| |
Van de redactie.
Maria Stuart. Nederlandsche tooneeltoestanden.
In het nu voorbije tooneelseizoen is ook nog een ander stuk van Schiller hier te lande vertoond.
Maria Stuart werd opgevoerd door de ‘Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel’, voornamelijk om er het zeer dankbare publiek der klassieke abonnement-voorstellingen van te doen genieten, maar ook buiten Amsterdam is het gespeeld door het ‘N.T.’ Met groot succes werd het bovendien vertoond door het Rotterdamsch Tooneelgezelschap onder leiding van den heer van Eysden. De Rotterdammers werden zeer geprezen door de kritiek en het stuk heeft in hooge mate voldaan aan het publiek dat trouw opkwam, bij elke voorstelling. Door bijzondere omstandigheden moest het te vroeg - althans voorloopig - van het repertoire worden afgevoerd, doch er bestaat grond voor het vermoeden dat men 't in den aanvang van het volgend seizoen weer ten tooneele brengen zal, wanneer, naar men mag verwachten, een der hoofdpersonen in staat zal wezen hare zware rol weer op te nemen.
Over de opvoeringen zelf, over wat daarin voortreffelijk was en wat nog zeer onvoldoende moest heeten, kunnen wij 't hier nu niet hebben. Een vergelijking tusschen de opvoeringen te Amsterdam en die te Rotterdam zou anders wel leerzaam wezen. Thans, echter, willen we allereerst voldoen aan een verzoek van een vriendelijk belangstellend lezer ontvangen om, ter kompleteering van ons voorgaand stukje over Schiller's dramaturgischen arbeid, nog even wat in herinnering te brengen naar aanleiding van Maria Stuart. Terecht is opgemerkt dat voor het tegenwoordige geslacht, veel meer dan voor een vorig, levend in den tijd der romantiek, de stukken van Schiller eischen een zeer bijzondere toewijding, een zeer bijzonder begrijpen en liefhebben van de zijde der vertolkers, maar zij vragen ook een publiek dat zekere eischen niet moet stellen, doch daarentegen moet weten te waardeeren, zeer zeldzame eigenschappen. Zoo voor het genieten van eenig stuk in onze dagen werkelijk eenige voorbereiding noodig is, dan zal 't wel juist Maria Stuart wezen. Wie het ziet vertoonen zonder één eisch te hebben laten varen, diens genot moet worden vergald. Dien eisch durven wij niet onbillijk noemen: 't is deze, dat een historisch drama ook geve historische waarheid. En historische waarheid geeft Maria Stuart niet; wèl echt menschelijke waarheid, wèl een psychologisch feit door een groot dichter uitgebeeld voor het tooneel. 't Valt ons, deugdelijk onderwezen twintigste-eeuwers, heel moeilijk iets van onze zooveelste-handsche wijsheid te vergeten. Daarentegen, is onze verbeelding niet meer van de krachtigste en waar een geniaal dichter ons vraagt een der meest bestudeerde tijdvakken uit de geschiedenis van Engeland volkomen te vergeten om in den strijd tusschen Maria en Elisabeth niet meer te zien dan, in hoofdzaak, een kamp tusschen de machtige, koel-berekenende feeks en haar onvoorzichtig, lichtzinnig, maar
schoon en betooverend slachtoffer, daar loopen wij gevaar ons overvraagd te achten: het beroep op onze verbeelding al te machtig te vinden.
Hierbij komt dat een vergelijking van Schillers romantische dramas met die van Victor Hugo zich aan ons opdringt. Op welken voet de dichter van Ruy Blas met de geschiedenis staat, weten ook zelfs onze jongens; maar hij gaf toch veel meer realisme dan Schiller: meer tot in het kleine daalde
| |
| |
zijn genie af en de feiten, die hij ons uitbeeldt, krijgen daardoor op het tooneel meer relief, al doet de buitensporigheid van Hugo ons ook vreemd aan. Nu is juist in Maria Stuart Schiller heelemaal niet buitensporig. Het beroemde twistgesprek tusschen Elizabeth en Maria mocht, iets meer dan een eeuw geleden, uitermate realistisch klinken, wij hebben te veel gedenkschriften en correspondenties over en van vorsten gelezen om ons te verbazen over zoo'n ruzie tusschen personen van allerhoogsten maatschappelijken rang. Daarentegen, verhouden we ons als ware sceptici tegenover onbaatzuchtige liefde van hovelingen, die als genotzuchtigen bekend staan en dulden wij niet meer dat gruweldaden worden vergoelijkt, omdat de vrouw, die ze bedreef, zoo buitengewoon mooi en zoo hevig hartstochtelijk is. De vrouw in Maria Stuart is de vleeschgeworden vervalschte zedenleer. Enkel, indien wij aannemen dat het leed volkomen loutert, óók het verleden, kunnen wij andere tranen schreien over haar ondergang, dan die ons door de welsprekendheid van den dichter uit de oogen worden geperst. Daarentegen, indien wij naïef ons overgeven aan de toovermacht van Schiller, hoe volkomen vinden we dan zijn drama gebouwd; met hoe groote meesterschap brengt hij ons dan naar het doel, dat hij met ons wilde bereiken! De indruk, die dit stuk dan ook nog altijd maakt op jonge menschen en op de ongeletterde menigte is een geweldige. Als 't maar dragelijk wordt gespeeld, smelt de helft der toeschouwers weg in tranen. 't Beukt op de zenuwen, dat verschrikkelijke slot, en de kracht, die van het drama uitgaat - men mag haar niet véél hooger stellen in wezen dan die de schrijver van een draak tot zijn beschikking heeft - die kracht is bij Schiller dan toch, in haar waarheid, nog wat anders, wat méér. Want Schiller treft niet enkel door de situaties, hij treft ook door zijn poëzie, door het
geweld van zijn taal.
Nu zij herinnerd aan de omstandigheden, waaronder Schiller zijn aangrijpende tragedie schreef.
Wallenstein's Todt was voltooid. Het genie van den dichter had zijn glanstijdperk doorleefd. Door geheel Duitschland was de verrukking gegaan over de trilogie, zoo kolossaal van opzet, zoo stout van uitvoering. De Germaan zag daarin zijn ruwe kracht tot het uiterste en zijn hoog idealisme daarnaast in vollen opbloei. Naast Goethe wordt nu de dichter geëerd. Wat zal hij verder doen? Hij vindt dat hij zijn weg heeft gevonden, hij voelt in zich kracht en roeping om Duitschlands groote treurspeldichter te zijn. Op de geoogste lauweren rust hij geen maand. Zijn gansche wezen trilt van scheppingsbegeeren. Maar zal hij nog weer een historische stof behandelen? Hij was daartoe wel besloten in 1798, toen hij dacht over een tragedie, waarvan Julianus de Afvallige hoofdpersoon wezen zou. Maar hij is 't niet eens met zich zelf en denkt misschien aan den druk der positieve feiten, die hem kunnen hinderen bij het fantazeeren zijner karakters. Even voelt hij zich wars van soldaten, heerschers, helden - naar hij schrijft aan Goethe (19 Maart 1799). Maar Wallenstein's Todt wordt opgevoerd te Weimar (20 April). Hij ziet daar zelf hoe grootsch deze zijn schepping is en hoe geweldig de indruk. Vijf dagen later, terug in Jena, komt het plan voor Maria Stuart in hem op en aan Körner schrijft hij (8 Mei); ‘nu ben ik het Goddank met mezelf eens over het onderwerp voor een nieuw treurspel’. Maar - helaas! - de geniale dichter moest werken onder verre van gunstige omstandigheden. Hij voelt zich zwak, ongezond, nog altijd, en is dankbaar met de zijnen naar buiten te kunnen gaan, naar Leutrabach, waar Goethe hem hoogelijk verblijdt met een bezoek en hem aanspoort om Maria Stuart werkelijk te schrijven. Goethe zal 't ook zeker noodig voor hem hebben gevonden dat hij aan 't werk bleef, aan mooi werk dan; want allerlei bezigheden, waarmêe geld was te verdienen, dreigden Schillers tijd in
beslag te nemen.
Omdat hij nog meer vastheid wil hebben voor zijn eigen begrippen omtrent bouw en uitwerking van tragedies, gaat Schiller nu Corneille lezen en Racine. Het werk van eerstgenoemde mishaagt hem. Hij vindt dat het getuigt van armoede aan vinding en in de uitwerking der tooneelen vindt hij Cor- | |
| |
neille droog. Racine acht hij der volmaaktheid meer nabij, doch deze treurspeldichter dunkt hem zwak. De fransche manier is hem, trouwens, antipathiek. Al die lektuur heeft er slechts toe gediend hem te versterken in zijn oorspronkelijke meening dat zijn tijd en zijn genie een geheel anderen bouw van het treurspel eischen. Hoe snel hij nu werkt, kan blijken uit een brief aan Goethe van 4 Juni, waarin hij zijn vriend mêedeelt dat het schema voor Maria Stuart nog niet is voltooid, maar aan het eerste bedrijf begonnen is.
Allerlei stoornissen komen nu den arbeid vertragen. In September gaat Schiller naar Weimar, óm daar te blijven wonen. Hij werkt er onder wel wàt betere financieele omstandigheden, maar toch niet zonder geldzorgen. Het treurspel vordert tot het beroemde tooneel tusschen de twee koninginnen. Schiller ontwerpt nu ook nog een ander drama, over de Maltheser ridders. Jammer genoeg, beletten huislijke omstandigheden hem van zijne mooie inspiraties het volle voorrecht te genieten. Zijn vrouw wordt, na een moeilijke bevalling, ernstig ongesteld. Haar zenuwen hebben geleden, zij kan niemand bij zich dulden dan haar moeder en haar man. De altijd nog zwakke Schiller moet, in die dagen, meer nachtrust aan haar hebben opgeofferd dan zijn ondermijnd lichaam missen kon. Ook heeft hij ergernissen. Met heel zijn warm hart belangstellend in de staatkundige gebeurtenissen zijner dagen, is 't hem een gruwel de hoogmachtigen in Weimar zoo onverschillig te zien, alsof zij zich ver boven de omstandigheden verheven achtten. Mainz valt (29/30 Dec. 1797) en Görres kondigt in zijn Rothes Blatt, den dood van het Duitsche Rijk aan. Toch gaat te Weimar de olympische kalmte niet verloren. 't Handschrift van Schiller's Maria Stuart blijft nu liggen. De dichter maakt een bundel verzamelde verzen persklaar en houdt zich daarmede bezig tot eind Juli 1800. Bij kleine stukken wordt in dien tijd aan de tragedie gewerkt. Maar in de lente van 1800 gaat de afgetobde dichter hoe langer hoe erger hoesten. Hij voelt zich doodaf; zijn hand gaat beven. De hertog, zijn beschermer, noodigt hem uit het slot Ettersburg te gaan bewonen. 't Ligt midden in een stil bosch, de Meimaand is in 't land, misschien zal Schiller daar beter worden. Hij neemt het vorstelijk aanbod natuurlijk dankbaar aan en, inderdaad, voelt hij zich daar beter. Mei 1800 is het handschrift van Maria Stuart gereed en 9 Juni daaraanvolgende wordt het ter opvoering
aangeboden. Schiller moet nu eerst nog heel wat hooren over het twist-tooneel en het gebruiken van 't Heilig Avondmaal op de planken van een schouwburg, doch men waagt de opvoering en wel reeds 14 Juni, hetgeen ons noopt te veronderstellen dat reeds veel eerder met de studie en insceneering was begonnen.
Die 14de Juni was een snikheete dag en men speelde destijds niet bij avond, zoodat de menschen 't grootste gedeelte van den duur der vertooning in een overwarme schouwburgzaal opgesloten waren. Geen minder geschikte datum ware er, naar onze begrippen, voor een première uit te zoeken geweest! Een der beide hoofdrollen werd vervuld door een destijds beroemde tooneelspeelster: Karoline Jagemann, die de rol van Elisabeth speelde met veel succes. 't Publiek was echter onthutst door het in zijn oog gewaagde van het twist-tooneel (III, 4) en van het gebruiken van 't H. Sacrament (V, 7). Men mag misschien de veronderstelling wagen dat het hof, door zijn met moeite overwonnen wêerzin langs den weg, die door paleisgangen over de straat voert, op het oordeel der toeschouwers bij de eerste voorstelling eenigen invloed heeeft uitgeoefend.
Althans bij een latere opvoering was het publiek opgetogen. 't Gebeurde, na het eerste groote succes, dat plaatsen van 3 Groschen in den middag 3 Thaler golden.
* * *
't Oordeel van tijdgenooten en nakomelingen is altijd zeer verschillend geweest. Het zou wel heel leerzaam wezen hier een aantal résumés van beoordeelingen, tusschen 1800 en 1900 geveld, naast elkander te plaatsen. We kunnen daaraan echter niet denken. Toch wagen wij het uit de lange reeks een paar grepen te doen. We nemen
| |
| |
allereerst het werk ter hand, dat mevrouw De Staël in 1810 had voltooid, maar niet mocht uitgeven in Frankrijk. Eerst drie jaren later kon 't in Londen verschijnen. Wij lezen in De l'Allemagne:
‘Naar 't mij voorkomt, is Maria Stuart van alle Duitsche treurspelen het best geconstrueerde en het meest aangrijpende. Niet minder dan het lot van Oedipus, Orestes en Niobé, jaagt dat van de ongelukkige vorstin schrik aan; doch het onderwerp is zóó mooi dat een middelmatige behandeling onduldbaar wezen zou....’ Zij roemt dan zeer de de expositie, welke ons dadelijk, zonder hulp van vertrouwden en zonder alleenspraken door de feiten zelf op de hoogte van den toestand brengt, om te vervolgen: ‘Het karakter van Maria Stuart is bewonderenswaardig goed volgehouden en boeit ons van 't begin der tragedie tot haar einde.... Haar tekortkomingen moet men wel erkennen, doch men moet haar liefhebben. De bekoring, die van haar uitgaat en de betooverende gratie der ongelukkige doen ons om haar dood bittere tranen weenen.... 't Karakter van Elisabeth is niet minder belangwekkend. Schiller heeft daarmê gegeven een geheel nieuwe schilderij: - die van de vrouwtyran.... Wat haar kenschetst is het verlangen om te behagen, verbonden aan den meest despotieken wil. Wat het fijnste is in de vrouwelijke eigenliefde openbaart zich bij haar in de ergste daden, waartoe haar macht van souvereine deze vrouw in staat stelt’ Mme De Stael geeft dan eene studie over het werk, die getuigt van haar verstandige liefde. Het indertijd beruchte tooneel van biecht en sacrament wordt aldus door deze tijdgenoote verdedigd: ‘het meest katholieke land der wereld - Spanje - en zijn meest godsdienstige dichter, die zelf geestelijke was geworden, Calderon, hebben op het tooneel geduld de christelijke ceromoniën’. Wel heel merkwaardig is het verschil van meening over Maria Stuart tusschen Mme De Staël en twee biografen van Schiller, die hem beiden hoog hebben vereerd en geestdriftig lief gehad: - Thomas Carlyle en Johannes Scherr. Carlyle getuigt: ‘er is geen twijfel mogelijk: - alles
wat Schiller heeft willen geven in Maria Stuart, heeft hij ons geschonken; Maria Stuart is een prachtige tragedie’. Toch stelt hij haar beneden Wallenstein. Maar Carlyle is Engelschman en hij kan niet vergeten dat mevrouw de Staël de heldin zoo bewondert. ‘We hebben al genoeg om Maria Stuart gehuild’ zegt hij, brommerig. Daarmee geeft hij een standpunt aan, van waaruit men zeer zeker niet een Duitsche tragedie moet beoordeelen. Des te meer waarde valt aan zijn ‘beautiful tragedy’ te hechten.
Johannes Scherr bromt ook. Hij, de historicus, kan niet goed velen dat Schiller de geschiedkundige situatie tot een menschelijke heeft teruggebracht. Hij geeft Carlyle gelijk, waar die het stuk ver beneden Wallenstein stelt, maar hij erkent toch dat ook mevrouw de Staël niet overdrijft, als men maar de geschiedkundige onwaarheid kan vergeten. De heeren oordeelden als mannen der wetenschap, de vrouw liet meer haar gevoel spreken. A.W. Schlegel bekijkt het stuk als vakman en bewondert de compositie. Als had hij 't over een apothekers kunstwerk merkt hij op dat alle elementen in de tragedie zoo vernuftig zijn gedoseerd, dat er niets af of bij kan zonder het mengsel te bederven. Van de uitwerking kan men dan ook zeker wezen.
We moeten hierbij voegen dat Scherr, na wat brommen, toch erkent dat ‘de wijze, wàarop Maria door den godsdienst komt tot vrede met zichzelf en de wereld, onvergelijkelijk schoon is en hij daarom niet kan begrijpen wat men toch voor ergerlijks vond aan het avondmaalstooneel’.
Wilhelm Scherer wil gaarne erkennen dat er een betooverende kracht uitgaat van Maria en de tragedie mooi genoeg is, indien men maar aan de werkelijkheid van de hoofd-figuur kan gelooven. Geprezen wordt Schillers onpartijdigheid. Immers, Elisabeth wordt voorgesteld als gedwongen (omgeven en geraden door hare staatslieden) om het doodvonnis te onderteekenen.
Dat Schiller in Maria Stuart niet als in Wallenstein, (Max Piccolomini) iets van zichzelf in deze tragedie bracht, meldt Scherer opzettelijk (Geschichte der Deutschen Litteratur) (pag. 601 v. 8e druk). De hier veel
| |
| |
gelezen (misschien te veel autoriteit hebbende!!) Robert Koenig noemt Maria Stuart het zwakste drama van Schiller. De eigenlijke historische achtergrond (politieke en kerkelijke strijd) wordt slechts aangeduid; ‘in werkelijkheid laat Schiller alleen strijdende vrouwen zien.
Elisabeth is maar een koude, hartelooze huichelaarster, naijverig op de schoonheid van Maria, die veel te jong is in het drama en veel te betooverend schoon. De dichter heeft alles gedaan om Maria te vermooien en Elisabeth is door hem veel te slecht voorgesteld’. Dit allemaal is waar en toch meenen wij dat niet aldus een romantisch drama uitsluitend moet worden beoordeeld naar de mate van historische juistheid, die het kenmerkt. Niet in de eerste plaats werd gestreefd naar 't geven van een historisch tafereel. Schiller was knap genoeg in geschiedenis om te staan boven verdenking van onkunde omtrent de hoofdpersonen van zijn treurspel. Maar hij zàg nu zoo een mooi stuk met een Elisabeth en een Maria als Koenig wel wat erg onwelwellend aanduidt. De dichter wilde in 't gemoed raken der toeschouwers en niet hun een nuttig lesje toedienen.
* * *
De vraag blijft in hoeverre ons publiek voor zulke kunst gevoelig is, of het daarvoor nog wel het noodige ter waardeering kan gevòelen. Er zijn teekenen, die wijzen op groote voorliefde voor een realisme op het tooneel dat, wel verwant nog immer aan de romantiek, (want het heele tooneel is nu eenmaal niet-realistisch) daarvan echter zoo ver mogelijk afstaat. Onder de leuze van idealisme! hoort men zekere realistische tooneelwerken bestrijden, liefst op zoodanige wijze dat onzedelijke kluchten en pessimistische drama's van hoogen ernst in één adem worden genoemd en samen gerangschikt onder de stukken, die het publiek niet verheffen, niet beter maken, niet met meer moed en lust den dag na de voorstelling weer den dagelijkschen arbeid doen hervatten. Tegen dat in zekeren zin gelijk stellen van weeë echtbreukmoppen, platte kroegkluchten en hoogst ernstig werk, waarin wordt gegeven de wereldbeschouwing van zeer velen onder de allerbesten van het tegenwoordig geslacht, dient in de voornaamste plaats geprotesteerd.
De vraag: ‘waartoe dient de Schouwburg’? mag niet worden gesteld, indien men dat woord ‘dient’ niet eerst behoorlijk heeft omschreven. Want wenscht men, door dit te gebruiken, reeds te kennen te geven als axioma dat het tooneel moet wezen didaktisch, dat de schouwburg zij een instelling tot verheffing van de zedelijkheidsbegrippen, tot staling van levensmoed en tot prettige aansporing om den last des levens met blijgeestigheid te dragen, dan staat men op een zeker standpunt tegenover de kunst, dat niet bereikbaar is voor hem, die slechts aesthetische argumenten wenscht aan te voeren, wanneer hij voor veredeling van het tooneel gaat pleiten.
Van geheel anderen aard is het argument tegen realistische kunst, dat men nog al eens hoort aanwenden door tooneelspelers en regisseurs, die met de nieuwe richting in de dramaturgie en de tooneelspeelkunst geen vrede kunnen hebben. Zij meenen dat stukken uit de romantische school, dat werken van Shakespeare en klassiek-Fransche tragedies en blijspelen aan den tooneelkunstenaar eischen stellen van geheel anderen aard dan de - laten we kortheidshalve maar zeggen: de moderne stukken. Zij vinden dat deze laatsten den tooneelspeler geen gelegenheid geven het mooie van zijn vak te leeren of het mooie in zijn talent te doen uitkomen, dat daardoor het peil, waarop de tooneelspeelkunst geraakt, jaar aan jaar lager wordt, dat geen groote artiesten meer kunnen worden gevormd en dit ten duidelijkste blijkt bij de opvoering van klassieke (en romantieke) tooneelwerken, waarvoor 't hoe langer hoe moeilijker wordt goede krachten te vinden. In het nummer van Bühne und Welt van 15 Mei l.l. uit de intendant-generaal van het Koninklijk Wurtemberger Theater nog weêr eens die klacht en alle tooneelvrienden in Nederland weten hoe vaak zij ook hier is geuit, in den laatsten tijd. Nu is de zaak echter eenvoudiger dan zij wordt voorgesteld. Over achteruitgang in 't algemeen, dus ook
| |
| |
over de grenzen des vaderlands, van de tooneelspeelkunst behoeft men zich niet ongerust te maken en zeer zeker zou zij (indien geconstateerd) niet worden veroorzaakt door het moderne repertoire. Doch, voor een goede opvoering van oude stukken, geschreven voor een publiek met een anderen smaak en met het oog op tooneelspelers met een ander soort van begaafdheden, is natuurlijk noodig een zekere speciale manier van voordracht en spel, passend bij het stuk. Daarom wordt ter Comédie française een zekere traditie bewaard en heeft dit bewaren van een overgeleverde manier van vertolken een zekere waarde. We kunnen wel zeggen dat, hetgeen dan zou dreigen verloren te gaan is: de wijze om sierlijk kostuumstukken te spelen en de vereischte speciale soort van declamatie. Dat oudere kunstenaars, die hun leven lang in kostuumstukken zijn opgetreden en hun leven lang zeer vaak in stukken hebben gespeeld, waarin declamatie noodig was, in den regel beter voldoen in diezelfde stukken dan in dit genre ongeoefende moderne acteurs mag wel als axioma worden aangenomen. Doch hiermee is allerminst toegegeven dat de tooneelspeelkunst in verval zou zijn. Intusschen wordt hier gaarne erkend dat het beoefenen van die (goede) declamatie - men hoeft zoo'n angst niet te hebben voor dit woord! - en het goed vervullen van kostuumstukken groot nut heeft. We willen hier wel bijvoegen dat ook wij 't jammer achten dat de Nederlandsche acteur daaraan niet veel meer kan doen. Het uitzicht is geopend op het spoedig optreden van een geheel nieuw, speciaal gezelschap, dat zich voornamelijk ten doel zal stellen het oudere repertoire in eere te brengen en ‘idealistische’ kunst te geven: klassiek, romantiek en... misschien de moderne lyrisch-dramatische kunstuitingen, ook dus werken, die gelegenheid geven tot praal-decoratie, praalkostuumdraging en (goede) declamatie.
Dat, mits heel verstandig geleid en vooral niet naar zeker Duitsch model geregisseeerd, zulk een gezelschap zeer mooie dingen kan te genieten geven, spreekt vanzelf. Door allerlei omstandigheden zijn de gewone Nederlandsche gezelschappen niet in staat een speciale groep van kunstenaars aan zich te verbinden, die zich uitsluitend kunnen toeleggen op het instudeeren van zulke stukken. Dat het niet gaat dezelfde menschen te gebruiken voor de vertolking van Toupinel zaliger vandaag en Maria Stuart morgen is een regel, die nu al wel en deugdelijk bewezen is, ook door de enkele uitzondering, die hem heeft bevestigd.
Wat zeer zeker in ons land aan de kunst ten goede komen kan is: verdeeling van arbeid. We zien hier tal van grootere en kleinere gezelschappen elkander concurrentie aandoen op de minst verstandige wijze; we zien daarenboven dat een klein gezelschap, beschikkend over goede krachten, doch waarvan geen enkel bravoure-kunstenaar, geen ‘ster’ deel uitmaakt, tot groot aanzien komt door het zich toeleggen op een specialiteit. De Nederlandsche Tooneelvereeniging, met haar Heijermans-repertoire en met de oud-vaderlandsche klucht- en blijspelen, heeft zich een groote artistieke reputatie verworven, zij heeft bij velen uit het groote publiek de overtuiging gevestigd, dat men een Heijermans-stuk niet goed zou zien vertolkt, indien de Tooneelvereeniging het niet opvoerde, en dat men een stuk van Brederoo niet aardig zou vinden, als men 't niet door De Nederlandsche Tooneelvereeniging spelen zag.
Toch geeft men een Schiller-stuk... Waarom? Eenvoudig omdat men zich niet durft bepalen tot een zeker genre, dat men geen speciaal gezelschap durft vormen, uit vrees daardoor een gedeelte van het publiek uit den schouwburg te houden, wat vooral op reis zoo noodlottig wezen kan. Immers, de beste gezelschappen van Nederland moeten concurreeren op kermissen en in casino's even erg als specialiteiten-gezelschappen, ja nòg scherper, nu men liever naar tingel-tangels dan naar de komedie gaat!
Toch is voor echte kunstbeoefening dat spelen van allegaartjes noodlottig. Op deze wijze worden geen goede ensembles gevormd en blijven ze, indien 't een enkele maal mocht gelukken er een samen te stellen, toch zeker niet lang als geheel bestaan.
Wil nu het nieuwe gezelschap - van Het
| |
| |
Lyrisch Tooneel - in den besten zin des woords een speciaal gezelschap worden, wij meenen dat de vaderlandsche tooneelspeelkunst daarbij wèl kan varen, natuurlijk als het goed wordt.
Maar wat staat nu aan de anderen te doen?
Buiten beschouwing mag het Rotterdamsch Tooneelgezelschap blijven, dat allereerst heeft te voldoen aan de behoeften van het Rotterdamsche schouwburgpubliek en dat zich hoogst moeilijk een eigen genre zou kunnen kiezen, omdat het publiek, dat het doet bestaan, natuurlijk afwisseling verlangt in het repertoire. Maar, met dat al, zou de directie, indien het nieuwe gezelschap Rotterdam geregeld mocht komen bezoeken, zich ontslagen kunnen rekenen van de verplichting om aan het ‘idealistische’ repertoire veel tijd en moeite en kosten te offeren. Aan één gezelschap, dat Meininger-idealen nastreeft (we zeggen 't kortheidshalve zoo, zonder op de beperkende beteekenis der uitdrukking den klemtoon te leggen!), aan één zoo'n gezelschap heeft Nederland genoeg.
Wat echter aangaat de, in zeer eigenaardige omstandigheden verkeerende, kunstinstelling die Koninklijke Vereeniging heet en vijf-en-twintig duizend gulden koninklijke subsidie erlangt, om de vaderlandsche tooneelspeelkunst hoog te houden, voor haar zullen, indien de tooneel-afdeeling van het Lyrisch Tooneel aan de, door de stichters opgewekte verwachtingen beantwoordt, zeer moeilijke tijden aanbreken.
Zij toch heeft in de verste verte niet de middelen, waarover buitenlandsche gezelschappen, met welke men haar vergelijkt, jaar in jaar uit kunnen beschikken. Haar inkomsten vloeien niet in hoofdzaak uit de kas van een vorst of uit de schatkist van een staat, doch borrelen onregelmatig en tamelijk traag op uit allerlei bronnetjes, die niet (voor 't meerendeel althans) uitmunten door groote zuiverheid. Want een, voor een koninklijke vereeniging zuivere bron noemen we niet de kermis te Joolstad, waar een tent is opgeslagen, bespeeld door Het Nederlandsch Tooneel, en waar dan een paar grove kluchten worden vertoond voor een publiek, dat bij toeval niet naar 't paardenspel of den tingeltangel is gegaan. Reeds daarom alléén moeten alle vergelijkingen van het Nederlandsch Tooneel met een Hof bühne of een Comédie française of een Stadttheater mank gaan en alle, op die gelijkstelling gegrondveste eischen, onrechtvaardig worden genoemd.
Het Nederlandsch Tooneel is door omstandigheden geworden een tweeslachtig iets met meer pretenties dan artistieke middelen, niet alleen, maar ook met veel grooter gedwongen staat dan inkomen en waarvan nog bovendien veel meer wordt gevraagd dan het met mogelijkheid geven kàn. Den vreemden toestand nu maar te wijten aan den Raad van Beheer is niet billijk. Beter zou het zijn, den weg aan te wijzen, die tot duurzame verbetering leiden moet.
Het uitgangspunt van dien weg moet wezen bezuiniging. Want alleen door bezuiniging kan de Koninklijke Vereeniging hare leden vrij maken van den afschuwelijken dwang om te reizen en op te treden in allerlei treurige omstandigheden; alleen door bezuiniging kan zij dan ook tijd winnen voor haar artiesten, een allernoodigst aantal uren, die moeten worden gewijd aan de voorbereiding van stukken, oneindig beter dan tot nu toe kon geschieden en een allernoodigst aantal andere uren, die moeten worden besteed aan de vorming der jonge artistieke krachten, die men nu engageert om ze, voor 't meerendeel, slecht werk te laten doen dat zeer onvoldoende is voorbereid en verder te laten lanterfanten, terwijl de Koninklijke Vereeniging hun tevens nog moest bieden een vervolgcursus in de tooneelspeelkunst onder leiding van een goed regisseur, gelijk het Nederlandsch Tooneel er meer dan één bezit. Want de tijd is voorbij, en dat moet men wèl in 't oog houden, dat de acteur zichzelf vormt in de schmieren, die de kermissen afreizen. Er worden hem geheel andere eischen gesteld dan zijn voorgangers.
Het moderne repertoire eischt van den tooneelspeler veel meer begrip van kunstletterkunde, van den waren conversatietoon, van 't heusch natuurlijk zich bewegen en het heusch goed zich kleeden, dan het repertoire, waar een vroeger geslacht van tooneelkunstenaars
| |
| |
met succes in optrad en dat in een tijd, waarin het schouwburgpubliek veel door de vingers zag en zich een heel wat minder preciese voorstelling maakte van historische personen dan dat van tegenwoordig, terwijl ook op het ensemble en het bewegen heel wat minder werd gelet. Genieën hebben zich zelf gevormd; maar op een eindelooze reeks van genieën mag zelfs een Koninklijke Vereeniging niet rekenen. Zij ook dient krachten te vormen en mag niet speculeeren op recruteering van elders goed geworden artiesten. Bij haar stichting kon zij zich bepalen tot kiezen. Doch de tijden zijn veranderd. De taak der bestuurders is veel moeilijker - artistieke leiding in den meest uitgebreiden zin des woords is hoog noodig geworden.
Ontslagen, grootendeels, van dat vernietigende gereis, moest het Nederlandsch Tooneel een gedeelte der elementen van haar tegenwoordig zoo kakelbont repertoire voor altijd verwijderen. We hebben wat aardige kleine gezelschapjes, die evengoed een Fransch of Duitsch mopje kunnen spelen als de Koninklijke en die dat doen met heel wat minder kosten en tegen heel wat minder entree voor het lachlustige publiek...... En dan-
‘Ge hebt goed praten!’ - hooren wij de veel geraden Raad al zeggen - ‘maar vertel ons eerst hòe we bezuinigen kùnnen.’ De Raad heeft gelijk. Wij eveneens. Want het is onze vaste overtuiging dat dit kunstinstituut, dat nog zooveel voor de Nederlandsche Tooneelspeel-kunst kàn doen, de mededinging van een eventueel tot bloei gerakend, groot gezelschap niet zal kunnen doorstaan, indien het zijn gevaarlijk tweeslachtig karakter van Hofbühne en kermistroep blijft behouden. Aan den anderen kant - we zijn niet ingewijd in de geheimen van het finantieel beheer om van advies te kunnen dienen en al waren we het, we zouden dat toch zeker niet hier doen, waar we enkel kunstbelangen bespreken en niet het wel of wee van een vereeniging.
Nog andere hervormingen dunken ons dienstig. Maar wij behoeven niet tot in bijzonderheden af te dalen. Dit openbaar en ongevraagd advies werd alleen gegeven omdat we, nu zoovelen praten en schrijven over Het Nederlandsch Tooneel en dat soms op de meest onwelwillende wijze, hebben willen doen zien voor welke moeilijkheden de Koninklijke Vereeniging staat. Men zou er ons een gegrond verwijt van hebben kunnen maken, indien wij het bij 't aanwijzen daarvan gelaten hadden.
Nog andere tooneeltoestanden in Nederland zullen wij een ander maal wel eens kunnen bespreken.
| |
Nieuwe boeken.
Couperus heeft het tweede zijner Boeken der Kleine Zielen doen verschijnen bij den uitgever L.J. Veen te Amsterdam. Het late leven mag, als deel eener serie, niet op zichzelf worden beoordeeld en wij zullen er hier dan ook maar weinig van vermelden. Er komen zeer mooie gedeelten in voor, maar toch meer zwakke bladzijden dan in De kleine zielen. Herhalingen en onnoodige uitwijdingen maken hier en daar den indruk, dat Couperus wat haastig of lusteloos heeft gewerkt. Maar in de hoogste mate curieus is de psychologie in dit boek èn van de ongelukkige vrouw èn van den zeer onbeduidenden man. 't Jongentje blijft ons een wonderkind voorkomen. Van een socialist, die misschien het late leven der vrouw nog mooi zou hebben kunnen maken, is de karakterteekening zwakjes gebleven. Die man bracht het zelf niet tot leven in dit boek. Zoodra de serie der Kleine Zielen is voltooid, komen wij op elk der gedeelten nog terug.
* * *
Bij denzelfden uitgever is verschenen de vierde druk van Stijn Streuvels' Lenteleven met een portret van den schrijver door De Praetere, een conterfeitsel, dat den schrijver wel wat kraftgenial maakt, als voer een storm van bezieling achterom zijn hoofd, terwijl het uiterlijk van Streuvels toch zoo heel eenvoudig is, maar overigens een heel goed stuk werk.
Dan krijgen we ook door den heer Veen toegezonden, in even keurig uiterlijk, het nieuwe boek van Streuvels' Langs de Wegen, dat getuigt van de volle rijpheid van Streuvels' talent, waardoor hij zich niet doet kennen van een nieuwen kant, doch waarin ligt
| |
| |
de groote zelfbewustheid van den kunstenaar, die zijn weg heeft gevonden en met de kalmte van een reus voorwaarts gaat. Wel maakt de lectuur van dit groote stuk hoofdzakelijk beschrijvend proza den vermaaklezer allicht gauw moe, doch het is om de breede schildering wel een van de werken, die tot het beste moeten worden gerekend wat in de nieuwere Letteren is voortgebracht.
* * *
Nog een nieuw boek ontvangen we van den heer Veen: Een liefdesgeschiedenis door Jeanne Reyneke van Stuwe. 't Bevat eenige novelletjes, waaronder een dat ons wel heelemaal goed gelukt dunkt: Operatie, en een ander - Ondergang - waarin veel goeds voorkomt, doch dat niet geheel geeft wat de schrijfster had moeten geven, den indruk dat het arme dienstmeisje onder den dwang der omstandigheden door het noodlot wordt verhinderd, absoluut verhinderd hare vrijheid te hernemen. Maar wel heel goed is de tyrannie en het gesar daar in huis bij 't meisje geteekend.
Dan zijn er nog andere stukjes, heel slordig geschreven, heel onbelangwekkend van pogen om versmade jonge meisjes te teekenen, meisjes met veel gevoel en nog meer passie, wat opdringerig van aard, en verder een stukje dat geheel stemming had moeten zijn, maar 't niet is geworden, Zondagmiddag. Jammer! héél jammer is het dat deze hoogst begaafde vrouw, die met wat studie en wat zelfbeheersching zooveel moois kàn geven, dit pakje grootendeels in noodlottige haast geschreven stukjes nog eens heeft laten drukken om te bundelen.
* * *
Een dankbaar sociaal-demokraat is de heer C.S. Adema van Scheltema en daarom wil hij getuigen en nog weer getuigen van het blije gevoel dat hij heeft sedert hij behoort tot de vereerde S.D.A.P. Deze jonge dichter heeft vroeger daarvan reeds getuigd en heel zangerige liedjes gedicht, die veel goeds doen verwachten. Maar zullen we dat ooit krijgen, dan dient er hard gewerkt te worden. De heer Adema van Scheltema behoort niet tot die uiterst zeldzamen, die zich maar hebben te laten gaan. Hij loopt telkens gevaar te vervallen in platheid, bombast of in 't belachelijke. Zijn vermogen tot zelfcritiek schijnt er niet grooter op te zijn geworden. Misschien heeft het gemakkelijk behaalde succes bij de partijgenooten hem tijdelijk wat verblind en valt er bij 't verschijnen van een volgend bundeltje vooruitgang te bespeuren.
Bombastisch noemen wij het b.v. het versje, waarin ons wordt meegedeeld dat de sociaaldemocraten de wereld vast houden bij de kimmen, terwijl ze meteen aan 't stuurrad van de wereld staan, terwijl van die razende wereld de naven stampen. Plat is zich van Mei den feesttamboer te noemen en haar mee te deelen dat men nooit een andre meid zal minden. (‘Ik neem nooit een ander, 'k neem geen ander, ik neem nooit een ander meer!!’ luidt het straatliedje). Een boterbloem noemt hij zijn mellekkom, aan de zon vertelt hij ‘ik ben maar een arme loeder, de avond laat hij ‘zijn schatkist op een kier zetten. Van de aarde, verlicht door de dalende zon, dicht hij: ze lijkt wel een wonder en de avondzon is een zonnepruik, die vlamt als 'n rozenstruik en sterft als 'n rhododendron. Ook plat is, Blauwe hemel! - vette verven, doet mij kwasten aan de hand.’
Belachelijk zijn regels als:
Een sociaal-democraat....
Ik zit stil voor mijn ontbijt
Buiten staan de eerste schooven,
En ginder(!) bloeit de boekweit.
Van dergelijk leelijks had de dichter zijn werk vrij moeten houden.
Wat ons verder tegenviel in dit bundeltje Van zon en zomer (bij Van Looy te Amsterdam) is het volslagen gebrek aan eenige verheffing. Er is geen regel in die van echt levenwekkende bezieling getuigt.
F.L.
|
|