| |
| |
| |
Van de redactie.
Lentelektuur.
- Er zijn nog altijd duizenden en duizenden menschen, die het mooi der dingen niet kunnen zien, dan wanneer het is geprijsd. Hun oogen-genot moet duur wezen. Ze zijn, in onze voorloopig nog kapitalistische maatschappij, heel nuttig; want hun steun heeft de moderne kunst hoog noodig. Als men niet rekenen kon op menschen zonder ontwikkelden smaak, die nieuw moois kochten, omdat het duur is, zouden er heel wat minder groote kunstenaars in hunne allereerste behoeften kunnen voorzien. Van de menschen met echt schoonheidsgevoel alléén kan de kunst niet leven. Ze zijn te zeldzaam en de minsten hunner zijn vermogend. Een prachtig woord dat ‘vermogend’ voor ‘rijk aan geld’! Vermogend is toch voornamelijk de mensch met genie, talent, kennis.... Vermogend héét de mensch die, al is hij dom, over ettelijke tonnen gouds kan beschikken. Zoo wil het de ironieke taal, die zoo'n fijn onderscheid maken doet tusschen vermogen en vermogens. 't Meervoud moet er wezen om uit te drukken wat iemand kàn; 't enkelvoud is voldoende om aan te duiden wat iemand hééft.
Geen huiselijke kunstweelde zonder geld. Maar de hoogste schoonheid daarbuiten voor allen: voor den armen dichter, den ‘onvermogenden’ kunstenaar, den gevoelsmensch in sjovele kleêren. Bij de schoonheid onder uw voet, naast uw pad, boven uw hoofd, in het verre verschiet vóór u, mijlen achterwaarts ook weêr, haalt geen rijkelui's-woning vol weeldepraal.
Doch die praal dringt zich op en de Natuurweelde wacht, bescheiden, op een blik vol liefde, op een gemoed, dat begrijpt, op een ziel, die zich zoekt te verbinden met het Eeuwige, waartegenover de grootste kunstenaar ootmoedig de begrensdheid van zijn kunnen erkent; maar de domste materialist fier durft stellen zijn eigen moois, door hem alléén bezeten, voor tonnen gouds gekocht door een breede reeks van ‘vermogende’ voorouders en door hem zelf.
Zooveel mogelijk menschen en kinderen wijzen op het moois, door geen rijkaard te ommuren, door geen maatschappij te onteigenen, is ten zegen zijn aan duizenden, is weelde geven aan armen, is troost verschaffen aan menschen met behoefte aan oogenweelde, maar die geen enkel etsje het hunne mogen noemen.
Kunnen die dan niet alléén zien, kunnen die dan niet genot smaken zonder hulp van vreemden?
Ten deele. Men moet worden opgeleid tot genieten: van kunst vooral, van natuurschoon toch ook. Wat den niet voorbereiden mensch opvalt is het groote: een meer, een berg, een stroom, een bosch. De meerderheid ziet uit zichzelf weinig bijzonderheden, omdat zij die niet zoekt, ze niet verwacht of niet acht. We dienen te leer te gaan bij de kinderen. Die hurken neêr in het gras en bewonderen de halmen; die kruipen langs bermen om van bloemenschoon te genieten; die klouteren in boomen om zich te laten wiegen in omlooverde schommelstoelen, mooier dan er staan op de heerlijkste verandah's der rijke menschen. Snel vervreemdt de wordende mensch van de Natuur. 't Is erg kinderachtig te spelen met halmen, te liggen turen naar bloemen, te klimmen in boomen, te kruipen langs bermen. Een mensch wandelt heel statig of hij fietst, heel netjes, door lanen en langs dijken. Een blik op de boomen, een blik over de velden en weien... dat is voldoende. Weldra vergeet hij dat één stap buiten het gewone spoor hem weelde kan schenken, dat hij zich met één uur, doorgebracht aan den zoom van het bosch, misschien meer en in elk geval zekerder genot kan beloven dan met lang ronddolen door zalen vol moderne ‘kunst’, dat zoo'n welbesteed uur hem in staat kan stellen oneindig beter de wàre kunst van den schilder te waardeeren, dan tal van uren, doorgebracht met staren naar schilderijen, zonder te kennen iets van het eindeloos verscheidene, dat is het karakter van ons, Nederlandsch landschap.
Ergens in het dagboek van de gebroeders de Goncourt, vindt men een zeer merkwaardige, kenschetsende uitspraak. Zij zagen het landschapsmooi alleen in een schilderij. 't Was buitengewoon dàt zij het dáárin dan toch zagen; dat zij het getransponeerde konden
| |
| |
waardeeren zonder veel te gevoelen voor het directe. Die bekentenis teekent den stedeling, gewoon dat men hem het schoone thuis brengt, het omlijst en ophangt in een zaal, een kamer. Maar de minsten zijn zoo uiterst gevoelig. Zij kunnen misschien genieten van een kleurenharmonie; zij zullen zeker niet diep gevoelen het karakter van een kunstwerk, indien zij niet hebben leeren waarnemen het karakter van het landschap zelf.
Veel meer is er nog. Wat weet men van vorm en kleur, indien men niet zelfstandig weet te bewonderen die eindelooze reeksen van vormen en kleuren in de Natuur? Neem het meest elegante voorwerp van kunst-nijverheid en zet er een handvol bloemen naast. Ge zult zien waarom de kunstenaar niet maar eenvoudig moet kopieeren; maar ge zult ook zien waarop zijn streven moet gericht wezen, in welken zin de Natuur leermeesteresse is der kunst en waarom haar altijd ver vooruit, waarom nooit meer dan te benaderen. Want in de Natuur is de ziel van den Allerhoogste, in het kunstvoorwerp maar iets der ziel van den hoogen mensch; de Natuur geeft zich geheel in een geheel, alle kunst is maar fragmentarisch, daardoor zooveel nader tot ons, doch daardoor ook zooveel verder van het eeuwig-schoone, door geslacht op geslacht bewonderd en toch door geen sterveling ooit te gevoelen. Want niet alleen de kennis van de geheimenissen der Natuur zou ons dooden; het gevoelen ook met volle sensatie van der Naturen-heerlijkheid zou een mensch het leven kosten. Onzer blindheid danken wij 't, dat wij midden in al die pracht nog kunnen bestaan.
Er is een lofwaardig streven om kinderen en menschen wat nader te brengen tot de Natuur. We hebben lang nagenoeg uitsluitend door de natuurwetenschap het nuttige leeren zien aan onze kinderen. Vooral moesten zij leeren van de knapheid der menschen, die dronken waren van verbazing over zichzelf dat zij stoomwerktuigen hadden gemaakt en al aardig wat doen konden met de electriciteit; terwijl de scheikunde en de chemische technologie wonderen deden verwachten. Maar nu worden de jonge menschen méegenomen naar buiten, nu krijgen ze schooltuintjes en mogen ze aquariums hebben en planten-boeken. De Natuur in gaan ze. Nog wel nuchtertjes, met wetenschappelijke bedoelingen, doch daartegen kan niemand iets hebben. De hoofdzaak is dat ze leeren waarnemen; het komt er voor hun schoonheidsgevoel niet eens zoo heel veel op aan met welk doel en 't is juist wàt goed dat niet op schoonheid in de eerste plaats gewezen wordt, want dan zouden we misschien een geslacht krijgen van neuswijze aesthetici. Hoe minder gepraat over schoon op school hoe beter. Maar voor het schoonheidspeurende kind gaat niets verloren, dan - misschien - een vaardig determineerdertje van in 't wild groeiende gewassen. Het zal vergeten de meeldraden te tellen van een bloem of te letten op de bladstelling van een boom of op den vorm der voeten van een kikvorsch. 't Zal zitten ‘Suffen’, naar 't oordeel van zijn kameraadjes, die rupsen vangen of kikker-eieren in een flesch doen of waterlelies ontwortelen of een hagedis met welbehagen in hun zakdoek rollen. Maar het zal de ziel voldrinken aan al die Natuurweelde, voor 't eerst aanschouwd, het zal zichzelf leeren zien, nu het eenmaal opmerken heeft geleerd en, mocht het de namen uit de boekjes niet kunnen onthouden, het zal zelf namen bedenken voor die duizenderlei planten en dieren, waarover de leeraar zooveel wetenswaardigs vermeldt, dat het niet hoort.
Van een jongentje weten we, opgegroeid in eenzaamheid, droomerig en traag ontwakend ten leven. Het zat uren aan uren heelemaal verscholen in een rietschoot, aan den kant van een erg gewoon slootje. En aan ‘natuurkennis’ had het nooit gedaan. Toch noemde 't alle planten en dieren bij namen: de riethalmen, de dodderbloemen, de verschillende vlinders en vogels... al wat het zag. En, later zich die namen herinnerend, vond hij ze kenschetsend, vaak veel juister, dan de ware en van het wezen der Natuur wist hij als kind niet minder dan toen hij heel knap was geworden in de plant- en dierkunde, voor zoover hem die werden onderwezen. Zoo zou het ook een hedendaagsch kind kunnen gaan op excursie met een leeraar en wij verbeelden ons dat de
| |
| |
leeraar allerminst het op wat anders lettende kind dit kwalijk nemen zou. Om de natuur is het te doen; niet om de wijsheid.
Echter wordt deze niet door ons versmaad. Wij willen er alleen maar op wijzen dat natuurstudie, zooals men die thans beoefent met kinderen ook een prachtig iets mag heeten voor hen, die er niet toe kunnen komen in het mooie bloempje een mes te zetten of voor hun genoegen salamanders en kikvorschen op te kweeken in een peardrups-flesch.
Daar is nu een voorbeeld genoemd, naar aanleiding waarvan nog even wat dient gezegd.
Men doet nogal aan verzamelen en proeven nemen met de kinderen. Ook op dieren. Zooals men dit doet volgens de boekjes, die wij op het oog hebben, is daartegen niet veel bezwaar. Men laat rupsen, hommels, vlinders, libellen, sprinkhanen enz. vangen, maar ook voedsel strooien voor de vogels en nestkastjes voor hen ophangen. Doch de leeraar zal toch wèl doen door met allen nadruk de kinderen te verbieden tot andere dan de aanbevolen proefnemingen over te gaan. Als men eenmaal aan 't vangen is, komt men er licht toe allerlei dieren van hun vrijheid te berooven en is zoo'n dier eenmaal thuis gebracht, dan is voor sommigen de verleiding nogal groot om er eens wat mêe te ‘spelen’ of er proeven van niet onschuldigen aard mêe te nemen. We zullen maar liever geen voorbeelden noemen. Ook ouders mogen wij wel aanbevelen een waakzaam oog te houden op de dierentuintjes in huis der op excursie gaande kinderen.
Nu de boekjes, die ons dit voorjaar werden toegezonden.
Het goedkoopste, dat iedereen wel kan aanschaffen voor zijn kinderen, is Op Excursie! Jaarboekje voor Natuurvrienden, door P. Teunissen, 3de jaargang (April 1901 - April 1902) uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck, te Amsterdam. Het is bestemd voor leerlingen van Kweek- en Normaalscholen, Hoogere Burgerscholen, Land- en Tuinbouwcursussen. Het doel van den samensteller is niet geweest ‘de natuursport in de hand te werken, die met veel beuzelarijen den tijd doodslaat, doch alleen een deugdelijken grondslag te leggen, waarop de leeraars en onderwijzers kunnen voortbouwen’. 't Is een uitmuntende handleiding om te leeren waarnemen. Opgegeven worden feiten, waarop men moet letten in de verschillende maanden en werkzaamheden, die men daarin met vrucht verrichten kan. Lijsten van bloeiende planten, trekkende of zingende vogels enz. vindt men ook in dit nuttige werkje. Voor eigen waarnemingen zijn gedrukte lijsten klaar gemaakt; terwijl modellen van waarnemingen keurig uitgewerkt worden gegeven. Jammer dat de heer Teunissen van Excursie sprak. Waarom zoo'n stadhuiswoord?
In denzelfden geest werd bewerkt het mooie Wandelboekje voor natuurvrienden door E. Heimans en Jac. P. Thijsse, de welbekende schrijvers van een heele reeks voortreffelijke boekjes: Van Vlinders, Bloemen en Vogels, In Sloot en Plas etc. etc. nu al uit zes deeltjes bestaande (mêegerekend In het Bosch) en van nog andere populaire werkjes over Natuurkennis. Van dit Wandelboekje verscheen reeds een tweede druk (4e tot 6e duizendtal!) Het is rijk geïllustreerd en bevat ook nog een kleine flora in atlas-vorm, waarmêe de gewone wilde en verbouwde planten van ons land bepaald kunnen worden.
Maand na maand, worden wij meêgenomen langs dijken en wegen, langs sloot en plas, op de heide en in het duin, in het bosch, in parken en tuinen, op den akker, in de weide, in den moestuin en zelfs de kleine tuintjes worden niet vergeten. Dit voortreffelijke boekje bevat beknopte maar duidelijke beschrijvingen van een groote menigte planten en dieren met enkele bijzonderheden omtrent de levenswijzen. Met het atlasje zal niet iedereen dadelijk zonder hulp overweg kunnen, maar kinderen en ook wel groote menschen kunnen gemakkelijk iemand vinden, die hun ééns goed wijst hoe het moet worden gebruikt en dan weet men 't voor goed. (Uitgaven van W. Versluys, te Amsterdam.)
Van geheel anderen aard zijn de boeken van K. Siderius Plantentypen: het eerste deel handelt over Voorjaarsbloemen, het tweede over Meibloemen en het is zeer te wenschen dat de schrijver en de teeke- | |
| |
naar zullen voortgaan met hun zoo flink begonnen arbeid; want zij gaven goed werk, dat de belangstelling verdient van een groot publiek.
De heer Siderius beschouwt de behandelde planten om te wijzen op haren vorm in verband met het doel van haren bouw. Hij vertelt daarom uitvoerig van de wijze, waarop zij zich voeden en voortplanten en verklaart eenvoudig, zeer bevattelijk, waartoe de organen dienen, die hij den lezer doet waarnemen. Keurig uitgevoerde détailschetsen zijn tusschen den tekst opgenomen, wat het nut van deze boeken verhoogt; maar het mooie er van vindt men in de voortreffelijke groote afbeeldingen in kleurendruk (dadelijk op den steen geteekend) voor deel I door Nieuwenhuis en Klaver, voor deel II door Klaver alleen. Elk deel bevat er zoo vijftien en een zestigtal penteekeningen tusschen den tekst.
Vijftien typen van Meibloemen... vèèl is dat zeker niet; maar zulke boekjes mogen niet te duur worden en de oplaag is niet groot te maken in Nederland. Laten we dus dankbaar wezen voor wat we krijgen. De heer Klaver doet vooral zien, wellicht zonder opzet, van de bloem het stijlmotief, meer nog dan het uiterlijk karakter van de plant. Zoo is van zijn madeliefje elk blad mooi uitgeplooid en 't geheel lijkt tamelijk zwaar, hetgeen ook van pinksterbloem en klaproos kan worden gezegd, zelfs van de appelbloesem dient het getuigd. Doch tot haar volle recht komen boterbloem, koolzaad, wilde kastanje.
Wat wij bedoelen komt duidelijk uit op het plaatje, waar vergeet-mij-niet naast smeerwortel staat afgebleeld. Die grove smeerwortel met vierkanten behaarden stengel en bloemen, die heelemaal niets teêrs hebben, is prachtig geportretteerd. Haar portret is bijna ‘geflatteerd’; wij bedoelen daarmeê dat men den smeerwortel niet vaak zoo mooi vindt als op dit prentje. Daarentegen is het vergeet-mij-nietje er veel minder goed afgekomen dan men zou wenschen. 't Lief-teêre ligt er niet in, allerminst in de bloempjes op zichzelf beschouwd, en ook niet in 't geheel. Blaadjes en stengels zijn in de natuur ook niet fijn, maar toch van tengerder uiterlijk, door dien heel zachten tint van groen, dan op het plaatje. In een heuschen gouden-regen-bloemtros vinden we eveneens meer van dat ijle en toch royale in pracht dan op de afbeelding; maar deze leert ons weêr zoo heelemaal het nut zien van den bloemenvorm en tevens het decoratie-motief, dat er in ligt.
Wat hier werd aangestipt houdt geene afkeuring in. Het doel van den heer Klaver was vóór alle dingen samen te werken met den schrijver. Deze wil het waarom der bloemvormen doen begrijpen; de teekenaar had dus allen nadruk te leggen op de constructie en veel minder zich te bekommeren om het karakter van het afgebeelde plantje of het voorgestelde fragment. Hij moet dus de bloemen anders laten zien dan een oog, op bloemenpracht verzot, al dat lentemoois beschouwt.
Een nieuwe ‘Schoolmeester’. - De menschen willen toch zoo heel graag lachen! Vooral indien ze in menigte bij elkander zijn. Let maar op, telkens wanneer ge uit de komedie gaat in dichte drommetjes. De meeste behagelijkheid voelt ge om U heen, als er flink gelachen is. De eischen, aan lachstukken gesteld, zijn veel lager dan die, waaraan ernstige werken moeten voldoen; wij bedoelen nu de eischen van het ‘uitgaand publiek’. In zijn eentje, wil de, voor ontspanning lezende mensch wel ontroerd worden. Maar de klacht over gebrek aan lachlectuur is algemeen onder de vermaaklezers. Het grappige genre wordt versmaad door de meeste vaderlandsche schrijvers en uit het buitenland komt ook al niet veel. Is het zoo erg min zijn medemensch te vermaken? Met deze vraag naderen wij het gebied der dorre kunstfilosofie. Over de minder-waardigheid van het komische als literair kunst-element valt lang te praten. Maar 't luisteren naar zulk soort van bespiegelingen zou den lezer van deze bladzijden misschien gauw vervelen. We laten de quaestie rusten, ze wordt er niet minder om voor bespiegelaars, die lijvige boekdeelen ontwerpen.
Men schrijft nog wel boeken, die moeten doen lachen; maar dat zijn daarom nog geen vroolijke boeken. Geestigheid is geen vroolijkheid. 't Heeft er niemendal van! De meest
| |
| |
algemeen gewaardeerde geestigheid is volstrekt niet van vroolijken aard; doch ironiek, sarcastisch. De caricatuur beheerscht de geestige romanletterkunde nagenoeg geheel en al, gaat ook naar de planken. De voortreffelijke moderne lachstukken, die met kunstwaarde, zijn ironiek of geven caricaturen. Fransche auteurs hebben in dit genre mooi werk geleverd, maar niemand zal beweren dat het louter vroolijkheid is.
Vroolijk! Het schijnt zoo heelemaal onmogelijk. zoo volstrekt in strijd met de levensbeschouwing der kunstenaars, vroolijk werk te leveren, dat maar zeer enkele begaafden daar wel ereis lust in krijgen. Ze laten het over aan letter-nijveren, die niet in de eerste plaats vragen: wat heb ik in mijn ziel; maar: wat verlangt de boekhandel en het schouwburgpubliek.
En toch duizenden snakken naar opvroolijking!
Vandaar dat men telkens en telkens wêer grijpt naar oudere werken.
Maar dikwijls wordt men dan toch teleurgesteld. De vroolijkheid van een ouder geslacht werkt lang niet altijd aanstekelijk op ons. Het gebeurt zelfs dat ze onzen goeden luim verstoort door de manier, waarop zij is uitgedrukt of door de personen en gebeurtenissen, die haar hebben opgewekt. Wij onderscheiden veel fijner nog tusschen voor ons ‘echte’ - dus meê te voelen - en voor ons ‘valsche’ vroolijkheid, dan tusschen echte en valsche droefheid. Dat de maatstaf verandert weten we allen. Sentimenteel is lang niet meer zooveel in de twintigste eeuw, dan zoo werd genoemd een goed kwart eeuw geleden. Meer ouds ontroert nog dan er ons ouds nog vroolijk maakt.
Tot dat weinige, heusch nog vroolijk makende uit vroeger jaren behoort het boek van den Schoolmeester. 't Is wel zeer opmerkelijk, daar - op het eerste gezicht - de Schoolmeester alleen heeft gemaakt parodieën. Het zijn dan ook parodieën en parodieën, die totaal verouderd zijn, omdat er door wordt bespot een akeligheid in de Letteren, die wij jaren en jaren lang reeds achter ons hebben en die nog niet bezig is weêrom te komen. Maar wat er aantrekkelijks in die gedichten van den Schoolmeester is ligt heel veel dieper dan de aardigheid der parodie. Het aantrekkelijke is de vroolijkheid, de jolige fantazie, dat is de voor ons nog altijd echte, de op ons nog immer aanstekelijk werkende vroolijkheid van dien grooten spotvogel, van dien arend onder dat gedierte. Vergelijk hem eventjes bij Van Lennep. Die schreef vermakelijkheden; vermakelijke spraakkunst, vermakelijke geschiedenis... maar, och, zoo heelemaal van harte moeten we toch niet om hem lachen. Hij is niet vroolijk genoeg in zijn dolheid; althans, nu we vergelijken, op verre na niet zoo als de Schoolmeester. We kennen geen lach, die zoo helder en zuiver over onze lage landen heeft geklonken in de heele negentiende eeuw als de zijne. En in onze dagen inspireerde nog de Schoolmeester een componist van groote gaven, Wagenaar, die de Schipbreuk op parodieerende muziek zette en later (April 1901) een komische opera ten gehoore bracht, waarvan de buitengewone muzikale verdiensten door alle kenners in Nederland hoogelijk werd geroemd.
Het procédé van den Schoolmeester is eenvoudig. Daarom werd hij juist klassiek en meteen, op eigen gsbied, onnavolgbaar. Wie
| |
| |
een soortgelijk effekt wil bereiken, moet hem niet nadoen. Zijn groote kracht ligt hierin, dat hij spontaan vindt en schitterend duidelijk kan uitdrukken precies het tegenovergestelde van hetgeen men zou moeten verwachten dat hij te zeggen had. Hij is de meester van den ‘contresens’, welk woord we hier niet in ‘onzin’ mogen verhollandschen. Wel degelijk het contra, het tegen in, weet hij weêr te geven, aldoor, met een rijkdom van vinding, die al grooter blijkt, naar mate men met meer aandacht zijn gedichten leest. Het bijwerk is nog 't mooiste. Als ge maar het kleinste versje neemt, kunt ge 't al zien. De Leeuw, bijvoorbeeld.
Een leeuw is.... Gauw zet hij dat prachtige Nederlandsche stopwoord van Jan en Alleman ‘eigentlijk’. Een leeuw is... een dier, verwacht ge. Mis: een leeuw is iemand. Nu gaat hij sollen met het dier. Grooter dan die... van een reus (!!) - zijn van den leeuw... de kaken, de klauwen? Mis! Zijne oogen en zijn neus! Van zijn klauw moet wat heel ergs worden meêgedeeld. Daarom juist zegt de Schoolmeester dat hij er ‘geweldig gauw’ mee is... etc. etc. etc. Ge kunt u zelf met het opsporen van dien zekeren regelmaat in den contresens van den Schoolmeester kostelijk vermaken. Aanleiding daartoe zal kunnen zijn de nieuwe uitgave van zijn werk door de Uitgeversmaatschappij Elsevier.
Van de gedichten van den Schoolmeester geldt, wat op alle klassiek geworden boeken toepasselijk is. Iedereen kent ze, iedereen denkt ze te bezitten en altijd blijken nog duizenden zonder exemplaar. Die koopen 't dan wel eens, bij gelegenheid, als de algemeene aandacht wêer op het klassieke werk wordt gevestigd. Dat is eenige jaren geleden al gebeurd door Wagenaar met zijn Schipbreuk-cantate; dat gebeurt nu nog eens weêr door ander werk van een niet-letterkundige, dat door den Schoolmeester is geinspireerd.
Vroolijkheid trekt vroolijken aan. En de vroolijke teekenaar Doncker, wiens Avonturen van dokter Mol in breeden kring de aandacht wekten, werd natuurlijk aangetrokken door den Schoolmeester. Hij ging aan 't werk en
leverde een schat van prentjes, die de nieuwe uitgave kostelijk illustreeren.
De hoogstbegaafde, die muziek maakte bij de Schipbreuk had op Doncker voor dat hij de eerste was, die zoo iets ondernam. Onze teekenaar heeft een voorganger. De plaatjes van De Vries! Wie kent ze niet? Kostelijk zijn ze in hun droog-komiek ‘doen’ zoo in menigte tusschen den tekst. Maar 't kan ook nog anders gedaan worden, met meer eigen fantasie nog: niet losser van het woord en niet losser van den geest; maar minder aan de werkelijkheid herinnerend, door dat wij gehouden worden in een wereld van dolle fantasie. Het zóó te doen heeft Doncker beproefd. We weten van den jongen teekenaar zelf dat hij genoten heeft onder 't werken, haast in elken regel een motief vond voor een illustratie, zich moest beperken, natuurlijk, voor de uitgave, doch voor zich zelf niet uitscheiden kon. 't Was zóó prettig! Gelukkig zien we dat in zijn werken, dat vroolijke voor eigen rekening, al heeft Doncker zijn uitteraard dolle fantasie bij dit eerste groote ondernemen wat ingehouden, naar diende, want hij moest illustreeren maar; geen album met humoristische teekeningen op motieven uit den Schoolmeester had hij te geven.
Hoe hij is geslaagd kan men natuurlijk niet opmaken uit het kleine aantal proeven, die we hierbij doen afdrukken; maar die geven toch eenigermate een denkbeeld van Donckers' manier van werken. Tot de zeer aardige vondsten mogen wel gerekend worden het prentje (ons eerste) van ‘Mevrouw, veel hebbende van een stekelvarken’ uit
| |
| |
altijd in de contramine (pag. 69), de olifant in de wieg (91), het prachtige ‘paard van Trooie’ (pag. 96) ons tweede en ons derde prentje en de prachtige manier, waarop de koe wordt behandeld door den slager ‘die haar onbarmhartig vermoord en de huid afstroopt’ (pag 101). Bij deze staaltjes moeten wij 't laten. Er zijn er zoo een groot aantal. Kostelijke figuurtjes weet Doncker te bedenken, die dieren en menschen moeten voorstellen, vooral rusiemakende menschen treft hij kostelijk. Hun gegrim doet hem bepaald schaterlachen. Zoo zijn vroolijke kunstenaars: het ergst leelijke zien ze lachwekkend en dat moet hun wel vroolijk houden ook!
| |
Nieuwe boeken.
Schetsen en novellen, door Anna Germonprez, vult het bundeltje no. 23 der Duimpjes-uitgave bij Victor Delille, te Maldeghem. 't Zijn negentien stukjes, waaronder ‘novellen’, die aantrekken door iets heel persoonlijks, kort en met een waardeerbare meesterschap over den vorm uitgedrukt. Anna Germonprez kent ‘den buiten’ en heeft haar land lief. Van die liefde voor natuurschoon getuigt zij in kleine schetsjes, waaronder enkele, die minder gelukkig van compositie zijn. Waar zij menschenleed schildert is de schrijfster doorgaans beter. We rekenen tot het zeer goed geslaagde uit dezen bundel Leieschuimers, 't verhaal van een schipper, wiens vaartuig, met tarwe geladen, vast raakt en gaat zinken. Lang vraagt hij vergeefs om hulp bij 't lossen. Eindelijk komen er mannen. Maar ze helpen den armen schipper niet: zij gaan plunderen.
‘Van het dorp, dat sliep, streken zwart en begeerig, als heete gieren op het slagveld, heele zwermen plunderaars neer - en de schepels der arbeiders vulden de zakken der dieven.... Aan den gouden berg tarwe, er in woelend met de handen, kort oplachend van voldane gretigheid, van bevredigde, schrokkige gulzigheid, hurkten zware gestalten neer, als dieren, kruipend met den rug omhoog en vullend, vullend al wat gevuld kon worden.... En voort, immer voort, langs de lage oevers van vrede en nachtelijke rust, al over de hooge brug, die galmde en deunde, werd gedragen, werd weggesleept, naar het dorp aan den overkant, naar de andere dorpen in de gapende duisternis.
Machteloos stond de schipper... rechtopstaande op zijn verbrijzelden bodem, in het licht van de lantaarn aan den mast, met gekruiste armen over zijn zwoegende borst en den mond verwrongen van toorn en vertwijfeling, slingerde hij hun den kreet na, waarmeê hij hen schandvlekte: ‘Ah! roovers, roovers!’
Oók uit Vlaanderen kwam Marioline, door Dirk de Vos, met platen door Edmond van Offel. Wij bespreken dit boek later met In eigen sfeer, door Johanna van de Heide en het van jeugd tintelende Phaëton en de dwaas door Jan Apol, een boek om te lezen... maar niet voor iedereen, vol fantazie, nog ongebreideld en getuigend van een beschrijvingstalent, waarvan zeer veel te wachten valt.
We vestigen nog even de aandacht op het altijd goed geredigeerde en belangwekkende tijdschrift voor fotografie, het cosmopolitische Camera Obscura (tweede jaargang) en op een lijvig Fotografisch jaarboek onder redactie van J.J.M.M. van den Bergh. 't Bevat vele formules, tabellen en raadgevingen.
F.L.
De directie deelt nogmaals mede, dat naar hare Prijsvragen ook kunnen mededingen niet-inteekenaren op het maandschrift.
|
|