eenzame dal geven de poëzie aan deze idylle.
Neen, Lucas was op verre na geen nuchtere afbeelder der werkelijkheid, er school een goede dozis fantazie in de hoeken van zijn waarheidlievenden geest. Hij moet de menschen wel nemen zooals zij zijn, alleenlijk maakt hij ze graag, naar middeleeuwschen trant, slank en opgeschoten; maar de kleedij, de bijzaken vergoeden het hem. Wat een pracht en weidschheid van mantels en draperijen, wat een zoeken en zich verkneukelen in allerlei grillige plooitjes en dan wat een grenzenlooze keus van hoofddeksels! Wij zullen moeten gaan tot Rembrandt om een zoo rijke sorteering te vinden: mutsen, helmen, hoeden, tulbanden van honderd verschillende fatsoenen, geen twee dezelfde, en grillige randen om de hoeden en pluimen op de mutsen en vederbossen op de helmen. Een van zijn geliefkoosde figuren is een man, die het hoofd omslingerd heeft met loovertakken; waarom dit zonderling hoofddeksel? Niets beantwoordt de vraag. Het lijkt wel potsierlijk en toch is het dit niet. Lucas van Leiden lacht niet, spot niet; een volgend geslacht zal eerst dit andere menschelijk element in de kunst brengen. Zijn humor, indien men het zoo noemen mag, is een droge: hij stelt gekke dingen in vollen ernst voor. In zijn Feestende Magdalena is het dansorkest samengesteld uit een landsknecht, die de dwarsfluit blaast en een mijnheer met hoogen hoed en langen rok, die de trommel speelt. Die hooge hoed en die lange rok komen even zoo goed te pas bij die trommelarij als een gekleede redingote en een zijden cylinder zouden passen voor den speelman op een boerenkermis, en toch staat de rare instrumentist daar in vollen ernst, doodbedaard, zonder eenigen schijn of vermoeden van zich komiek aan te stellen.
Het overgroote deel van zijn leven bleef Lucas getrouw aan die eigenaardige opvattíng der kunst en behield hij zijne hooge, eervolle oorspronkelijkheid; in zijne allerlaatste jaren werd ook hij geraakt door de almachtige bekoorlijkheid der Italiaansche kunst. Verscheiden zijner stukken, gedagteekend van 1530, dragen op onmiskenbare wijze den stempel der academische invloeden. Hij moet toen gravuren van Marc-Antonio, den plaatsnijder van Rafael's werken gezien en tot voorbeeld genomen hebben. Een Adam en Eva, een Loth dronken gemaakt door zijne dochters, een reeks van de Zeven Deugden, een Mars en Venus zijn geheel in den beeldhouwachtigen stijl der Italiaansche school. In 1527 was hij Mabuse gaan vinden in Middelburg en was met hem gaan reizen in Vlaanderen; van dit jaar dagteekenen enkele zijner werken, waarin de zeer edele vindingen der Renaissance-versieringen, waarop Mabuse verzot was, een hoofdrol spelen. De Vlaamsche schilder kan den Hollandschen wel tot de vreemde kunst bekeerd hebben.
Lucas van Leiden moest tot inkeer gekomen zijn en berouw gevoelen over de zonden in vroeger jaren bedreven tegen de heilige teekenkunst. En inderdaad was zijn register nog al beladen en zag hij vooral in de eerste jaren niet nauw om een hoofd of een lijf te fatsoeneeren tegen de eischen der anatomie. Na zijne verzaking aan de dwalingen zijner jeugd ging hij zich toeleggen op het teekenen van fraaie naakte figuren zooals honderd anderen ze teekenden; hij verloor zijne gewaande gebreken, maar meteen zijn onwaardeerbare oorspronkelijkheid.
Als schilder bracht Lucas van Leiden veel minder voort dan als graveur en ook de kunstwaarde zijner werken van het penseel is minder treffend. Hij gebruikte nu eens waterverf dan weer olieverf, maar hij is eigenlijk minder een schilder, die de natuur in kleuren weergeeft, dan een graveur, die zijne teekeningen kleurt. Hij behoudt al zijne goede hoedanigheden van opmerker van het leven; zijne personages bewegen en handelen naar waarheid, hunne uitdrukking is sprekend, maar de kleur is onharmonisch, nu eens bleek, dan bruin en dikwijls zwaar; de weerschijnen zijn gekunsteld, de omtrekken scherp afgesneden. Van Mander, die evenhoog oploopt met de schilderijen van Lucas van Leiden als met zijn koperen platen, beschrijft er verscheiden van en onder andere het stuk, dat de Ermitage van hem bezit en dat volgens den ouden historieschrijver ‘het uytnemenste en schoonste’ is. Het stuk hoorde