| |
Van de redactie.
Stefanotes. Eenerlei Kruisgang (roman). Utrecht, bij H. Honig, zonder jaartal.
Een spiritistische roman zou men dit boek kunnen noemen. Maar als zoodanig is de roman nogal kinderachtig. Slechte mannen, die hun vrouwen bedriegen, gelooven niet aan spiritisme; brave mannen, die door hunne vrouwen worden beheerscht, gelooven er wel aan en worden door edelaardige dames getroost. Arme inlandsche schepseltjes, die leven met een getrouwden man, gaan dood en waren dan rond in duisternis, omdat haar toewan besaar den kindermondjes geen bidden heeft geleerd. Niemand komen we tegen in den roman, die gelooft in de onsterfelijkheid der ziel, zonder spiritist te wezen. Spiritist en braaf - of materialist en slecht is het wachtwoord bij Stefanotes. Erg kinderachtig vinden we dat! Erg jammer voor de geloovigen dat met zoo weinig takt het belangwekkende onderwerp is behandeld.
De spiritist kan niets gelukkigs beloven. De onsterfelijkheid, die hij predikt, kan zoowel iets verschrikkelijks wezen als iets heerlijks. Er ligt geen troost in het spiritisme op zichzelf, alleen kan er troost liggen in hetgeen men nog nader omtrent de, het het lichaam overlevende ziel gelooft. Op spiritistische overtuigingen als zoodanig kan men zich dus waarlijk niet verhoovaardigen. Die overtuigingen belachelijk te maken getuigt van waanwijsheid. Maar het spiritisme voor te stellen als op zich zelf troostrijk geloof is niet minder onverstandig.
Wie nu een spiritistischen roman wil geven dient vooraf met zichzelf uit te maken of hij tendentieus wil zijn of niet. Wil hij een strekkingsboek geven, dan moet hij ons het spiritisme voorstellen als bron van troost; dan is het zijn taak het spiritisme zóó te omschrijven dat de volgzame lezer het gaat verkiezen boven godsdienst, waarvan óók onsterfelijkheid der ziel grondslag is. Want de spiritisten hebben niet het alleen bezit van 't onsterfelijkheidsgeloof, noch (strikt genomen) van 't geloof aan materialisaties
| |
| |
van geesten. Zij vergeten dit heel dikwijls en doen dan alsof zij alleen staan tegenover het materialisme, alsof de godsdiensten eenvoudig niet meer meêtellen. Stefanotes blijkt zoo eenzijdig. Daarom is haar boek mislukt. Het is geen troostboek, maar een onverstandig opgezet propaganda-geschrift, dat meer kwaad dan goed zal doen.
We spreken van ‘kwaad en goed’, ons nu stellend op het standpunt der spiritisten. In de oogen der overtuigden is het al heel wat te gelooven aan manifestaties van dooden aan levenden. Maar eigenlijk beteekent dit niemendal voor menschen, die troost vragen; omdat de manifesteerenden veel vaker jammeren dan juichen, meer zoekend zeggen te dwalen dan jubelend getuigen van opperste rust.... Want, zijn ze in het rijk der hooge zaligheid gekomen, dan willen zij met de wereld niets meer te maken hebben.
Niets van 't voorafgaande wordt aangevoerd tegen het spiritisme, doch alles wordt gezegd om aan te wijzen - naar onze taak is! - waarom Stefanotes' roman bepaald mislukt moet heeten. De spiritistische strekkingsroman moet verkondigen, boutweg, de leer dat reeds in de wetenschap (geloof is wetenschap voor wie gelooven!) onsterfelijk te zijn troost ligt. Van die meening is o.a. de heer Schimmel, naar blijkt uit zijn voorrede van ‘Uit de geestenwereld’ van d'Espérance.
Men kan ook een niet tendentieuzen roman over het spiritisme geven, maar die zal er heel anders moeten uitzien dan Eenerlei Kruisgang, waaruit we - geheel met de schrijfster meêgaand niet alleen, doch haar nog aanvullend - enkel leeren dat het troostrijk wezen kan voor twee ongelukkige menschen eenzelfde geloof te hebben en éénzelfde overtuiging van der menschen onsterfelijkheid, die misschien weerzien hiernamaals mogelijk maakt; volgens de spiritisten is echter niets minder zeker.
Hoe wij ons de niet-tendentieuze spiritistische roman (ook zeer wel door een spiritist te schrijven) voorstellen, behoeven we hier niet te zeggen.
Een tegenvaller voor ons was ook de jammerlijk slechte vorm van dit boek. Fatum (haar eerste roman) had veel beter doen verwachten. Wij moeten een paar voorbeelden geven en nemen de vrijheid hier en daar te cursiveeren.
‘De klank eener vrouwenstem opgeruimd afscheid nemend van een jong meisje buiten op 't perron staande, dat 't lachende gezichtje ophief ('t perron?) tot de sprekende, voor het venster van een tweede klasse coupé gezeten, deed Alice Winter de oogen keeren naar dien (?) kant. In het timbre dier stem was iets dat haar plotseling deed verlangen met de eigenares daarvan bekend te zijn.’
‘Even, heel vluchtig gleed haar blik voor de tweede maal over dat andere vrouwengelaat tegenover haar. (er is er maar een!) Weer wekte dit in haar den wensch deze (vrouwengelaat?) te leeren kennen. Doch de grijs-blauwe oogen staarden recht voor zich uit, zacht en droomerig; en Alice miste den moed haar (wie?) te storen.’
‘De taaie volharding waarmee hij telkens haar weer trachtte te overtuigen... het smalend ontkennen... de vinnige spot... 't waren zooveel scherpe pijlen....’
‘Haar onophoudelijk terugkeeren tot datzelfde onderwerp (het terugkeeren van een ander) deed Alice denken aan een nachtvlinder door 't lamplicht aangetrokken.... Deed haar tegelijkertijd wenschen, dat ze in 's Hemelsnaam (!) zich (die ander) in de vlam wierp... om er mee gedaan te hebben.’
‘Alice meende reeds te hooren den dungelipten vrouwenmond bespotten haar bedrogen worden.’
‘Verlang je van mijn afwezigheid ontslagen te worden?’
‘Wanneer iets mij aantrekt in de beschrijving van een karakter en 't is uitvoerbaar, dan geef ik gewoonlijk toe aan den drang dat karakter van naderbij te leeren kennen.’
We zullen nu maar eindigen.
Eenige mooi gevoelde fragmenten bewijzen wel dat Stefanotes meer kan geven dan we ditmaal van haar mochten ontvangen. Wij veroorloven ons haar met den meesten aandrang te waarschuwen tegen overhaastig werken. Dit boek schijnt zoo maar opgeschreven, nauwelijks overdacht luk-raak gëimproviseerd. Zóó mag geen enkel onderwerp
| |
| |
behandeld worden; doch aldus heel slordig maar raak te schrijven over het spiritisme en de onsterfelijkheid... dat is toch erg kras.
Jammer, Stefanotes, hèèl, hèèl jammer!
| |
Zielenverwantschap door Louise Ahn- de Jongh, (Valkhoff, Amersfoort),
is een tot roman uitgesponnen novelletje, geschreven in dien meer en meer gebruikelijken stijl van menschen, die hun werk niet genoeg lief hebben om 't zoo goed mogelijk te doen, maar doorgaans toch wel netjes correct zeggen wat zij willen meedeelen. In dezen trant gaat het: ‘Betooverend schoon was het uitzicht over duin en strand en zee, van uit de bekoorlijke villa, die, hoog aan den straatweg gelegen, hare bewoners dit alles te genieten bood, zoowel van uit de met groen loof omrankte warande, als door hare kristalheldere vensterruiten.’ Dit is het begin. Wat het verhaaltje aangaat... laten we 't niet vertellen, want het moet het 'm zoo heelemaal doen in dit boekje, dat nog wel lezers vinden zal.
| |
Droomliefde door L. de Rooy van Heerlen, (Amersfoort, Valkhoff en Co.)
is een bundel met drie novellen van ongelijke waarde. Het werk van dezen schrijver is lang niet slecht, maar doet minder voor de toekomst verwachten dan menig ander, waarvan minder goeds kan worden getuigd. De Rooy van Heerlen schijnt een zeer keurig dilettant, die veel heeft gelezen, die ook wel gevoel heeft, maar wien het ontbreekt aan persoonlijkheid. Geen der drie novellen heeft eigenschappen, die van Heerlen persoonlijk toebehooren.
Door zeer velen zal wel Droomliefde (het eerste stuk) met het meeste genoegen worden gelezen. Het getuigt van heel lief gevoel en fantasie. Enkele leelijke woorden en zinnetjes ontsieren het geheel nog: ‘grijze monotoonheid van de voorbije jaren; 't stationsgebouwtje lag geschurkt tegen den spoordijk: een frisschend water; dit verloren stadje; de sneeuw lag maagdelijk-ongerept; geciseleerde kast en stoelleuning; air van distinctie...’ en zoo meer.
Een lief idealisme ten opzichte van gevallen meisjes en van de leedvrouw in 't algemeen zal zeker door het gevoelvol lezerspubliek gewaardeerd worden.
| |
Eene zij, door Thérèse van Arendsberg, (Bruno en Zoon, Utrecht)
is zoo'n romannetje, zoet en lief en snoezig en totaal buiten de werkelijkheid om gefantaseerd van een keurig schrijftafeltje, met de allerbeste bedoelingen, geschreven door een dame, die bepaald lieve brieven moet kunnen sturen en op school dodderige opstellen moet hebben gemaakt, doch die geen flauw begrip heeft van de eischen, die aan een roman als kunstwerk of ook nog maar als belangwekkend boek worden gesteld in onze dagen.
Thérèse van Arendsberg gebruikt zelfs nog woorden, waarvan zij de beteekenis niet kent; babbelt, bijvoorbeeld, over een fanatieken, dommen goedigen ex-kruidenier (pag. 65) en laat de menschen praten als helden uit heel erg leelijke ouderwetsche romans, schrijft rustig: ‘Jammer was en bleef het echter altijd dat (Flinsburg) zoo ontzettend ver verwijderd was van de Noordelijke provincieën.’ ('t ligt nog in Nederland) enz. enz. enz.
Beter lektuur vinden wij in de eenvoudig, maar niet overal pittig geschreven herinneringen van
| |
M. Buys, In het hart der Preanger, (Leiden, van Doesburgh)
met heel wat aardige anecdotes en leerzame schetsen. De heer Buys meent niet dat de inlander geheel en al onvermurwbaar is, wanneer men 't noodig acht zijn heilige huisjes aan te randen. Een goed staaltje van zijn vertel-manier vindt men op pag. 60, waar hij zegt hoe men, voor geld, heilig gehouden plaatsen enz. toch vernietigen kon voor den spoorweg in aanleg.
‘Een der ingenieurs verhaalde mij, dat hij eene geheele dessa in onrust had gezien over de voorgenomen rooiing van een zwaren boom, een prachtig werkstuk der natuur en tegelijk verzamel- en schuilplaats van vele geesten. De openbare meening kantte zich tegen deze opruiming er van nadrukkelijk aan, en hij achtte het geraden den boom voorloopig onaangetast te laten. Hij haastte zich echter een invloedrijken hadji, bij welken vromen Mohammedaan het oud-Javaansche bijgeloof even diep geworteld was, als bij
| |
| |
de minder nauwgezette aanhangers van den Islam, voor zich te winnen, en de man liet zich, toen hem eenige rijksdaalders in de hand gestopt waren, niet lang bidden om zijn invloed ten bate van den spoorwegaanleg op de dessa-bewoners te doen gelden. De autoriteit in geloofszaken noodigde hen uit om zich te verzamelen bij den gewijden boom, en toen hieraan gevolg was gegeven, sprak hij de noodige gebeden en bezweringen uit, waardoor de gemoederen al dadelijk kalmer werden, en toen hij hun medegedeeld had, dat de heeren van den “vuurwagen” een flinken zedekah (offermaaltijd) zouden geven, legden diezelfde menschen met een licht hart en een lachend gezicht de bijl aan den reuzenboom. En toen hij viel, was er geen zweem van schrik of vrees op iemands gelaat te zien.’
Wij gelooven 't gaarne; maar bij ons rijst de vraag of de inlanders niet nòg slimmer waren dan de ingenieurs en maar plekken voor ‘heilig’ verklaarden, die het niet waren om aldus voordeel te trekken uit der blanken onkunde met plaatselijke toestanden.
Intusschen het boekje zij den lezer aanbevolen.
| |
Arme Smartelingen, door Herman van Woerden (Amsterdam, J.H. de Bussy, 1900),
is een prachtig gedrukt en met prentjes versierd boekje, dat een zestal kleine schetsen bevat, geschreven door iemand, die nogal gereisd heeft en dat ook wel weten wil. Herman van Woerden is misschien in het gewone leven een zeer eenvoudig, beminnelijk man, maar als hij een pen tusschen de vingers heeft, doet hij aanstellerig, gaat hij doen aan ‘geurmaken’ op deze manier:
‘Ik zou niet zijn wie ik ben als ik niet begon met te vertellen dat er een mooie vrouw aan boord gekomen was. Een mooie vrouw aan boord, 't is een verrukking, 't is 't centrum van de dagbeweging, en vooral als een mooie vrouw wat coquet is, iets wat een mooie vrouw mag zijn. Ik weet 't nog niet, daarover dus een ander maal. Als mijn friends in Java dat nu maar niet deplaiseert...’ en dan komt er zoo'n reeks van mooiïgheden. Wat verder geeft ook nog. Want Van Woerden beschrijft graag moois, doch hij kan 't niet. Een voorbeeld maar weêr:
‘'t Muzieksalonnetje beelderig, witgrijs met gouden randjes al langs de wanden en gebombeerd, de plafonneering met witdoffe bladlijnen als op sevres. Week rose rozen-bouquetten in die grillige lijstvormen met enkele vuurroode pioenen en de meubeltjes lichte geele zijde met grijsgouden randen, zoo ook de vleugel (van zijde!) Dan groote spiegels, 't geheel weerkaatsende en als een groote muziekzaal bedriegelijk nabootsende; en dat alles aan boord, onbegrijpelijk mooi.’
| |
Menschen en Boeken, (vierde reeks) door Dr. H.J.A.H. Schaepman, verscheen reeds verleden jaar bij de Wed, J.R. van Rossum te Utrecht.
Deze verspreide opstellen behoeven bij den lezer nauwelijks aangekondigd, laat staan aanbevolen te worden; want de dichterredenaar Schaepman is welbekend door zijn scherpe pen, die in polemieke geschriften met diamanten spits voorzien schijnt. En veel blijkt dadelijk of indirect toch strijdschrift in dezen bundel, die tot opdracht heeft: ‘Pia Memoria J.W.S. van Egeren et G.M. Jansen.’
Voor een groot publiek hoogst aantrekkelijk is vooral Schaepman's beschrijving van eene audientie bij den Paus (pag. 143 vlg).
| |
Frits door Melati van Java (A.W. Bruna & Zoon),
is een goed geschreven, wel wat lang, toch onderhoudend boek voor meisjes, vooral geschikt om voor te lezen en nog eens een resumétje van een hoofdstuk te maken, nu en dan, ten behoeve van de niet allergrootsten onder de hoorderesjes; want het vordert nogal veel van het geheugen en combinatie-vermogen, naar ons voorkomt.
| |
Van hart tot hart, noemt mevrouw S.M.C. van Wermeskerken-Junius
de stukjes uit haar meisjes-tijdschrift de Hollandsche Lelie, die, zes-en-twintig bijeen, in een bundel verschenen bij L.J. van Veen te Amsterdam (1901). De vele vriendinnetjes van Johanna van Woude zullen dit boek zeker dolgraag hebben.
| |
| |
| |
Avonturen van Bob in het land waar de Kabouters wonen door C.W. van de Noordaa
(Van Dishoeck, Amsterdam), is een vermakelijk kinderboek, dat zeer aardig werd geïllustreerd door den jongen teekenaar Vaarzon Morel. Dat het den schrijver gelukt is den waren toon voor kinderen te treffen, bleek ons door proefneming.
frontispice uit roderik (historisch verhaal uit de eerste helft der zevende eeuw).
| |
E. Molt. Roderik en In de Wouden der Germanen, geïllustreerd door B.W. Wierink bij Idema te Medemblik,
zijn nog twee kinderboeken, die wij met genoegen ter lezing kunnen aanbevelen. Het is lang niet gemakkelijk kinderen belang in te boezemen voor geschiedenis. Men dient aardig te vertellen, maar welk leeraar is zoo gelukkig, als hij 't kan, daarvoor tijd te vinden? Thuis moet in den regel die belangstelling worden opgewekt. Maar hoe? Menige historische roman is veel te romantisch voor kinderen, handelt ook over gebeurtenissen en verwikkelingen, die zij onmogelijk kunnen begrijpen. Ook gaat de uitvoerige karakterteekening doorgaans voor hen veel te diep. Speciaal voor de jeugd geschreven historische verhalen zijn er dan ook nooit genoeg. De heer E. Molt gaf er twee, belooft nog een derde voor spoedig en nog negen nieuwe boekjes voor later. Een heele serie komt er, van twaalf deeltjes, elk van omstreeks 100 bladzijden druks, allemaal geïllustreerd door den heer Wierink, die nauwgezet gebruik maakt van de gegevens die hem ten dienste staan.
De schrijver heeft slag van vertellen: doet dat eenvoudig en weet een voor de jeugd boeiend verhaal te bedenken dat niet lijdt aan het prikkelende, waardoor de zenuwen der kleinen te zeer worden aangedaan en zij dikwijls een geheel verkeerde voorstelling krijgen, niet alleen van het leven der voorouders, maar ook van de voor de meesten zoo nuchtere werkelijkheid.
Verstandige ouders grijpen gretig naar zulke degelijke kinderlektuur als ons door den heer Molt aangeboden wordt. Wij twijfelen er
| |
| |
dan ook niet aan of de uitgever zal gerust kunnen wezen omtrent den uitslag van zijn, voor Nederland, betrekkelijk koen ondernemen.
Terwijl wij deze bladzijden in proef nalezen, ontvangen wij het derde deeltje der aangekondigde serie van
| |
E. Molt en B.W. Wierink, getiteld Alewijn, de lijfeigene, historisch verhaal uit de twaalfde eeuw.
Over dit, geheel nieuwe boekje, kunnen wij wel wat uitvoeriger zijn.
Alewijn - zoo vertelt de schrijver - is de zoon van Redbold, die op een kruistocht heeft leeren dobbelen, zijn eigendommen verspeelt en lijfeigene wordt. Zijn kind wordt verkocht aan een ridder en de ridder is een eerste vechtersbaas. De man krijgt onaangenaamheden met zijn buurman over een paard en gaat dan maar diens kasteel belegeren. Alewijn gaat meê ten strijde als boogschutter en natuurlijk, leert hij dadelijk hoe een blijde, een kat, een spring[...]aal en dergelijk moordtuig in elkander zit. Hij woont bij de belegering van een kasteel en de overgave daarvan, nadat de belegerden zich wanhopig hebben verdedigd na hun mislukten, nachtelijken uitval. Heel duidelijk vertelt ons de heer Molt, die blijkbaar goede bronnen heeft geraadpleegd, van het vechten onzer voorouders. Wat zeer in 't kort maakt hij melding van de verhouding tusschen lijfeigenen en kloosterlingen, lijfeigenen en heeren in vrede en oorlog. Het zal wel noodig zijn dat door onderwijzer of ouder hier en daar nog wat uitgewerkt wordt om den kinderen een juist denkbeeld te geven
frontispice uit ‘in de wouden der germanen.’
van allerlei ingewikkelde toestanden, die door den verteller wat vereenvoudigd moesten worden, wilde hij niet zijn verhaal tot een saaie geschiedenisles verhaspelen. De opmerking is dan ook allerminst eene aanmerking.
Alewijn, de lijfeigene, zoon van een vroeger
| |
| |
vrij man, redt den belegerden vijand van zijn heer en krijgt van hem een zakje met geld. Wij zien nu hoe moeilijk het is voor een lijfeigene om van eenig bezit te genieten. Alewijn wordt van diefstal beschuldigd, gegeeseld, gevangen gezet, weer losgelaten - zonder geld
illustratie uit ‘alewijn, de lijfeigene’ (belegering van een middeleeuwsch kasteel).
natuurlijk - en vlucht. Op zijn zwerftocht redt hij nog een vermogend koopman, die hem per schip mee naar Utrecht zal nemen, waar hij dadelijk bij aankomst vrij wordt; doch men laat hem onderweg aan wal gaan. Natuurlijk wordt hij gevangen. Zijn heer zal hem later opknoopen; maar eindigt met hem voor een mantel van de hand te doen. Degeen, die hem loskoopt, is de grootmoedig-dankbare handelaar, dien Alewijn het leven heeft gered.
Meer dan eenmaal ziet ‘de lieve jeugd’ dus in dit boekje alweêr de deugd beloond. Maar de ondeugd wordt niet bestraft en dus niet aangekweekt dat akelige soort van rechtvaardigheidsgevoel, dat kinderen ontevreden kan maken omdat geen leeds geschied aan hen, wier gedrag zij afkeuren, dat hen, indien ze zelf eens geen kwaad hebben gedaan, zoo gauw verleidt om op te treden als strafrechters... of gerechtsdienaren, zoo niet als jonge beultjes.
Wat nu de illustraties aangaat, ze zijn in dit deeltje niet minder dan in de vorige. De teekenaar heeft gebruik gemaakt van goede kostuumteekeningen en zeker met veel zorg geraadpleegd hetzij L'histoire d'une forteresse van Violet le Duc of andere werkjes van dien aard, vrij blijvend, nochtans, in zijne compositie. Over 't algemeen is de heer Wierink gelukkiger, waar hij voorwerpen, gebouwen en dergelijke, benevens fraai gekostumeerde personen teekent,
| |
| |
dan waar hij menschen in eenvoudig gewaad moet afbeelden, want het menschelijk lichaam is bij hem alles behalve fraai van lijn en de gezichten doen wat erg denken aan ruwhouten beelden uit een goedkoope speeldoos. Zijn composities zijn echter voor kinderboeken wel voldoende.
| |
Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen. (H.J.W. Becht, Amsterdam),
is het laatste kinderboek van de jong gestorven Tine van Berken (ook Anna Koubert). Onze lezers kennen haar talent en weten dat de begaafde vrouw, wier eigenlijke naam was Mevr. Anna Christine Witmond-Berkhout, te Amsterdam overleed, 8 Dec. 1899, op nog niet ten volle dertigjarigen leeftijd. De arbeidzame vriendin der kinderen liet nog een boek na en dat heeft de heer Becht nu uitgegeven, zoo keurig als hij kon, met een portret van de schrijfster en plaatjes van C. Koppenol.
Het zal natuurlijk dankbaar worden aanvaard als laatste gave van haar, die zoo vaak heeft getoond het kinderhart te begrijpen en te kunnen geven in haar verhalen, wat kinderen aantrekt en wat ook goed voor kinderen is om te lezen.
| |
Vertalingen.
Wij vestigen de aandacht onzer lezers met genoegen op de hieronder genoemde vertalingen, die alle om de een of andere reden van belang moeten worden geacht:
H. Fielding: De Ziel van een Volk, door Felix Ortt, waarin wordt besproken het Boeddhisme als volksgeloof in Burma (drukkerij Vrede 's Gravenhage), een zeer goed geschreven, leerzaam boek, over een onderwerp dat in onze dagen in wijden kring belangstelling wekt en waarin het tendentieuze niet schaadt.
E. d'Esperance: Uit de Geestenwereld, naar het Engelsch, met een voorwoord van H.J. Schimmel, geïllustreerd met 28 prentjes. Dit is een pleidooi voor het spiritisme. Hoe men daarover ook moge denken, het is noodig dat men althans kennis drage van hetgeen de spiritisten verkondigen. Ook waar feiten, als door d'Esperance zijn beschreven, door velen niet als zoodanig kunnen worden aanvaard, dient men er over na te denken, als een ernstig, door en door degelijk en bekwaam man, gelijk de heer Schimmel, den schrijver bij ons inleidt en het volle gewicht zijner groote autoriteit schenkt aan de Nederlandsche vertaling van dit wonderboek. Uitgever is H.A.M. Roelants te Schiedam.
William Q. Judge: De Oceaan der Theosofie, werd door een onbekende vertaald naar de tiende Amerikaansche uitgave (Hollandia drukkerij, Utrecht).
John Ruskin: Banen der Kunst, Gothiek en Renaissance, door Ed. van den Gheyn, (Utrecht, Honig). Voornamelijk voor hen, die het oorspronkelijke van Ruskin niet kunnen genieten.
Leo Tolstoy: Moderne Slavernij, door Z.S. (drukkerij Vrede). Voor de uiterste consequentie van den grooten meester zullen de meeste lezers terugdeinzen, doch men moet er kennis van dragen. Deze vertaling is duidelijk, vloeiend en, naar wij vernemen, zeer getrouw.
Barones Staffe: Bestemming, (dochter, echtgenoote, moeder) door Mw. Bekker-Korff-Hoogeboom, (Veldt, Amsterdam). Een boek met artikeltjes eener française over 't een en ander uit het vrouwenleven.
Sigurd: Mijn dokter, uit het Zweedsch door Th. Wijsman, (Leiden, Van Doesburgh);
Knut Hamsum: Victoria, een verhaal van liefde, door Gerrit P. Bakker, (Becht, Amsterdam);
Selma Lagerlöf: De Koninginnen van Kungahälla door Margaretha Meijboom, (Becht, Amsterdam);
A. Howarth: Jan: een Afrikaander, uit het Engelsch, door Cora, (Segboer, Delft), zijn voor ons leesgraag publiek zeer aan te bevelen belletristische werken.
De Directie deelt mede, dat men ten onrechte uit de Voorwaarden voor hare Prijsvragen gesteld, schijnt op te maken, dat deze uitsluitend gericht zijn tot de inteekenaren. Dit is eene onjuiste opvatting. Tot mededinging zijn inteekenaren en niet-inteekenaren gerechtigd.
|
|