| |
| |
| |
Van de redactie.
Het 26ste Taal en Letterkundig Congres te Nijmegen.
- Barnum and Bailey hadden juist de goede stad Nijmegen ontsierd door hun bonte reclameprenten, dwingend daardoor den congresganger te denken aan het Barnumeske der goedbedoelde reclame, die de regelingscommissie van het congres had gewaagd. Daarover moet niet geringschattend worden gedacht. Vóór de opening kregen de redacties der Nederlandsche (en Belgische?) dagbladen een groen papier dat niet zoo heel veel verschilde van de biljetten, die de directie van een paardenspel of specialiteitentheater bij eerzame burgers van groote steden pleegt te doen stoppen in brievenbussen of deurreten. Bovenaan dat papier stond: ‘Feestelijkheden bij gelegenheid van het 26ste Ned. Taal- en Letterkundig Congres.’ Dáárop moesten de dagbladen vooral de aandacht van het geëerde Publikum vestigen: op die feestelijkheden. Want vele menschen wilde men ontvangen te Nijmegen; menschen, die van pretjes houden, die om pretjes overal heen gaan, zelfs naar een letterkundig congres. We lazen, onder meer, van een plechtige ontvangst door het Gemeentebestuur, een Groote Muziekuitvoering, een Toonkundig avondfeest, een feestelijke boottocht, electrische, gas- en à giorno-verlichting van het Valkhof, een groot volksfeest op de Markt met vertooning van lichtbeelden, tal van gezellige bijeenkomsten, enz. enz. enz.
‘Wat moet me dat kosten?’ vroeg een eerzame Nijmegenaar zich af. En verheugd constateerde hij dat het maar één achterwiel of twee-gulden-vijftig was. Voor één rijksdaalder dit allemaal met nog veel meer en vrijen toegang in Sociëteiten, waarvan hij geen lid kon worden om redenen van geldelijken of anderen aard. Hij stuurde een brief met een riks aan den penningmeester. Van dat oogenblik was de man lid van het Taal- en Letterkundig Congres; meer nog: was hij taal- en letterkundig. Zich scharend in den stoet, die aan het station werd misvormd, strompelde hij meê naar het stadhuis, waar hij officieel werd ontvangen, toegesproken, symbolisch onthaald op eerewijn. Uit des burgervaders mond vernam de eerzame Nijmegenaar dat hij een gewichtigen arbeid ging ondernemen. Hij hoorde officieele vertegenwoordigers van rijksregeeringen ook nog 't een en ander zeggen. Nijmegen en 't Congres maakten malkanderen complimentjes.
De borst van den eerzamen Nijmegenaar zwol van trots, vooral omdat hij voor één rijksdaalder meer nog het meisje zijner droomen had mogen meênemen, een allerliefst gevoelig en naïef meisje, vatbaar voor indrukken als geen ander. Betteko begon hem, onder al die officieele toespraken, hoe langer hoe ziels-inniger aan te kijken. Haar mondeken kwam zijnen mond nader en scheen de lipkens te doen zwellen ten kus. Hein werd dáar dronken van, niet van den champagne, daar de knecht met het groote glazenblad niet in zijn buurt komen kon. Hij zou anders graag wat gemeentewijn hebben geproefd. Zoo'n tractatie doet een mensch later met meer genoegen zijn belasting betalen. Je weet dan ten minste waar een paar guldens van je goede geld gebleven zijn. Doch, de champagne-tegenvaller werd gauw vergeten. Want een nichtje van Betteko wees hem en zijn meisje de groote! letterkundigen van Nederland, de lui, van wie je de namen in de krant leest. Het nichtje kende die menschen van portretten uit tijdschriften en weekbladen. Ze noemde heel wat afwezigen op; doch onze Nijmegenaar wist niet beter of hij stond tegenover de beroemde vrouwen en manden, ja, hij was hun gelijke nu. Hij ook ging deelnemen aan de gewichtige werkzaamheden; hij óók ging verbroederen.... Een meneer kwam op hem af; groette vriendelijk; maakte een praatje, sprak van verbroedering tusschen Noord- en Zuid. Hij antwoordde allervriendelijkst, overtuigd met een der allerberoemdste Nederlandsche letterkundigen te doen te hebben. Toen de plechtige ontvangst was afgeloopen, zag hij den verbroederenden beroemdeling er met zijn meisje van door gaan. Later las hij in den Nederlandschen Spectator dat het congres had gediend om heeren letterkundigen met de Nijmeegsche meisjes te doen dartelen en lachen. Toen vergaf hij Betteko, na haar een week te hebben gezanikt over ontrouw en lichtzinnigheid. De eerzame Nij- | |
| |
megenaar wist niet
dat lachen en dartelen met meisjes zoo'n voornaam deel was van de gewichtige werkzaamheden, waarover bij de officieele en plechtige ontvangst gesproken was.
Hij verbroederde nog met een menigte andere letterkundigen van naam op gezellige bijeenkomsten in de societeit of in een der koffiehuizen en restauraties, waar hij praatte, met vreemde menschen, over het weer, waar hij onbekenden wees de plek, waarheen zij zich te begeven wenschten met bekwamen spoed, of gul hen voorzag van een sigaar of aannam, onder uitbundige dankbetuigingen, een vlammetje en een sigaret, in 't volle bewustzijn mede te werken aan het behoud der uitmuntende verstandhouding tusschen Zuid- en Noord. Meer kòn hij niet doen, want van de Vlaamsche Leeuw kende hij wijs noch woorden. Wel begaf de eerzame Nijmegenaar, vergezeld van Betteko, zich trouw naar de algemeene vergaderingen en woonde hij even trouw eens per dag een sectie-vergadering bij. Je kon daar heerlijk uitrusten van de vermoeienissen, opgedaan bij 't helpen uitvoeren van het kostelijke Programma der Feestelijkheden. Voor in slaap vallen bestond geen gevaar Had een spreker gedaan, dan stootte Betteko haar geliefden congresganger in de rechterzij. De Nijmegenaar begon dan te juichen, in de handen te klappen, te stampen.... De heele zaal deed meê. Zoo hield men zich wakker, onder den schijn van uitermate beleefd te wezen voor de broeders en zusters, mede-taal-en-letterkundigen, die van elders gekomen waren. Sprekers, debaters, lofredenaars... allen bogen, tot dank, voor 't geëerde Publikum, dat zich voor f 2.50 een lidmaatschapskaart had gekocht. Zonder publiek geen congres en zonder congres geen officieel geredekavel. De eerzame Nijmegenaar maakte geen onderscheid. Had een spreker betoogd dat de Modernen niet deugden - hij juichte, klapte en stampte. Kwam daarna een ander zeggen dat de spreker zelf een lor was, hij stampte, juichte, klapte. Dat was zijn manier om meê te verrichten de gewichtige werkzaamheden van het 26ste Ned. Taal- en Letterkundig Congres.
Hij vormde, met nog een honderd of wat anderen, de klappende sectie. En zoo'n claque is nuttig om den gang er in te houden. Zij geeft den sprekers de illuzie dat nog anderen dan stenografen en verslaggevers naar hen luisteren.
Van luisteren gesproken - de man naar wien de meeste Congresleden met het meeste genoegen geluisterd hebben, was Kakadoris. 't Was een prachtig, een geniaal denkbeeld van de commissie om ons Woensdag, 28 Augustus, des avonds te 7½ uur en later te doen genieten van Kakadoris bij het Valkhof: de parodie van den congresman den congresleden tot vermaak en leering voor oogen gesteld: Kakadoris bij het Valkhof - o, heerlijkheid der heerlijkheden! Wij, Nederlanders, munten uit in alles - dit zij voorop gesteld. Maar, ofschoon we tal van dingen ‘mal’ en ‘belachelijk’ vinden, hebben we toch weinig of zoo goed als geen gevoel voor dat erg belachelijke, dat doodend wezen kan. Wie zet nu Kakadoris naast een letterkundig congres?!
De eerzame Nijmegenaar vermaakte zich minder dan gewoonlijk over de grappen van den kermisnar. Kakadoris was wel komiek; maar hij moest het toch afleggen tegen sommige ‘sprekende’ congresleden. Want, toen Kakadoris het publiek bij 't Valkhof toeriep: ‘Boeren, burgers, en letterlui, ze hebben me hier nêer gezet om jelui wat te vertellen; maar ik zou liever couponnetjes knippen op de Mokerhei’ - toen wist iedereen dat Kakadoris maar 'n mop zei. Doch, toen de heer Tutein Nolthenius, het podium in de congres-zaal beklommen hebbende, begon met te verklaren dat hij ging spreken over een onderwerp waarvan hij niemendal wist en waarin hij volstrekt geen belang stelde, had de eerzame Nijmegenaar nog heel wat meer plezier. Tegen 't congreslid Nolthenius kon de congresnar Kakadoris niet op.
Door anderen ook werd hij geslagen.
‘Laat ze opkomen, de leeuwen, lammeren, tijgers, brilglazen en dito slangen, luipaarden, slingerapen, en menscheneters van Barnum. Laat ze me opvreten, dames en heeren. Ik smeer me in met één droppeltje uit dit fleschje en dan ben ik de ouwe Kakadoris weer, dezelfde, die jelui hier in je gezicht staat voor den mal te houen.’
| |
| |
Hoeveel krachtiger klonk de uitdaging van Meersen's predikant, die Nederland's moderne letterkundigen daagde voor den rechterstoel van het congres der rijksdaalderaars, om zich te hooren veroordeelen door menschen, die Goethe hebben gelezen! Hoeveel krachtiger daverde diens vloek over ‘journalen’ als de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die hij scheen te willen zien geboycot....
En, wat Kakadoris' woordspelingen aangaat, wie heeft er één gehoord, die haalde bij Laurillard's ‘alle overdrijving drijft over.’ -? Niet de oprechte Nijmegenaar en dies verliet hij Kakadoris gauw.
Wij verlaten nu op onze beurt den Nijmegenaar, die met Betteko mag gaan vrijen achter den breeden rug van een stoeren Vlaming of haar bebrommen achter de plooien van een Harmonie-gordijn, om ons te verbroederen met een Zuider-broeder.
Ziedend van geestdrift is de man naar Nederland gekomen als afgevaardigde van de wijdvermaarde kamer Het Bijken te Ganshoren. Zijn broederen zegevieren. Vlamingen zijn goede sprekers, echte congresmannen, die het publiek weten warm te maken. Hij zou tevreden zijn, indien men nu ook maar aan zijn wenschen voldeed. Maar dat gebeurt in 't geheel niet. Wat deze naïeve Vlaming, worstelend tegen het Walendom in eigen land, van den Noorderbroeder wil hebben is meer dan toejuichingen voor een redenaar als Wannijn; dat is hulp: - practische hulp, in den vorm van goedkoope Nederlandsche boeken, Nederlandsche voordrachten belangloos gehouden, Nederlandsche penningen tot stijving van zijn kas.... Hij is niet tevreden met de graagte, waarmee redacties van Nederlandsche tijdschriften werk van Vlamingen opnemen; want onder die Vlamingen zijn er, die hij niet tot zijn vrienden kan rekenen. Op het congres bepleit hij zijn zaak. Maar hij komt er niet verder mêe. We hebben den man hooren klagen. We begrepen het niet; wij bekeken zijn geval te zeer uit de hoogte en den man zelf ook, die werd óók al uit de hoogte door anderen uit het Noorden behandeld, naar hij beweerde. 't Is niet waar. Doch evenmin is waar dat men zich ‘verbroedert.’ Mannen van aanzien uit Vlaanderen ziet men samen zitten met Nederlanders, natuurlijk. Doch de minder aanzienlijke Vlamingen sluiten zich bij die kleine groepjes niet aan. De u voorgestelde Zuider-broeder is rijker aan geestdrift dan aan geld. Hij behoort niet tot den ‘stand,’ waartoe de Nederlandsche congresgangers behooren. Hij is maar een heel eenvoudig winkeliertje, niet deftig gekleed, niet deftig van doen en van spraak, heel naïef nog. 't Is hem te mooi in de Harmonie-societeit, te stijf op het prachtige Valkhof. Hij zoekt zijn makkers op en gaat biertjes drinken in een tweede-rangs-koffiehuis, waar Vlaamsche meiskens, vriendelijk
lachend, zich een enkele liefkozing laten welgevallen; waar hij vrij uit zingen kan en dansen en lawaai maken. 't Nederlandsche Harmonie-lawaai is hem veel te gemaakt, veel te koud, veel te kalm en te log. Hij voelt zich akelig worden tusschen de mooie Nederlandsche vrouwen en meisjes, die geen gekheid met zich zouden laten maken. Toch nam een Nederlander een zijner vrienden mêe, ook hem en de zijnen, naar een tafelronde van vroolijke landgenooten. Maar de Vlaming ergerde zich over een grapje, dat hij verkeerd begreep. De zijnen drongen zich terug naar een verre tafelpunt. Een paar officieel-klinkende toosten werden gewisseld en toen lieten Noord en Zuid elkaar met rust. Zij verveelden elkaar, die twee groepjes. Dat heet ‘verbroederen.’
Wij namen een proef met een Vlaming van beteekenis, niet om de proef, maar uit behoefte om dien vriendelijken man wat Nederlandsche hartelijkheid te doen voelen. 't Ging evenmin. Hij en de zijnen trokken zich zoodra mogelijk terug uit den Hollandschen kring, beleefd maar koel en wij gevoelden dat wij, domweg, zijn avond bedorven hadden. Niet onze standerigheid deed het dezen Vlaming - zelf een man ‘van stand’ - maar... 't gebrek aan sympathie, aan meer dan uiterst oppervlakkige waardeering, vergiftigd door een, van zijn kant, uit de verte opzien tegen onze intellectueele meerderheid. Men moet het om der waarheidswille maar ronduit zeggen: Vlamingen en Nederlanders kunnen zeer zeker samenwerken, vriendschap tusschen een Vlaming en een Nederlander is heel
| |
| |
goed bestaanbaar, doch de groote Vlaamsche congres-gemeente houdt niet van de Nederlandsche, die op de congressen komt. Misschien zou er meer worden verbroederd, indien werkelijk Nederlandsche en Vlaamsche vakgenooten bij elkaar kwamen. Nu rust het verbroederingsargument voor de congressen op een averechtsche veronderstelling.
't Is een fictie dat de leden van't Congres taal- en letterkundigen zijn;
't is een andere fictie dat Noord en Zuid er zich verbroederen.
Zou dan het Congres een soort van beurs of mis wezen, waar men betrekkingen van allerlei aard aanknoopt en zaken doet?
Erkend mag worden dat er gewichtige besluiten zijn genomen tot samenwerking, die inderdaad tot gemeenschappelijk arbeiden hebben geleid. Wij hopen daarom dat de volgende congressen, zoo er nog komen moeten als dit, zullen worden gehouden met het oogmerk zulke samenwerking te vergemakkelijken en met geen ander, vooral niet met een erg mooi fictief doel.
Niets is er tegen dat menschen, die belang stellen in elkanders streven naar bevordering der belangen van den Dietschen stam, op gezette tijden bij elkander komen overleggen in hoeverre zij gezamenlijk nuttig werkzaam zouden kunnen zijn. Men doe dit zoo vaak er een onderwerp aan de orde is; maar liefst nimmer noodeloos, om maar weêr eens te congressen. Men late op zoo'n bijeenkomst alle belangstellenden toe, maar geve zich niet uit voor iets, wat men dan zeker niet heeten mag.
Wij zouden het zeer toejuichen, indien het mogelijk werd gemaakt dat het Algemeen Nederlandsch Verbond op zich nam de verplichtingen der congressen, dat geen zoogenaamde taal- en letterkundige congressen meer werden gehouden, maar de belangstellenden lid werden van het A.N.V. dat dan jaarlijksche of tweejaarlijksche algemeene vergaderingen zou houden met een uitgebreid agenda, bestaande uit punten welker behandeling praktisch belang zouden hebben.
In elk geval moet het uit zijn met de oefening van dusgenaamde kritiek op werk van Nederlandsche letterkundigen, ten overstaan van een publiek, waarvan men niet meer weet dan dat het zijn plaatsen in de congreszaal heeft betaald, een publiek dat door zijn toejuichingen toont volstrekt geen eigen meening te hebben, maar dat toch wordt uitgenoodigd tot het nemen van besluiten, dat uitmaakt een officieel erkende vergadering van taal- en letterkundigen, een publiek, aan welks goed- of afkeuringen beteekenis zou worden gehecht door eenvoudigen van harte, indien men niet den argeloozen buitenstaander met klem waarschuwde. Want dat officieële is niet zoo gering te achten in zijn gevolgen. Verondersteld dat op een congres van geneesheeren wordt uitgemaakt dat het hoogst gevaarlijk is om rijst met krenten te eten. Zoo'n besluit komt in de kranten. Duizenden bij duizenden zullen den eersten tijd zich niet durven wagen aan het nuttigen van deze voedzame spijs. De Wetenschap heeft het verboden.
Op een officieël letterkundig Congres ver klaart, onder daverende toejuichingen, de heer de Das dat, wie de werken van X. leest, zich geestelijk vergiftigt, niet alleen, maar blijk geeft van volslagen gemis aan smaak, gevoel, moraliteit enz. enz. Van deze uiting en het donderend gestomp der luisterende congresleden wordt eveneens melding gemaakt in de kranten... gelukkig maar zelden zonder commentaar. Doch melding wordt er van gemaakt, de officieële leugen komt in de wereld dat een congres van taal- en letterkundigen die of gene richting in de Letteren heeft veroordeeld 't Zal niemand schaden, wellicht, omdat het congres niet in tel is, maar het feit dat zoo'n officieële leugen ontstaan kan is al erg genoeg.
Of wat wordt behandeld op zoo'n bijeenkomst van enkele taal- en letterkundigen, verdwaald tusschen ettelijke honderde menschen, die komen voor de aardigheid en de pret of om ‘er bij’ te zijn geweest, beduidt voor geen mensch meer iets en dan maken de ontvangende stad en de vertegenwoordigde regeeringen een heel dwaas figuur; òf het beteekent wèl wat en dan is het bedrijf der menschen die er kritiek gaan oefenen in de hoogste mate bedenkelijk.
Hoe bespottelijk elk besluit van zoo'n congres eigenlijk is heeft men op het 26ste duide- | |
| |
lijk kunnen zien. Daar werd een bestendige commissie afgeschaft door een overgroote meerderheid, die duidelijke blijken gaf, later, niet te weten wat de verdwijnende bestendige commissie zoo ongeveer was. Daar werd met nagenoeg algemeene stemmen besloten de regeling der congressen op te dragen aan een Verbond, waarvan zeer zeker niet meer dan een tiende deel der tegenwoordigen het ware wisten; daar werd besloten reeds het volgend jaar een congres te houden door menschen, die voor 't meerendeel wel niet goed zullen hebben geweten dat er van een alouden regel werd afgeweken, daar werd besloten in 1902 naar Kortrijk te gaan door een overgroote meerderheid van menschen, die zich zeker niet eens naar Utrecht zouden begeven, als we het daar wilden gaan houden. Door een meerderheid van volstrekt niet belanghebbenden, bij elkaar gelokt met behulp van Barnum-achtige prospectussen, wordt de wet voorgeschreven aan enkele menschen, die wèl belanghebbenden zijn en die misschien voor de grootst mogelijke moeilijkheden zullen worden gesteld door de besluiten eener onverschillige en ontoerekenbare meerderheid.
Dit is nu geen officieële fictie; maar de nuchtere waarheid, waarop reeds meer dan eens gewezen is door menschen, die 't weten kunnen.
Nog weêr één keer te meer zij hier geprotesteerd tegen den hatelijken congresleugen.
Inderdaad, toch, waren wij in Nijmegen niet een congres van taal- en letterkundigen. We waren maar een troepje menschen, uit allerlei beweegredenen samengekomen, zonder eenige andere dan een dwaze, op een vergissing berustende officieële sanctie.
Voor de toekomst kan het wenschelijk zijn dat leden van het Algemeen Nederlandsch Verbond samen komen op een aangenaam gemaakte Algemeene Vergadering ten einde daar malkander de hand te drukken en te spreken over hetgeen is gedaan en verricht kan worden voor den Dietschen stam. Men zal daar kunnen bepraten de taal- en spellingskwesties, men zal daar kunnen besluiten hoe het best de gelden van het Verbond dienstbaar te maken aan het groote doel, men zal daar nog heel wat kunnen doen als leden van het A.N.V., niet als letterkundigen of taalkundigen. Wat de letter- en taalkundigen op zich hebben genomen ter gelegenheid van vorige congressen moet uitvoerbaar worden gemaakt. De heusche taal- en letterkundigen, die uit maken bepaalde commissies, dienen daarom als zoodanig erkend en gesteund te worden. Zij kunnen onafhankelijk van het A.N.V. werkzaam blijven met hun eenmaal verkregen officieele Sanctie in 't blij gemoed. Daar is niemendal tegen.
Maar, gaan we ooit dien kant uit, dan kùnnen we niet meer officieel zijn als vergadering; dan moeten we er den eerewijn aan geven, 't vuurwerk ook en alle lampions en gaspitten en booglampjes; dan zijn we maar leden van een Verbond, zooals die van Het Tooneelverbond en dergelijke, opgaande ter Algemeene Vergadering. Onze bijeenkomst draagt een internationaal karakter. We hebben dus voorzichtig te wezen, maar zijn vrij in ruime mate.
Wat nu niet het geval is, zal dan gebeuren: de leden van zulk een vergadering blijven verbonden. Na zoo'n Taal- en Letterkundig Congres gaat ieder zijns weegs en velen zullen vergeten wat er is besproken, geen belang stellen zelfs in de gevolgen der besluiten, die zij zelf hebben helpen nemen. Maar de leden van een zeer uitgebreid Verbond, dat een eigen orgaan heeft, dat afgevaardigden van vaste afdeelingen kan doen bijeenkomen, dat de zaken gaande houdt onder toezicht van belangstellenden, tot het mêebesturen uitverkoren, zulke leden blijven bijeen, ook al komen zij niet allemaal op alle vergaderingen. Zij vormen een krachtig lichaam, tot handelen in staat en niemand ter wereld zal met zulk een Verbond den draak steken, want het maakt zich niet, als een taal- en letterkundig congres, door dwaze officieelerigheid en fictieve voornaamheid zelf belachelijk.
| |
Nieuwe boeken.
Nu is Koningsrecht door Mr. W.A. Paap in den handel gekomen (uitgave W. Versluijs, Amsterdam) en kan ieder het stuk lezen. De lectuur zal een aangename verrassing zijn voor hen, die 't zagen opgevoerd door de
| |
| |
Nederlandsche Tooneelvereeniging, die er voorleden jaar het seizoen mee begon, althans het seizoen voor de nieuwe stukken. 20 November, zagen de belangstellenden het werk voor de eerste maal vertoond. Men erkende algemeen dat het veel aardigs bevat, maar, hoewel van geen insucces sprake was, integendeel, véél voorstellingen beleefde het toch niet. 't Leek wat lang, op het tooneel, en er werd wat veel in geredeneerd, terwijl de handeling weinig verrassende oogenblikken had.
Van deze bezwaren merkt de lezer niemendal. Het nauwkeurig historisch behandelde drama leest men met waar genoegen. De samenspraken zijn pittig en van het overbekende gevalletje van Frederik den Groote en den molenaar in Pommerzig, door den schrijver naar de nieuwste geschiedkundige bronnen bewerkt, wil men ook in dramatischen vorm nog wel eens hooren.
Wij mogen u er van op de hoogte veronderstellen: twee edellieden ruïneeren een armen molenaar, die zich door de Justitie van zijn land in 't ongelijk ziet gesteld, negen jaar lang procedeert en eindelijk door een beschikking van Z.M. aan recht wordt geholpen. Frederik de Groote handelt ten opzichte van zijn rechters als een waar despoot; maar de lezer is volkomen bereid den vorst gelijk te geven en de rechters met genoegen de gevangenis in te zien gaan.
Paap geeft - dat kon wel niet anders - een satyre op de 18de-eeuwsche rechtspraak in Pruisen. Er zal wel niemand worden gevonden die met die rechtspraak veel op heeft. Op het publiek van toeschouwers en lezers zou het werk dan ook geen bijzonderen indruk maken, indien men tusschen de regels door niet geliefde te hooren en te lezen een welkom aantal zetten, gericht tegen datgene in de moderne rechtsbedeeling, wat nog niet heelemaal verschillend is van dat der achttiende eeuw in Pruisen. Snel en goedkoop recht is een eisch van onzen tijd, waaraan nog maar in zeer weinig gevallen kan worden voldaan, al wordt er met meer ernst dan ooit voorheen gestreefd naar het ideaal.
Met welbehagen kunnen zij, die zich aan de Nederlandsche rechters en vooral aan de Nederlandsche procedure bij herhaling hebben geërgerd, tal van uitspraken vinden in het tooneelstuk van Paap, die de schrijver volstrekt niet als satyrische opmerkingen voor zijn rekening behoeft te nemen. Hij gaf historie en 't publiek maakt er een actueele toepassing bij, die zeer zeker in verband staan zal met een paar strafzaken, waaromtrent ons volk niet volkomen in gerustheid verkeert.
Neumann zegt (op verschillende plaatsen): Volgens de leer van het bewijs heeft u maar niet het recht uw zaak duidelijk te maken op de manier zooals u dat kunt. Neen, neen, volgens die leer moet u bewijzen op de manier, zooals u dat moet, volgens bepaald voorgeschreven regelen.... U mag tegen een akte niets bewijzen met getuigen, maar ook alleen door een akte.... Waarheid! Waarheid! De waarheid, ronduit gezeid, daar heeft de juridische wetenschap de maling aan. De juridische wetenschap heeft het alleen over recht. Wij, rechters, zijn er, om volgens de glasfijne juridische begrippen, de vernuftigste voortbrengselen van den menschelijken geest, de zaken te berechten... enz. enz. enz.
Dominé Berger vindt dat de juridische wetenschap een soort van danskunst is. In de rechtzaal staan blijkbaar de advocaten der procedeerende partijen een soort van dans uit te voeren, de rechter geeft den prijs aan wie het mooiste danst, en de waarheid zit er in een hoek bij te huilen.
En de Koning raast over ‘juridische kletspraat, die aan den man gebracht moet worden bij het uitschot van het menschelijk intellect.’ Hij vindt dat van een jurist verondersteld moet worden dat hij niet weet wat recht is.... Dergelijke dingen lezen de niet-rechtsgeleerden altijd nog met vermaak. Want voor heel wat dingen, waarvoor men vroeger vreesde, is de verlichte 20e eeuwer sedert lang niet meer bang, doch hij huivert bij 't binnentreden van het doolhof onzer wetten en bij 't vernemen van de duisternis onzer procedure. Verwonderlijk veel menschen, burgers van het vrije Nederland, zijn er nòg al niet volkomen van overtuigd dat zij geen proces kunnen verliezen al hebben zij volkomen het recht aan hunne zijde en dat ze niet in de gevangenis kunnen komen, al zijn zij zoo onschuldig als lammeren. Juristen mogen daarom
| |
| |
glimlachen of boos worden, maar een feit is het toch en die ongerustheid maakt het stuk van Paap tot een actueel stuk, dat nog een griezelig soort van vermaak geeft.
In Duitschland is het geprezen om de historische getrouwheid, waarmeê de stof werd bewerkt. In de Hamburger Nachrichten stond te lezen (volgens den heer Rössing van het Nieuws): ‘Diese Dichtung fesselt durch die Wucht ihres Stoffes und durch die Macht der dramatischen Geschehenisse, um so mehr, als die historische Treue im ganzen und im einzelnen zum lebendigsten Ausdruck kommt. Es ist ein tüchtige, lebenathmende Arbeit. Straff und einheitlich im Aufbau, scharf in der Charakterisirung der handelnden Persönlichkeiten, plastisch in der Darstellung der aüsseren Situation, ganz in der kraftvoll schlichten Sprache der fridericianischen Zeit gehalten, muss das Drama zu jenen Werken gezählt werden, die vermöge ihres inneren Werthes sich ihren Weg in das Publikum zu bahnen vermögen. Es bietet ein Lectüre von nachhaltigster Wirkung.’
Verschillende andere Duitsche bladen oordeelden even gunstig over Mr. Paap's Koningsrecht en bevelen de vertooning aan.
Bij den heer H.J.W. Becht te Amsterdam verscheen dezer dagen een boek, dat wij niet kunnen aanzien zonder dat er een heel weemoedig gevoel over ons komt. Het heet Mijn roman door Tine van Berken. Onze lezers weten nog wel dat deze begaafde kindervriendin den 8sten December 1899 is overleden. We gaven haar portret met een bijschrift, toen wij haar mooi prijsvraagstuk in ons maandblad deden afdrukken. Dit boek is een nagelaten werk. Met veel piëteit heeft de uitgever het zóó de wereld ingezonden als hij dacht dat het aan den kring van jonge lezeressen 't meest welkom zou zijn: in rijkversierden band, met een goed portret van de doode schrijfster en eenige prentjes van C. Koppenol. Dat het een aardig geschreven, bij uitstek geschikt meisjesboek is, behoeven wij niet te verzekeren. Bij deze aanbeveling laten we 't nu, om redenen, die al onze lezers moeten billijken.
Laura Marholm, de ook in Nederland zoo bekende schrijfster, wier Buck der Frauen zoo druk is besproken, heeft een bundel novellen het licht doen zien die, onder den titel Levenservaringen, is vertaald door Anna de Savornin Lohman (uitgave P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam). We zijn 't volkomen eens met de vertaalster, die in een voorrede erkent: ‘Sommige beweringen en oordeelvellingen in dezen bundel zijn mij niet sympathiek, even weinig als de wijze dat is, waarop de auteur goed vindt in Uit Liefde en Driemaal haar levens- en familie-onaangenaamheden te berde te brengen. Maar datgene wat ook hier weder mijn onverdeelde bewondering en instemming afdwingt, dat is het talent waarmede zij fijn ontleedt de roerselen eener vrouwenziel, teeder nàvoelt de smart van het vrouw zijn...’
Juist. Doch dan komt er iets, waarover wij later misschien nog eens wat zullen zeggen: ‘en eerlijk en onbarmhartig geeselt dat wangedrocht onzer misvormde maatschappij: de nieuwe vrouw.’
Wat Laura Marholm en mejonkvrouw Anna de Savornin Lohman denken van de vrouw, die haar levensgeluk minder dan zij afhankelijk achten van der mannen welbehagen, weet men. Het scheldwoord ‘derde geslacht’ is ook al genoeg bekend. Aan de satyres uit Levenservaringen zal een enkele zich nochtans ergeren, misschien. Laura Marholm wordt kwaadaardig en haar nieuwe bundel staat ook daardoor ver beneden het Buch der Frauen.
Van Bacil tot Aapmensch is de titel van een onderhoudend vertaald boek, een bundel natuurwetenschappelijke schetsen door W. Bölsche, voor Nederland bewerkt onder toezicht van Dr. B.C. Goudsmit. Bölsche schrijft aardig, over de wetenschappelijke waarde zijner opstellen kan hier niet in den breede worden gehandeld. Wèl curieus vonden wij zijn karakterschets van Vogt (Iets over den dikken Carl Vogt), ‘een waar fijnproever op elk gebied, zoowel geestelijk als lichamelijk... een type... met zijn gemoedelijke jovialiteit, maar toch ook met iets belachelijks over zich, inderdaad een caricatuur.’
|
|