkwam.
Na de ‘after dinner cigar’ en een kort slaapje, had Keate nog een vreemd gevoel in zijn gezicht. Een voor de okkasie mêegebrachte scheerspiegel verkondigde overluid, dat het gezicht van Zijne excellentie straalde en schitterde, zooals het nog nooit geschitterd, gestraald had. Een steek had zijn hoofd gedekt op het ritje, en de zon had vrij spel gehad. De Boeren, met hun verweerde gezichten en breedgerande hoeden, hadden de zonnestralen goed kunnen voelen, en het Engelsche gelaat van den Gouverneur geleek wel een fragment uit het binnenste van een bakkersoven vóór het bakken. ‘That's a fine kettle of fish’ dacht Keate bij zichzelf, ‘how am I going to get rid of this awful face?’ Zijn staf kon 't hem niet zeggen. De een of andere booze geest gaf hem in, naar Joubert te sturen om raad. Dadelijk een der bedienden weg: ‘His Excellency presents his best respects and this bottle of wine to Mr. Joubert, and would Mr. Joubert please let His Excellency know the best remedy against a face that has caught the sun.’
O, jawel, zei Joubert, met veel pleizier, en hij gaf het recept. Zijne Excellentie blij, vol goede verwachting. Gauw, den koeliebarbier roepen. De Indiër, die gewoon was alleen 's morgens zijn heer te bedienen wanneer men niet reisde, was niet te vinden. De heele staf moest erop uit om 't jongmensch te vinden: ‘And tell him if he does n't run like the very dìchens I'll have him norsewhipped’. Dat was 'n gejaag en 'n gescheeuw en 'n gezoek van de andere wereld.
Dáár was Sammie dan toch, (alle Indiërs heeten in Zuid-Afrika Sammie), gore vuiligheid aan 't rookend en goocheltoeren bewonderend in een der Transvaalsche tenten, waar een broeder-Aziaat was ingekwartierd.
Of Sammie beenen maken kon. Zeepsop maken als de duivel, Zijne Excellentie ingezeept, en zorgvuldig geschoren met 't beste mes van de verzameling. 't Deed wel een beetje zeer op het verbrande gezicht, Excellentie trappelde en werd ongeduldig, maar Joubert had het aanbevolen, en einde goed, al goed. Nog 'n laatst gekrab - netjes afgedroogd, en de poederkwast.
Niet? O, pardon Excellentie.
Geen verzachtend poeder vandaag, de brandewijnflesch jongen!
De brandewijnflesch? Maar Excellentie heeft op 't oogenblik zulk een teere huid.
De brandewijnflesch, hoor je niet, ezel?
Au, au, dat brandt en schrijnt en trekt, au.
Ophouden, Excellentie?
Niet voordat ik 't zeg, uilskuiken.
Want mijnheer Joubert had brandewijn aangeraden na een ‘close shave’ en 't gezicht zou een brandewijnbad hebben, al deed 't ook nog zoo'n zeer. In één nacht zou de geblakerde facie weer in orde zijn.
Gouverneur Keate sliep dien nacht slecht, allerjammerlijkst slecht. Geen voorbarig bezorgde gedachten over de moeielijke kwestie waarin hij als arbiter optrad maakte zijn kussen tot een bed van brandnetels. Hij droomde van hemelhooge bergen, van duiveltjes die hem niets dan droge ganzeleverpastei in den mond stopten, die hem daarna dwongen voor een ijselijk groot vuur te blijven staan, en hem lepels vol, op dat vuur kokend gemaakten brandewijn over 't gezicht sprenkelden. Hij wilde zich verdedigen, om zich heen slaan, maar honderden andere duiveltjes kwamen aangevlogen en plukten stukjës uit zijn gezicht met scherpe tangen.
's Ochtends gaf de Gouverneur belet. Hij was licht ongesteld, heette het. In de eenzaamheid van zijn tent vloekte hij zijn gidsen van den vorigen dag, Piet Joubert, alle grensscheidingskwesties en geheel Zuid. Afrika. Wie hem verwijten wil dat hij te los in den mond was, neme zelf eens de proef met Keate's wederwaardigheden van den vorigen dag.
De lichte ongesteldheid mocht niet te lang duren, maar het gezicht bleek nog erg ongesteld, toen de heer Keate zich den volke weder vertoonde. Joubert vroeg hem leukjes of hij in Engeland wel meer last gehad had van die blaren, schilfers en vuurroode plekken. De omstanders lachten. Ze waren erg onbeleefd, die omstanders, vooral daar
| |
| |
de hooggeplaatste gast niet den minsten lachtlust aan den dag legde.
De volgende verrassing, die den Gouverneur wachtte was van aangenamer aard. Men kwam ook op de plaats van Hans Grobler, ex-Vice-President der Republiek, en schoonvader van den heer Proes. De Staatssecretaris had vooraf laten weten, dat hij met een hoog gezelschap kwam en dat de vrouwmenschen maar voor het een en ander moesten zorgen, opdat de Gouverneur van Natal waardig ontvangen werd bij een der eerste burgers van de Transvaal. Het gezelschap was nog op grooten afstand van de hofstede, toen Keate opschrikte van een zwaar schot, onmiddellijk gevolgd door een tweede. ‘Good gracious,’ riep hij, ‘you 've got cannon here, it seems’.
‘I don't think so, your Excellency’ glimlachte Proes, ‘this is my father-in-law's farm, and you will find that the womenfolk have been saluting you with a couple of old guns’.
Dat wilde de Engelschman niet gelooven. Dat zouden vrouwen geweest zijn, en enkel 'n paar oude geweren? en toch had Proes de waarheid gesproken. Op het erf gekomen, werd men nogmaals begroet door twee flinke, jonge meisjes, de schoonzusters van den Staatssekretaris, die de geweren voor de tweede maal hadden geladen nadat ze (de geweren bedoel ik) waren afgekoeld. Nog wilde Keate 't niet gelooven, maar, hoe hij ook zocht, hij vond geen kanonnen en geen artilleristen. Op de plaats waren, als souvenirs aan de tijden der Voortrekkers, twee olifantsgeweren bewaard, van de soort waar kogels op passen van zes in 't pond. Ditmaal mochten er geen kogels in. Alle beschikbare ruimte moest voor de kruitlading dienen, opdat de hooge gast een welkom, zijner waardig, kreeg. De meisjes hadden de twee miniatuur-kanonnen volgepropt met kruit en ze daarna ‘in positie gebracht’ door ze in de ooren van zeeppotten (de Boeren maakten destijds nog, meer dan nu het geval is, hun eigen zeep) te steken. Op de gewone manier afdrukken was te gevaarlijk, en ze hadden brandende takken gebezigd om het kruit op veiligen afstand in brand te kunnen steken. De ontplofflng was zoo hevig geweest dat ze er nog bijna van omvielen en de heer Keate meende, artille rie-vuur te hooren. De amateur-artilleristen hadden een kleur gekregen bij 't werk en waren niet weinig verlegen met de loftuitin gen van den Gouverneur. Zoo'n oud Boeren-olifantsgeweer is dan ook geen Flaubert-buks.
Tegen dat de expeditie op haar eind liep, werden de leden zeer gastvrij onthaald in de woning van den heer Joubert. Vreemd keken de minder goed ingewijden in het Transvaalsche leven op toen ze, aan de rijk voorziene tafel, bediend werden door Joubert's echtgenoote en dochters. Tegenwoordig vindt men deze toestanden zelden terug, behalve bij de armere klasse (de zoogenaamde bijwoners) en bij de Achterveld-Boeren, die zeer konservatief gebleven zijn. Ook bij hen is de vrouw in 't allerminst een slavin of iets van dien aard, maar ze wordt toch niet met die onderscheiding behandeld, waarop zij bv. in Europa aanspraak maakt. Zijn er gasten dan eten die eerst met den huisvader en de oudere zoons. Moeder en de dochters bedienen, om te eten wanneer de anderen klaar zijn.
Destijds was deze gewoonte nog meer algemeen onder de Boeren, en dat men haar in het huis van Piet Joubert aantrof, bewijst dat de voornaamste Boerenvrouwen zich niet schaamden, persoonlijk achter den stoel der gasten te staan. Joubert was in '70 al iemand die wat in de melk te brokken had, zoowel wat politieken invloed als vermogen aangaat. Ongetwijfeld zou de later als getrouwe gezellin van haar echtgenoot op diens krijgstochten beroemd geworden vrouw niet voor den eerste den beste vleesch en groenten aangedragen hebben: menschen als Keate en Kruger kwamen niet elken dag op de plaats. Mevrouw Joubert en haar oudste dochters hadden zich dan ook fraai ‘aangetrek’ voor de gelegenheid, en waren even rad als de beste kellner om het gezelschap te voldoen. Maar van tafeldranken, uitgezonderd aqua alles behalve pura, was men in die dagen op Boerenplaatsen niet zoo goed voorzien en de wijn was schaarsch op Joubert's tafel, hetgeen een der gasten om nog een flesch deed vragen. Er waren nog slechts een paar
| |
| |
bottels, zooals de Boer zegt, met enkel den bodem bedekt, en wanneer het vocht dan van niet al te goede kwaliteit is, gaan die restjes maar slecht naar beneden.
‘Daar die 's nog goed,’ zei vrouw Joubert.
De gast, die niet wist wie het was die aan tafel bediende, gaf met nog al 'n brutaal gezicht, ten antwoord: ‘Juffrouw, ik ben niet gewoon staartjes te drinken.’
‘Wie is die vlegel van 'n Hollander?’ vroeg de gastvrouw. Of liever zij fluistert dit... zoo ongeveer als men op 't tooneel fluistert.
De heer Hamelberg, uit Bloemfontein, die zich ook bij het gezelschap bevond, maakte een einde aan de moeilijkheid door zijn bediende op te dragen een paar flesschen van zijn eigen wijn uit de wagens te halen.
‘Alla, dis 'n dronken spul,’ fluisterde mevrouw Joubert weder. Deze beschrijving was misschien 'n beetje onhartelijk, maar de heeren tafelden lang, dronken een goed glaasje van den meêgebrachten wijn, en werden op 't laatst vroolijk met ietwat luidruchtige vroolijkheid.
Toen de inspektie van land en rivieren afgeloopen was, werd een groote indaba gehouden in het veld. De kaffers spanden een lang zeil op eenige palen, en, onder dien geïmproviseerden troonhemel, meldden de officieel daartoe aangestelde vertegenwoordigers der twee staten respektievelijk hun pleidooien om den heer Keate, vóórdat men scheiden ging, nog eens wijs te maken hoe de boel in mekaâr zat. Van beide zijden werd de zaak warm verdedigd. Koos Veuter, het hoofd van de Dopper- of Remschoen-partij in den Vrijstaatschen Volksraad, kreeg het daarbij met Paul Kruger te kwaad. Ze hadden al meer ruzie gehad, doch ditmaal vielen er buitengewoon hooge woorden.
Kruger was moe van de kibbelarij en vermaande zijn ouderen kollega-volksleider: ‘Moe nou nie zoo maak nie, Oom Koos. Ons is die twee eenigste Doppers wat hier is en mot ons nou altijd in kwaai vrindschap leve? Laat ons toch broederlijk wees.’
Veuter, zijn antipathie tegen Kruger niet kunnende overwinnen, hield niet op verwijten te maken: ‘Wat, jij niksnuts, toe jij 'n kind gewees was, het ons die land al skoongemaak en nou wou jij praat? Jij bloedvergieter, ek weet mos goed wat dat jij wil hê. Jij wil oorlog hê nè, maar dit zal jou nie geluk nie.’
Kruger vermaande den ouden Dopper dan weer niet zoo op zijn kracht te pochen, daar hij (Kruger) ook sterk was, maar nederig wilde blijven.
Zoo ging het door. Keate, die zich het aangename gesprek liet vertalen en overigens uit toon en gebaren wel het een en ander kon opmaken, maakte de opmerking: ‘That Mr. Veuter seems to be a very unpleasant man.’ 't Was waar: Koos Veuter had met de meeste mannen, die invloed hebben uitgeoefend onder de Boeren-natie gemeen, dat hij 'n onaangename kerel was, om meê om te gaan. Met de bekrompenheid, stugheid en eigenzinnigheid, die vele lieden van zijn richting kenmerkt, liet hij een eenmaal opgevatte sympathie of antipathie niet licht los, zoodat het zeer veel moeite kostte, hem te bewegen vrede te sluiten met zijn geestverwant Kruger, den leider der Transvaalsche Doppers, vóór het opbreken der expeditie. In den Vrijstaatschen Raad was hij een vervaarlijk machthebber, die President Brand, met zijn progressistische politiek, niet verwaarloozen kon. Sir John kon alleen blijven regeeren met den compromis tusschen zijn beginselen en die der Dopper-partij als grondslag. Wat Oom Koos niet goedvond, kwam er, gedurende zijn leven, maar zelden door. Dat Brand zich van dezen ongemakkelijken Dopper-kritikus een bondgenoot wist te maken spreekt boekdeelen voor zijn beleid. Na Veuter's dood kreeg Sir John vrij spel, en zegevierde zijn uiterst ‘progressive’ politiek, zóó ‘progressief’, dat alle Engelschen en Engelschgezinden nog heden zijn nagedachtenis zegenen. De richting van den Volksraad en van het geheele volk werd hoe langer hoe ‘progressiever’ na het verdwijnen van den ‘baas der remschoenen’. Hoe onsympathiek diens persoonlijkheid ook moge zijn geweest, men leert zijn richting achten, alleen door na te gaan welke heerlijke vruchten het streven en werken zijner tegenstanders heeft afgeworpen.
| |
| |
In 't eerst hadden geen bijzondere plannen bestaan omtrent Keate's afscheid, maar Pretorius kreeg het in zijn hoofd, dat hij niet minder kon doen dan de Vrijstaat, en een groot eetmaal moest aanrichten. Het dorp Wakkerstroom was daarvoor de aangewezen plaats want via dit plekje moest de Gouverneur den terugtocht naar zijn gebied aanvaarden. Een ijlbode werd vooruitgezonden, want als Wakkerstroom onvoorbereid door een voornaam gezelschap bezocht werd, zou het onmogelijk zijn, een banket, dat ergens naar leek, te geven. Heden ten dage (tusschen twee haakjes) is de hoofdstad van 't district Wakkerstroom ongeveer even ver.
Een der ambtenaren, een Europeeër, geboren in het land tusschen de Doggersbank en de Elbe, moest voor de tafel en de andere arrangementen zorgen. Von Feuereisen, zooals we hem noemen zullen, had speciale opdracht gekregen, de snelste Wakkerstroomsche paarden naar Newcastle (de dichtstbijzijnde plaats van gewicht) te zenden om daar wat blikjesgoed en wijnen op te doen aangezien de expeditie wel wist dat er in het aardsche paradijs, geheeten Wakkerstroom, niets dan grove kost te kauwen en de eeuwige perzikenbrandewijn te drinken was. De meêgenomen voorraad was in 't veld vrijwel gekonsumeerd. Feuereisen kweet zich van zijne taak. Hij liet spijs en drank halen, bestelde een diner, en liet alle tafels die hij machtig kon worden in het Landdrosthof zetten, met schoolbanken er om heen. Stoelen waren natuurlijk voor geld noch goede woorden te huur. Maar ofschoon Feuereisen van een feestje hield en het voorbereiden er van juist een kolfje naar zijn hand was, hing zijn hart zwaar als lood in 't lijf. Twee uiteenloopende ambten waren hem opgedragen door de Transvaalsche Regeering, en nu wilde het ongeluk dat hij de geldelijke administratie, aan zijn dubbele waardigheid verbonden, niet heel netjes uit mekâar gehouden had. Men kon nooit weten wat gebeuren zou wanneer de Staatspresident in 't dorp kwam. Hij was er niet rijk bij geworden en, als er een tekort in kas was - Feuereisen vreesde dat dit, bij inspectie het geval zou blijken te zijn, maar heel zeker was hij niet - kon hij het onmogelijk bijpassen. Ook zou hij den warboel, ontstaan door de kombinatie der twee ambten, niet gemakkelijk kunnen ontrafelen. Voor een krimineele vervolging was hij niet bang, maar een tekort dat niet gedekt kon worden, beteekende zeer waarschijnlijk ontslag uit 's lands dienst, gepaard met het vooruitzicht, het eerste jaar ook niet weder daarin opgenomen te worden. Dan stonden hij en zijn vrouw en zijn onschuldige kindertjes aan den dijk.
In zijn land tusschen de Elbe en de Doggersbank, was hij, in de gulden jaren der jeugd, nooit tot de notabelen gerekend, doch toen hij scheep ging naar Zuid-Afrika had hij zich toekomstbeelden geschapen, sterk verschillend van hetgeen nu voor de deur stond. Misschien kwam alles ook nog terecht. Pretorius was, per slot van rekening de kwaaiste niet en zelfs indien de belabberde toestand van de boeken ontdekt werd zou met wat voorspraak en een dosis eigen overredingskracht (‘wedeln’ noemden ze 't bij hem thuis) indruk worden gemaakt op het ontvankelijke gemoed van den ouden heer. En toch, Feuereisen liet het hoofd hangen, en was het maar half met zichzelf eens of hij op den avond van de festiviteit eens door en door stomdronken zou worden of niet. Eindelijk had de kerel zich niet zoo behoeven te plagen met die vraag: de goede goden zouden haar wel voor hem beslissen.
Lang tijd om na te denken kreeg hij trouwens niet. ‘Dáááááár kom hulle,’ riep de niet zoo gemakkelijk in een geestdriftige bui gerakende jeugd van Wakkerstroom. Ze kwamen werkelijk, de lichte vierwielige wagentjes, met de hooge gasten. Het transport was nog 'n eindje achter en het was volstrekt onnoodig de ossen, muilezels en kaffers te overdrijven daar de vooraad drank op de wagens toch was uitgeput. 'n Grappenmaker blies op een oud stuk jachthoorn. De man maakte in het dorp evenveel impressie als het eerste bazuingeschal in Jericho, zaliger nagedachtenis. Dat was me een hoera-geroep, een gezwaai met de paar vlaggen die in het dorp op te scharrelen waren, een soesa! Het gele kerkje dat, o ondankbaarheid der menschenkinderen! later door een mooi ge- | |
| |
bouw vervangen zou worden, had nog nooit zoo iets beleefd. En nog was het bezoek op een afstand, niet zoo groot naar hemelsbreedte, maar vrij aanzienlijk in de praktijk, wegens de beroemde vlei, die men passeert. Keate, in zijne alwijsheid, hield vol dat het overbodig was zoo'n omweg te maken. Pretorius, die juist voor hem uit reed, moest hem toeschreeuwen, dat de oude weg, door de vlei niet veilig was. Wacht, dacht mijnheer Keate, ik zal dien ouden ‘stick-in-the-mud’ de loef afsteken en oogst in Wakkerstroom de welkomstgroeten die voor hem in de eerste plaats bestemd zijn. Recht door moest de voerman. Keate was al bijna bij de grens van het dorp toen hij bemerkte dat de rollen omgekeerd zouden worden. Hijzelf werd de ‘stick-in-the-mud’ en Pretorius reed op een draf het dorp binnen toen de Gouverneur met zijn kameraden in het rijtuig nog druk aan 't delibereeren was over de beste manier om uit de dikke lagen glibberige klei te raken. Ze moesten, na bijstand gekregen en de ‘spider’ uit den modder getrokken te hebben, met hangende pootjes terugrijden naar het punt waar de nieuwe weg een draai maakte om de vlei
te vermijden. 't Is te hopen dat de Engelschman bij die gelegenheid leerde dat de rechte lijn, in Zuid-Afrika, meestal niet de kortste afstand is tusschen twee punten.
Des middags kon Zijne Excellentie, voor het venster gezeten, al de heerlijkheid van Wakkerstroom, met één oogopslag overzien: dat is het voordeel van de bouwwijze in uit één verdieping bestaande, niet al te groote dorpen met breede straten. Intusschen werden de preparaties voor het groote feest met een, voor Wakkerstroom, koortsachtige haast voortgezet. Wellicht is het aan deze heel ongewone drukte toe te schrijven dat de heer Von Feuereisen niet op het aantal fleschjes, toen hij, in zijn kwaliteit van groot-ceremoniemeester tijdig proefde welke wijn het best was, opdat men dit merk den Staatspresident en diens gast kon voorzetten. In elk geval draaide hij al sierlijk, toen hij zijn verkenners uitstuurde om behendig te weten te komen wat er in zijn tweeledig kantoor geschiedde.
Weet u, mijn dierbaar vaderland, de speurhonden hadden in een ommezien in de gaten gekregen hoe de zaken stonden en, wat nog ergst was, op een paar pond na berekend hoeveel het tekort bedroeg. Dit was Pretorius, die in den laatsten tijd vele klachten over Zijne vertegenwoordigers in Wakkerstroom ontvangen had, overgebriefd, en de oude heer dacht na over de menschelijke neiging tot het verkeerde. Hij had er al een paar pijpen op gerookt, maar de kwade bui wou niet wijken, en nu stapte hij met afgemeten pas op het plein van Wakkerstroom heen en weer, het troostende pijpje nog altijd in den mond. Het plein was ongeveer tweemaal zoo groot als het bebouwde gedeelte van het dorp en dus zeer geschikt om er, mijmerende, de eenzaamheid te genieten.
Daar waggelde Feuereisen, zachtkens van links naar rechts laveerende, op hem af. Pretorius zich omgedraaid. Feuereisen dichterbij. Pretorius den hoek van het plein nemend, ging aan de zijde, rechthoekig staande op die, welke hij zoo juist bewandeld had, stappen. Ontzagwekkende rookwolken borrelden nijdig uit de pijp op. Al sneller en sneller stapte hij. Het kostte den ambtenaar veel moeite, op zijn President te winnen, maar hij won. Zijn Hoogedele kon toch op het groote plein van Wakkerstroom geen openbaren wedstrijd in het hardloopen houden.
Bij den volgenden hoek was Pretorius nog niet ingehaald. Rechtsomgedraaid en de zijde, evenwijdig aan de allereerste genomen. 't Baatte niet: de vervolger haalde steeds meer in. De kracht van den President kwam hem hier te stade, evenzeer als Feuereisen's benevelde toestand. Pretorius slaagde erin, zonder een komieke vertooning te maken, gauwer voort te komen. Een kortademig man, of iemand die zwak terbeen was, zou zijn spieren niet hebben kunnen dwingen, hem zoo snel vooruit te brengen terwijl het toch den schijn had alsof hij maar eenvoudig flinke, bedaarde stappen nam. Feuereisen werd heelemaal van zijn stuk gebracht door die knappe manoeuvre, en raakte een eind achter. Pretorius, die niet te dikwijls mocht omkijken, achtte zicht al overwinnaar toen hij bij den volgenden hoek was gearriveerd,
| |
| |
maar met de kracht der wanhoop maakte de ambtenaar een sprint, die hem op de hielen van den President bracht toen deze de zijde bewandelde, waar hij 't eerst gevlucht was. Nu nog maar die zijde af en bij den hoek de zijstraat in, dan kon ZHEd. in het huis van een kennis een bomvrije schuilplaats zoeken. Weder meende hij viktorie te kunnen kraaien, toen Feuereisen zich door een meesterlijke flankbeweging naar links, zoo snel uitgevoerd dat ze hem haast het evenwicht benam, tusschen den vijand en diens linie van aftocht wierp.
De vijand erkende, dat hij ‘vastgekeerd’ was maar... hij ging op z'n achterste pooten staan, vastbesloten zich te verdedigen tot den laatsten snik. Gelijk de in 't nauw gebrachte inktvisch de omgeving troebel maakt met zwart vocht, hulde Pretorius zich in tabaksrook, die hem bijna onzichtbaar maakte. Deze strategie had evenwel het nadeel, dat zij den aanvaller in staat stelde, veilig te naderen. Onmiddellijk een frontaanval doend met een smeekbede en een beroep op de goedmoedigheid van den President werd hij op vastberaden wijze afgeslagen. De aangevallene wist geen demoraliseerender verdediging te bedenken dan zijn grof geschut te doen zwijgen en, zwenkende, van front te veranderen, aldus zijne achterhoede den vijand toekeerend. Ten tweeden male bestormde de aanvaller. Opnieuw kreeg hij de achterhoede der tegenpartij te zien. Een derde attaque werd op dezelfde wijze afgeslagen. Pretorius zei nog steeds geen woord, en bleef draaien, doch versterkte het effekt met nieuwe rookwolken, die den aanvaller eindelijk op de vlucht joegen.
Feuereisen vond het gemeen, 'n mensch op die manier te tempteeren, maar hij was nog niet ontslagen, en handhaafde zich dien dag in zijn funktie als ceremoniemeester. 's Avonds was alles piekfijn in orde. De schoolbanken stonden stemmigjes langs de tafels in het kamertje dat tot feestzaal was ingericht. De voornaamste gasten kwamen in groote stoelen te zitten. President Brand mankeerde; hij begreep wat de uitspraak zou zijn en was daarover zoo verstoord, dat hij niet aan de feestelijkheid wilde deelnemen. Pretorius begon overigens met het verzoek uit te spreken dat de feestredenaars geenerlei toespeling zouden maken op den vermoedelijken uitslag der arbitrage, daar dit onkiesch zou zijn jegens den gast van den avond.
Feuereisen, die zich tot dusverre nog goed gehouden had, was van opinie, dat niemand het recht had zijn vrijheid van spreken te beperken. Weinig komplimentaire opmerkingen aan het adres van den President en den heer Keate uit zijn richting waren duidelijk hoorbaar. Hij werd gewaarschuwd, doch bedaarde niet. Telkens wou hij het woord om een speech te houden, en toen hij wêer opstond om te spreken, goot een van zijn ‘vrienden’ 'n portie dubbel sterken cognac in zijn wijn. Dit was alleen nog maar noodig om hem volslagen dronken te maken. Hij zwaaide met de armen, viel elken spreker in de rede, sloeg met zijn mes op de borden zijner tafelburen en dronk voortdurend meer. Eindelijk kwam de spreekbeurt aan den Gouverneur. Keate was juist opgestaan, waardig en deftig, toen Feuereisen met verheffing van stem door het zaaltje riep: ‘Wat wil die rooie Engelschman, schop hem eruit.’
Keate verstond hem niet, maar de vrienden in de buurt meenden dat de grap nu ver genoeg gegaan was en rieden hem in gemoede, even naar buiten te gaan om zich onder de pomp te verfrisschen. Deze welgemeende raad maakte hem nog kwader, en daar Keate aan het spreken was, besloten de heeren hem er uit te zetten. Daarbij hadden ze evenwel zonder Feuereisens krachtigen wil gerekend. ‘Laat me gaan,’ riep hij, ‘wat wil jelui van me?’ Keate werd boos en er moest haast gemaakt worden. De ambtenaar scheen zich, nogal welgemoed ook, in het onvermijdelijke te zullen schikken, maar eensklaps veranderde hij van idee. Had Wakkerstroom genoeg stoelen bezeten dan zou de groote katastrofe van het feest zijn uitgebleven. Thans nam de tegenstribbelende ambtenaar de gelegenheid waar om de schoolbank waarop hij gezeten had, omver te werpen. In zijn val sleepte hij een der geïmproviseerde gerechtsdienaren en nog een gast heelemaal, en drie anderen halverwege mede. Dat was 'n leelijk uitroepteeken in de rede
| |
| |
van den heer Keate. Het effekt ging totaal verloren en de spreker nam met 'n verstoord gezicht, zijn zetel in. ‘Ziezoo, nu zal ik wachten totdat het jelui onbeschofte Boeren behaagt, stil te zijn,’ liet zich op zijn gelaat lezen.
Feuereisen werd weggebracht, en van dat oogenblik ging alles van een leien dakje. Keate verklaarde, dat hij steeds aan de in Transvaal doorgebrachte weken zou terugdenken als een genoegelijk uitstapje, en vertrok den volgenden dag naar Natal, vanwaar hij spoedig het resultaat der arbitrage aan de betrokken Regeeringen bekend maakte. Het Zuidoosten was voor Transvaal behouden.
De pimpelende ambtenaar echter had alle aanleiding om het bezoek van Zijne Excellentie te Wakkerstroom en de daaraan vastgeknoopte gebeurtenissen te betreuren. Zijn gedrag aan den feestdisch had zijn vooruitzichten geen goed gedaan en het een met het ander was oorzaak dat hij niet lang op zijn ontslag behoefde te wachten. Mistroostig dwaalde hij rond in de straten van het dorpje en op het plein waar hij den President vruchteloos had gejaagd. Geen geld, geen krediet, geen middelen om zich en zijn gezin te verplaatsen, naar een grooter dorp waar meer kans op partikuliere bezigheid bestond, wat moest hij doen? Het antwoord op deze vraag vond hij na verloop van tijd. Hij kon niets doen dan wachten totdat het groote Rad van Fortuin hem van zelf wêer naar boven bracht. Onderwijl moest zijn vrouw, die slag had van dergelijk werk, de vrouwelijke jeugd van Wakkerstroom onderwijzen in huishoudelijke deugden, zooals stikken, stoppen, mazen en wat dies meer zij. Alles zou dan wel wêer terechtkomen. Het is zeer gelukkig wanneer men zulk een optimistische levensbeschouwing de zijne kan noemen.
De belooning voor Feuereisen's kalm berusten in wat het lot hem bracht, bleef niet uit. 'n Landgenoot, die op weg was naar het gebied, dat tegenwoordig Rhodesia heet, kwam ziek en slap door Wakkerstroom. Feuereisen was zoo gastvrij, den man bij zich in huis te nemen en eenige weken lang gratis te verplegen toen ernstige koortsen zijn leven in gevaar brachten. Hij hielp den landgenoot voort met goeden raad en anderszins bij diens vertrek, en de reiziger beloofde die vriendelijkheid te vergelden zoodra en zoo rijkelijk mogelijk. In negen- en negentig van de honderd gevallen versmacht zoo iemand in het dorstland of vergeet hij voor 't gemak zijn beloften na te komen, wanneer hij terugkeert in de beschaafde wereld als millionair. Om der wille van het dramatisch effekt zou ik gaarne gehad hebben, dat een dier negen- en negentig gevallen zich hier had voorgedaan: dat de goudzoeker een langzamen dood gestorven was, die zich leende voor een roerende beschrijving van vijftien pagina's en dat de familie Feuereisen, steeds wachtende op 'n remise, verhongerde met een vloek tegen het ondankbare menschengeslacht op de lippen.
Maar helaas, helaas, het is mijn dure plicht, overeenkomstig de heilige waarheid te konstateeren, dat men hier met het honderdste geval te doen heeft. De goudzoeker verdorstte niet, wat hij had een bekwaam medereiziger in den persoon van een derden Germaan, den bekenden Mauch, die zijn naam gegeven heeft aan een streek in het Lijdenburgsche, eveneens door hem geprospecteerd. De twee kwamen met zakken vol goud uit Tati terug en Feuereisen's gast bewees door een vorstelijke gift dat hij zijn leven op behoorlijke waarde schatte. In eens was Feuereisen er bovenop. Hij spekuleerde gelukkig met het geschonken geld, zuiverde het oude tekort aan en kwam weêr in 's lands dienst. Hoe hij later op de goudvelden rechterlijke funkties uitoefende; hoe hij met de prokureurs van procedeerende partijen 'n munt in de hoogte wierp om te beslissen welke partij gelijk had; hoe hij somtijds erg kortaf was wanneer manspersonen op zijn kantoor kwamen, maar altijd tijd genoeg had voor aardige jonge meisjes; hoe hij met het Gouvernement kontrakteerde en hoe zijn beheer was toen lord Robert in 't land kwam - dat alles te vertellen zij overgelaten aan den kroniekschrijver van de Transvaalsche Goudvelden.
|
|