Minnebloem.
Door G. van Hulzen.
(Gedicht in proza).
Een schoone bloem schonk mij een schoone
vrouw, een bloem ontloken nauw' tot leven.
Ze lispelde, ‘heb lief en leef,’ neeg en
verdween - en met mijn bloem alleen,
bleef ik in heimelijk beven....
't Was een bloem van adem-teere zuchten,
geluwd in zachte, zwoele luchten. Uit bladerkroon
look het aroom, een wonderdroom van
zoete geuren; aan kelkekrans een weerschijne
glans, 'n sinfonie van weeke kleuren.
Het aroom omgeurde, be-roerde, bedwelmde
mij, - en kleurenpracht verstikte, dreef zinnenmacht
boven rein vereeren. Als van 'n fel-gespannen
boog glom een glenster door mijn
oog: de verlangsdrift van heet begeeren.
En mateloos èn roekeloos van liefdesdrang,
prangde ik de maagdlijk-teere roos vol dronke
vreugd aan het vurig zinnenlijf, en joelde
luid, in roes van minfestijn: mijn schoone
bloem, ge zijt de mijn'!
Ik streelde in wilde weelde mijn reine
roos. Maar 't bladerkroos, te broos voor 't
wilde klemmen aan mijn borst, ontviel. De
kleurendroom ontweek, verviel; aroomigweek
en glanzen gingen mede. Ontbladerd
lag ze wreed vanééngereten.
Een enkel bladerke bleef, toen de bloemedroom
verbrak, heel en alleenig aan de steel.
Het scheen ongedeerd, nog zijïg-fijn, fluweele
zacht van kleur. Maar zoo alleen, deed 't niet
veel - deez'-één, nu kleur en samenhang
ontbrak.
Het geurde nog, maar eén bladerke is geen
bloem, een enkele tint geen kleur, geen
weeldedroom; alleen 't ongerepte weeft kleur
en geur tot-één. In narre drift rukte ik dat
alleene blad nu ook nog van de steel.
De wind nam het blaêrke mêe, in vrêe,
suisde zuchtend zacht de droeve minneklacht:
Wie lief heeft moet liefde geven, in liefde
winnen en niet overheeren! Aroom en droom
en kleurenpracht dreef heen - en mij verbleef
'n doornentak, de bladerlooze stele.