| |
| |
| |
De Sophia-Augusta Stichting in het Stadsmuseum van Amsterdam.
Door Mr. J.E. van Someren Brand.
(Vervolg).
Voor den aanleg, in het oude gedeelte van Amsterdam, van een nieuwe straat, die sedert Dam en Westermarkt verbindt, moesten een aantal onteigende huizen op de Heeren- en Keizersgracht worden afgebroken. Sommige
don antonio lopez suazo, baron van avernas le gras.
bleken betimmeringen en andere bouwdeelen te bevatten, die waardig werden bevonden bewaard te blijven en, naar het Stedelijk Museum overgebracht, het mogelijk maakten, dat de Sophia Augusta Stichting op het oogenblik een beeld geeft - alhoewel niet in alle opzichten volledig - van de wijze waarop de zeer gegoede Amsterdammer in den loop der laatste eeuwen zijn woning inrichtte.
Toen in het jaar 1895 het Stedelijk Museum geopend stond te worden, achtte men het oorbaar van te voren de verslaggevers der nieuwsbladen in de gelegenheid te stellen het nieuwe gebouw te bezien. Het viel deze ijverige mannen blijkbaar al te zwaar om te voldoen aan het verzoek hun aandacht alleen te bepalen op het gebouw en de oogen te sluiten voor den inhoud. Een was er bij die in de ‘Overijsselsche Courant’ liet drukken, dat ‘de antiqua en preciosa’ die hij in de beneden verdieping nog in ongeredderden toestand aangetroffen had, binnen enkele dagen in toonbaren staat gebracht zouden worden!
Het moet hem wel zijn tegengevallen, dat daar omstreeks vijf jaren mede gemoeid zijn geweest. Eerst den 1sten Augustus 1900 toch werd de Sophia Augusta Stichting toegankelijk gesteld voor de belangstellenden, die den toegangsprijs betaald hebben.
De Sophia Augusta Stichting beschikt over de geheele gelijkstraatsche verdieping in den rechtervleugel van het Stedelijk Museum, op het eerste vertrekje na, het dichtste nabij den ingang gelegen. Dat cabinetje is bestemd voor stembureau, wat de reden is, dat de Sophia Augusta Stichting gesloten moet blijven op de dagen, dat de volkswil er in een blikken bus wordt ingemaakt.
Treedt men op andere dagen die deur binnen, dan komt men in een cabinet, waarvan de wanden behangen zijn met die portretten van leden ván- en verwánten aan de maagschap Lopes Suasso, die in den boedel van de erflaatster gevonden zijn.
Een groot kniestuk, vertoond den stamvader van den Nederlandschen tak des geslachts, behoorende tot een deel des Joodschen volks, dat zich vóór het begin der Kristelijke jaartelling, na de Babylonische ballingschap, in Spanje heeft neergezet en gerekend wordt te behooren tot het Huis van David, den Koning van Israël uit den stam van Juda.
Het heeft op het Iberische schiereiland als een afzonderlijk volk geleefd met en onder de Iberiërs, de Romeinen, de Gothen en de Mooren, in aanzien en in groote welvaart, terwijl het uitblonk in kunsten, wetenschappen en op het oorlogsveld.
Bijna overal ter waereld, waar volkeren van verschillende afkomst, aard en beschaving hetzelfde land bewonen, nemen de laatst aangekomenen de hoogste plaats in de samenleving in, wat de oorzaak is van het ontstaan van den Adel, van het kastenstelsel en van de verschillende standen.
| |
| |
In Spanje is dit evenwel eenigszins anders toegegaan.
De verschillende volken die achtereenvolgens dit land zijn binnengetrokken, hebben er, met behoud van eigen zeden en gebruiken en met volkomen erkenning van elkanders waarde, die geringschatting over en weder uitsloot, soms zeer langen tijd naast elkander gewoond.
Zoo zijn er dan ook geen Gothische Koningen over Spanje, maar wel Koningen der Gothen in Spanje geweest.
Alleen de godsdienst vormde een slagboom. Waar die wegviel, werden dadelijk alle aanspraken erkend die de bekeerling bij zijn eigen volk kon doen gelden.
Zoo leeft het geslacht van den Amerikaanschen Koning Montezuma nog heden voort onder den hoogsten adel van Spanje, zoo was de Hertog van Alva een afstammeling van een Saraceensch vorst, zoo gold reeds onder de Koningen der Gothen de wet, dat de Spaansche Jood die het Kristendom omhelsde, voortaan als edelman erkend zou worden.
De Mosaïst mogt verketterd worden, de Judeër werd geacht. De titel van Don kwam hem toe, het dragen van een degen werd hem niet ontzegd, hij leefde onder zijn eigen overheid en onder zijn eigen recht, zoodra hij het Katholicisme omhelsde kon hij zich met de edelsten des lands vermaagschappen.
In het Spanje van onze dagen is dan ook alleen die zeer laag staande boerenbevolking, die nog duidelijk haar oud-Iberische afkomst verraadt, vrij van vermenging met Joodsch bloed. Alle andere Spanjaarden, zelfs de Koningen van Spanje en Portugal, hebben Joden onder hun voorvaderen.
Na langer dan veertien eeuwen in Spanje gewoond en voor een aanzienlijk deel bijgedragen te hebben tot de vorming des Spaanschen volks, werden eindelijk niet alleen alle Mosaïsten uit Spanje en later ook uit Portugal verdreven, maar woedde de Inquisitie ook met ijzingwekkende wreedheid tegen die Joden en Mooren, die, ten deele in schijn en gedwongen, ten deele oprecht en uit overtuiging, tot het Kristendom waren overgegaan, maar nog niet alle herinnering aan hun stamvolk verloren hadden.
Tot deze ‘Nieuwe Kristenen’ of Conversos behoorden velen van hen, die in 1598 de eerste Synagoge te Amsterdam oprichtten. Verscheidene leden dezer nieuwe gemeente weken weder opnieuw uit naar de Zuidelijke Nederlanden, ten einde te vrijer te kunnen terugkeeren tot de Kerk van Rome, die zij, niettegenstaande al wat zij ondervonden hadden, innerlijk getrouw gebleven waren, een duidelijk bewijs hoe verblind de Inquisitie te werk was gegaan.
In die Zuidelijke Nederlanden was bij gestrenge Placaten van 1532 en 1549 het verblijf aan de Nieuwe Kristenen ontzegd. Toch werden er, zelfs aan het Hof van den Goeverneur der Spaansche Nederlanden, te Brussel Joden gevonden. Te Antwerpen bestond zelfs een rederijkerskamer, waar de zonen Israëls, zij mogen dan oprechte Katholieken of geheime Mosaïsten zijn geweest, de beoefening der Spaansche en Hebreeuwsche letteren voortzetten.
Dat er onder de Antwerpsche Conversos oprechte Kristenen gevonden werden, kan hieruit blijken, dat toen de Prins van Oranje, Burggraaf van Antwerpen, als lasthebber van de Landvoogdes Margaretha ter eenre, en de lieden ‘van de nieuwe religie’ ter andre zijde den 2 September 1566, na den beeldenstorm, een overeenkomst sloten ter bevordering van vrede en eensgezindheid tusschen de verschillende gezindten, de voorzitter van het Consistorie der Calvinisten van de Gemeente onder het Kruis, die zijn naam naast die des Prinsen teekende, een Jood, de aanzienlijke Antwerpsche bankier en millionair Marco Perez was.
Zoo woonde ook te Antwerpen Don Francisco de Silva y Solis, later Markies van Montfoort, die in dienst van Keizer Leopold I in 1673 aan het hoofd zijner ruiterij Créqui, Maarschalk van Frankrijk, hielp overwinnen en wiens zoon later Parnassijn te Naarden was; - Don Manuel Alvarez de Pinto y Ribera, Heer van Chilveches, Abulleque y la Celada, edelman van het Huis des Konings van Spanje en ridder van St. Yago, die de stamvader is van het hier te lande wel bekende geslacht de Pinto en waarschijnlijk ook M. Lopes nog in Spanje gehuwd met N. Mendes Sotto.
| |
| |
Hij was een afstammeling van een oud Spaansch geslacht, dat zich in 1227 had onderscheiden, toen het kasteel des Konings te Baëza, door de Mooren belegerd, ontzet werd.
Deze echtelieden hadden vijf zonen. De twee jongsten werden geneesheeren van Lodewijk XIV en de overlevering verhaalt dat een hunner vergiftigd is geworden. De vierde zoon heette Lopes de los Rioz en koos den geestelijken stand. Van den tweeden zoon, Jacob Lopes Berachel, is niets naders bekend, tenzij hij dezelfde is als Jahacob Lopez Berachel de Liz die penningmeester was van de synagoge in de Kasuariestraat te 's-Gravenhage vóór 1711.
don francisco lopez suazo, baron van avernas le gras.
De oudste zoon was Antonio gedoopt en is de edelman die op het kniestuk wordt voorgesteld.
Hij was agent van den Koning van Spanje te Antwerpen, wat wij tegenwoordig Consul zouden noemen en Heer van Avernas le Gras, een ambachtsheerlijkheid in Brabant. Hij nam bij zijn naam en wapen die van Suasso aan, naar een plaats in het Spaansche vaderland, Puento de Suazo, waar een zijner voorvaderen in der tijd een overwinning op de Mooren heeft behaald.
Puento de Suazo, dat is: brug van Suazo, werd in later jaren door een lid van de maagschap Lopez Suasso die Spanje bereisde, teruggevonden. Daar bruggen evenwel zelden een eigen naam en nooit wapens voeren, zal die brug wel bij een heerlijkheid of kasteel behoord hebben en de overlevering op dit punt onvolledig zijn.
Karel II Koning van Spanje beloonde zijn agent, door diens heerlijkheid Avernas le Gras op 3 Januari 1676 tot een baronnie te verheffen en daarmede Don Antonio opnieuw te verlijden ‘wegens de zeer uitmuntende diensten die hij ons bewezen heeft in zaken van het uiterste gewicht.’
Toch, er waren andere dingen, die deze schatrijke Antwerpenaar hooger stelde dan de waereldsche grootheid waar hij zoo ruimschoots deel in had gekregen.
Op omstreeks veertigjarigen leeftijd week hij uit naar Holland, waar hij openlijk tot het Mosaïsme overging. In de Synagoge werd hij ingeschreven, niet met zijn Kristelijken doopnaam of met zijn geslachtsnaam die herinnerde aan den wolf, een dier dat niet kasjsjeer is, maar als Isahak Israël Suasso
Hij voerde te 's Gravenhage een vorstelijken staat en overleed in 1685.
Uit zijn huwelijk met Doña Violanta de Pinto dochter van Don Gil Lopes Pinto waren twee zonen en vier dochters geboren.
Van zijn oudsten zoon, Don Francisco Lopez Suasso, is ook een portret aanwezig, evenals de meeste andere blijkbaar een copie en in dit geval een vrij slechte.
Deze Don Francisco woonde te 's Gravenhage in het zelfde huis waar ook zijn vader gewoond had, de voormalige vorstelijke woning van Tromp, in het Korte Voorhout, op de zelfde plaats waar later het paleis van Prins Frederik stond, naast het tegenwoordige goevernementsgebouw van Zuid-Holland, dat eens de woning was van de maagschap Pinto.
Don Francisco schijnt een groot muziekliefhebber te zijn geweest. In 1732 toen de paalworm groote schade aan de zeeweringen toebracht en de Staten van Holland hiertegen algemeene bededagen uitschreven, verbood de Haagsche Magistraat het geven van tooneelvoorstellingen, waardoor de beide Fransche schouwburgen in den Haag gesloten werden.
Don Francisco Lopez Suasso zag daardoor de kans schoon een opera te stichten en liet
| |
| |
al het benoodigde daarvoor uit Parijs komen.
Een Brandenburgsch edelman, de baron van Pöllnitz, die toen ter tijd ons land bezocht, schreef den 2den Februari 1733 over den strijd die daarover in den Haag ontbrandde tusschen de voorstanders van die opera in wording en de aanhangers der voorloopig werkelooze Fransche tooneelspelers, een strijd die aanleiding gaf tot heel wat geschrijf over den aard en het nut van het tooneel.
‘Ongetwijfeld zal het u verwonderen’, schrijft hij, ‘dat een Jood, en dus iemand, wien men in Duitschland met een welligt niet zeer billijke en niet zeer kristelijke verachting bejegent, zich met de inrichting van het openbaar tooneel mengt en een geheele stad dwingen wil zich daarin te schikken naar zijn zin. Gij moet weten, dat de Joden in dit land op geheel anderen voet staan dan elders en dat zij dit wat de Portugeesche Joden betreft, ten volle verdienen. Inderdaad hebben de Texeyra's, de Schwartzo's (Suasso's) en Dulis (de Liz) bij verscheidene gelegenheden blijken van eene zoo roemrijke grootmoedig heid gegeven, dat de deugdzaamste kristen zich daarvoor niet zou behoeven te schamen. Zij voeren denzelfden staat als voorname heeren en gij zoudt hen werkelijk daarvoor aanzien. Ook worden zij in alle gezelschappen toegelaten en zelfs hunne vrouwen verschijnen daar. Alle voorname personen, die zich hier bevinden, komen bij hen te gast. Ook doen zij aan onze armen veel goed, ondersteunen zelfs onze kerken’ - Pöllnitz, Protestantsch opgevoed, was tot de Roomsch Katholieke Kerk overgegaan - ‘en onderscheiden zich in niets anders dan dat zij hunne jodenscholen (Synagogen) bezoeken’.
In een tweede druk zijner brieven vult hij het bovenstaande met het volgende aan:
‘De strijd is eindelijk daarop uitgeloopen, dat de commedianten een goed heenkomen hebben moeten zoeken. De Jood, wiens zaak zegevierde, heeft daarop middel gevonden om de opera, die hij wilde oprichten, in een openbaar concert te herscheppen. Dat concert wordt des Maandags na den middag gegeven. Alle lieden van den aanzienlijken stand, vrouwen zoowel als mannen, zijn daarbij aan te treffen. Stukken uit de een of andere opera, tegelijk met de fraaiste Fransche cantaten worden er gezongen.’
Ook de Fransche letterkundige la Barre de Beaumarchais, die eenige jaren in den Haag woonde, vermeldt in zijn werkje le Hollandais ou Lettres sur la Hollande Don Francisco en zijn Maandagsche muziek-middagen aldus:
‘L'opulant et magnifique juif François Lopez eut plus de succès dans le dessein qu'il avait formé d'avoir une espèce d'opéra. Il fit venir des pais étrangers les plus belles voix et les symphonistes les plus parfaits qu'il put rencontrer. Il paya les uns et les autres en grand seigneur. Il attira par sa libéralité tout ce qui passoit d'hommes excellens en ce genre-la par la Hollande. Ainsi se formèrent les concerts, dont il a régalé les honnêtes gens et les personnes les plus illustres de la Haye pendant quelques années de suite. Les ministres de l'Etat, ceux des puissances étrangères, les voiageurs du plus haut rang, les princes même s'y rendoient. On recevoit les principaux dans une salle superbement illuminée et meublée. La musique elle même etoit placée dans une chambre fort ornée et toute brillante, et c'étoit-lá que les personnes d'une moindre condition étoient admises. Des laquais faits au tour et habillez du meilleur air présentoient des rafraichissemens de toutes sortes à l'assemblée. Pour moi je m'imaginois alors être chez un prince et je ne sais effectivement aucun particulier dans le monde, qui fasse rien d'aussi digne d'un prince que ce que je vous raconte.’
Bij deze Duitsche en Fransche getuigenis kan nog een Engelsche gevoegd worden. In A Description of Holland in 1743 uitgegeven bij J. and P. Knapton te Londen, wordt omstreeks hetzelfde verhaalt van de concerten bij ‘den rijken en prachtlievenden heer Lopez.’
En toch is het niet volkomen zeker dat het onze Don Francisco Lopez Suasso was, die de muziek zóó in de mode bracht, dat het Engelsche boekje kon vermelden: ‘De adel had geen smaak meer voor eenige andere afleiding, dan die hem door den onbekrompen Jood éénmaal iedere week werd aangeboden.’ Want, in de Mededeelingen van de Vereeniging ter Beoefening van de Geschiedenis
| |
| |
van 's-Gravenhage moge al uitdrukkelijk gezegd worden, dat Don Francisco Lopez, die den ondergang van den Franschen schouwburg in den Haag bewerkte, de zoon was van ‘dien beroemden Portugeezen Jood wien de Koning van Spanje tot Baron van Avernas le Gras verhief en die de zeldzame grootmoedigheid had, aan Willem III voor diens tocht naar Engeland twee millioen gulden voor te schieten, zonder eenig schriftelijk bewijs daarvoor te vorderen,’ - aan den anderen kant schijnt uit de Geschiedkundige Aanteekeningen door M. Henriquez Pimentel, 's-Gravenhage 1876 te blijken, dat er, behalve Don Francisco Lopez Suasso, ook nog een Don Francisco Lopez de Liz is geweest, die kerkelijk Lopez Berachel heette en door hem voor den Don Francisco Lopez wordt gehouden, die zulk een voorstander der toonkunst was.
Daar staat nu weder tegenover, dat Don Antonio Lopez Suasso, Baron van Avernas le Gras, een broeder had, die kerkelijk Jahacob Lopez Berachel heette, zoodat de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat Don Francisco Lopez Suasso en Don Francisco Lopez de Liz toch weder een en de zelfde zijn.
De ietwat bijzondere wijze waarop de Spanjaarden met geslachtsnamen omspringen en de gewoonte der Spaansche Joden om in het kerkelijke en het burgerlijke verschillende namen te voeren, maakt het dikwijls zeer moeielijk de personen te herkennen.
In ieder geval is volkomen onjuist de boven aangehaalde bewering uit de Mededeelingen van de Vereeniging ter Beoefening der Geschiedenis van 's-Gravenhage, dat Don Antonio Lopez Suasso de grootmoedige man was die aan Prins Willem III het bekende voorschot gaf. Zoowel mr. Isaac da Costa in zijn Israël en de Volken als mr. H.J. Koenen in zijn Geschiedenis der Joden in Nederland begaan dezelfde vergissing en hebben over het hoofd gezien, dat Don Antonio in 1688, toen Willem III zich gereed maakte naar Engeland over te steken, reeds sedert drie jaar overleden was.
Het zal dus wel Don Francisco zijn geweest, die een deel van zijn groote rijkdommen beschikbaar stelde voor de plannen des Prinsen.
Dit vermoeden wordt bevestigd door hetgeen Johann Jacob Schudt in zijn Jüdische Merkwürdigkeiten mededeelt:
‘Uit den Haag werd in Juni dezes jaars 1716 geschreven: De hier wonende zeer rijke Jood Baron Schwanse (Suasso), die over het omwerpen zijner koets met een commies een proces heeft gehad en tengevolge daarvan door het Hof tot een boete van 1000 ducatons veroordeeld werd, heeft, wel is waar, de boete dadelijk voldaan, doch daarbij gezegd dat dit zijn laatste uitgave hier te lande zou zijn, daar hij al zijn goederen verkoopen, zijne groote rijkdommen uit het land en zijn domicilium naar Engeland overbrengen zou.
twee dochtertjes van don francisco lopez suasso, door const. netscher.
Het schijnt, dat men over zoodanige procedure eenig leedwezen betuigde en dat men wel gewenscht had, dat proces niet gevoerd te hebben, daar gemelde Jood den Staat in tijd van nood voor een paar millioen niet in de steek liet.’
Deze Don Francisco, die zulk een vorstelijken staat voerde, is tweemaal gehuwd geweest. Zijn eerste huwelijk met Judith Teixeira bleef kinderloos. Uit zijn tweede huwelijk met Rachel, dochter van Alvaro da Costa, werden zeven zoons en drie dochters geboren. Een schilderijtje van Constantijn Netscher vertoont twee van die meisjes op jeugdigen leeftijd.
| |
| |
Een ander portret bevat op den achterkant een oude aanteekening, luidende:
‘Door sommigen gehouden voor den broeder van Don Antonio Lopez Suaso, door anderen voor den kanunnik Los Rioz’.
Op het eerste gezicht moet deze aanteekening wel bevreemding verwekken bij ieder, die gewoon is aan de zeer oneigenlijke tegenstelling van Kristenen en Joden en niet bedenkt dat er van oudsher, vooral in Spanje, vele Joodsche Kristenen zijn geweest.
Het Joodsche volk heeft zelfs een niet gering getal priesters en kerkvoogden aan de Roomsche kerk in Spanje geleverd.
Reeds in de tweede helft der VIIe eeuw, in den laatsten tijd der heerschappij van de Gothen, vóór den inval der Saraceenen, leefde Julianus, de Joodsche bisschop van Toledo.-
Alfonsus van Burgos, die als Sacristaan der hoofdkerk van Valladolid in 1346 stierf, was een Jood, die, toen hij nog Mosaïst was, Rabbi Abner heette.-
In 1392 werd Rabbi Salomon Levi, te gelijk met zijn vier zonen, zijn moeder en zijn broeders, gedoopt. Hij bracht het tot Theologiae doctor, Aartsdeken te Burgos, Bisschop van Cartagena en eindelijk tot Bisschop van Burgos, Groot-Zegelbewaarder des Rijks en opvoeder van Johan II van Castilië.
Zijn zoon, Don Alonso de Cartagena, volgde zijn vader als Bisschop van Burgos op en werd door Paus Pius II den roem der prelaten, Praelatorum Decus, genoemd.
Een andere zoon. Don Gonzalo de Santa Maria stierf in 1448 als Bisschop van Siguenza.
De derde broeder, Alvar de Santa Maria, was geheimschrijver van Johan II van Castilië en later gunsteling van Don Ferdinand van Arragon.
De vierde broeder eindelijk, Don Pedro de Cartagena, was een dapper ridder en krijgsman, die zich in 1431 bij Granada in den slag tegen de Mooren onderscheidde.-
Don Pedro de Aranda, Bisschop van Calahorra, was een broeder van Don Alonso, Aartsbisschop van Montreal op Sicilië, en een zoon van Gonzalo, een Jood, van het Mosaïsme tot het Katholicisme bekeerd en sedert tot een kerkelijke waardigheid bevorderd. Onder
lopez de los rioz. o.p. kanunnik te bordeau.
de regeering van Ferdinand en Isabella, zoo noodlottig voor de Joden in Spanje, werd Don Pedro tot President van Castilië benoemd. In 1492 eischte de Inquisitie de erfenis zijns vaders op, op grond dat deze innerlijk tot het Mosaïsme zou teruggekeerd zijn en werd hij zelf beschuldigd het Katholiek geloof binnen zijn bisdom door Mosaïstische dwalingen te hebben willen ondermijnen. Na nog naar Rome gereisd en door Paus Alexander VI tot zijn Groot-Majordomus en Gezant te Venetië benoemd te zijn, werd hij in 1498 schuldig verklaard een geheime Mosaïst te wezen en tot zijn dood op het kasteel St. Angelo gevangen gehouden.-
Ook Diego Arias, Tresorier en Secretaris van Hendrik IV, was een gedoopte Jood en vader van een Bisschop van Segovia, die voor de vervolging der Inquisitie naar Rome vluchtte. Diego's andere zoon, Pedro Arias d'Avila, was de stamvader der Graven van Punoënrostra, Grandes van Spanje tot den huidigen dag, die eeuwen lang als beleidvolle krijgslieden en helden hebben uitgeblonken.
Deze voorbeelden zouden gemakkelijk met vele andere te vermeerderen zijn.
Toen Ferdinand en Isabella de Inquisitie, ontstaan uit den geloofshaat der Dominicaner
| |
| |
rachel teixeira, wed. isaac lopez suasso, door f. volleweg.
orde en gebruikt ter uitdelging der Waldensen en Albigensen, tot een blijvend orgaan van den Staat inrichtten, met het voornaamste doel om zelfs niet alleen alle Mooren en Joden te kerstenen, maar ook alle volkseigen gevoel bij die conversos te onderdrukken, bleek het noodig te bepalen, dat Bisschoppen en andere geestelijken van Joodsche afkomst van het lidmaatschap der Nieuwe Inquisitie uitgesloten zouden zijn, een bewijs, hoe velen daar anders voor in aanmerking zouden gekomen zijn.
Een Amsterdamsch geneesheer uit de tweede helft der zeventiende eeuw, Dr. Orobio de Castro schreef: ‘Zeer vele Kanunniken, Inquisiteurs en Bisschoppen zijn van de Joden afkomstig, velen zijn Joden in hun hart, maar om tijdelijke goederen veinzen zij dat zij Christenen zijn, van welken eenigen een inkeer krijgen en vluchten weg zoo zij het kunnen. In deze stad (Amsterdam)... hebben wij monniken die de afgoderij verworpen hebben, Augustijnen, Franciscanen, Jesuïten, Dominicanen. In Spanje zijn bisschoppen en aanzienlijke monniken, welker ouders, broeders en zusters in deze en andere steden wonen, om het Jodendom te mogen behouden.’
Het blijkt dus niet zoo verwonderlijk te wezen, dat onder de familieportretten van een Portugeesch-Israëlitische maagschap er een gevonden wordt, dat misschien een kanunnik voorstelt en het blijkt dan ook dat de ‘sommigen’ en de ‘anderen’, die op de aanteekening genoemd worden, beiden gelijk hadden en de broeder van Don Antonio Lopez Suasso en Lopez de Los Rioz van de Dominicaner orde, kanunnik te Bordeau, een en dezelfde persoon zijn.
Van het jaar 1745 is het portret van R. Teixeira, douairière van Isaac Lopez Suasso, indertijd een bekende schoonheid, door F. Volleweg, terwijl Benjamin Bolomey, een Fransch Zwitser die een tijd lang in den Haag woonde en er hoofdman van de schilderacademie was, in 1774 het portret van R. Diaz da Foncega, douairière van M. Lopez Suasso schilderde. Dan is er nog een klein schilderijtje, het portret van Jhr. A.P. Lopez Suasso, den echtgenoot der erflaatster, door H. de Wassenay, gedateerd 21 Augustus 1841, dus uit het jaar zijns huwelijks, afgebeeld op biz. 185 hiervoren.
Wie de overige portretstukken voorstellen, is voorloopig onbekend.
Hoogst merkwaardig is het evenwel dat bij allen het Semitische uiterlijk zoo duidelijk spreekt, wanneer men in aanmerking neemt, dat de voorzaten dezer Sephardim eeuwen lang in het zelfde land hebben gewoond, op volmaakt gelijken voet met de zeer uiteenloopende volkeren die er achter elkander overheerschend zijn geweest. Iberiers, Romeinen,
rachel diaz da foncega, wed. m. lopez suasso, door benjamin bolomey.
| |
| |
Gothen, Saraceenen hebben er al spoedig hun volkseigenheid verloren en zijn te saamgesmolten tot de tegenwoordige Spaansche en Portugeesche volken. Wel is waar heeft ook een deel der Joodsche ingezetenen zich met de overigen vermengd, een zóó groot deel zelfs, dat er nauwelijks een enkele maagschap onder de voorname geslachten van Spanje en Portugal te vinden is, die niet in rechte mannelijke of vrouwelijke lijn van Joodschen stam is, en hebben aan den anderen kant in Andalusië de Mosaïsten vele bekeerlingen gemaakt onder Christenen die niet van Semitischen bloede waren en zich wel onder de Joden opgelost zullen hebben, maar dat de Conversos, die ten laatste weder tot hun volkseigen geloof terugkeerden, ook als Kristenen zich afzonderlijk gehouden hebben van de overige bewoners van het Iberische schiereiland en een onvermengd volk gebleven zijn, verklaart misschien ten deele het gruwelijk optreden der Inquisitie in Spanje en Portugal en bewijzen deze portretten.
Er is nog een portret, dat een blonde, volbloed Hollandsche vrouw vertoont. Zoo moet mevrouw Lopez Suasso er uitgezien hebben toen zij nog juffrouw de Bruijn was.
In den allerlaatsten tijd haars levens maakte mevrouw Suasso nog het plan haar portret te laten schilderen en tevens, op dezelfde grootte, in olieverf een daguerreotype van haar, - uit den tijd toen de lichtprentkunst het nog niet verder had gebracht, dan het vervaardigen van afbeeldsels op het glinsterende oppervlak van verzilverde plaatjes koper, - te doen copieeren. Een onderschrift zou daarbij wijzen op het vergankelijke van schoonheid en jeugd.
Het portret is nooit geschilderd, de copie naar de daguerreotype, van de hand van Thérèse Schwartze, ontving zij den dag vóór haar overlijden en is afgebeeld op blz. 184 hiervoren.
Midden in het vertrek staat een marmeren borstbeeld van denzelfden Don Antonio, wiens portret in olieverf aan den wand hangt. Het is blijkbaar met een bout aan een muur bevestigd geweest. Volgens overlevering zou het door Quellinus vervaardigd zijn, wat evenwel niet waarschijnlijk is.
Om het vertrek wat aan te kleeden heeft men er een schoorsteen in getimmerd met een marmeren mantel in den smaak van Lodewijk XV en het verder gemeubeld met kastjes en stoelen, geheel opgelegd met schildpad en afkomstig uit het Broekerhuis. Eigenaardig Broeksch zijn zij niet.
Een klein hangkastje tegen den voorgevel, bevat allerlei zaken, betreffende het geslacht Lopez Suasso. Er is een pak familiepapieren geborgen tot tijd en wijle dat die nader onderzocht zullen worden, er zijn allerlei
don antonio lopez suasso, baron van avernas le gras. marmeren borstbeeld.
voorwerpen geplaatst met het familiewapen versierd, livreiknoopen, lepels en vorken, fichesdoozen en kerkboeken van de erflaatster.
Het volgende vertrek bevat een deel der voorwerpen, die ingevolge de bepalingen van het testament ‘in de verzameling bewaard moeten blijven’, meest van Japanschen en Chineeschen oorsprong, maar over het algemeen weinig, en zeer dikwijls in het geheel niet belangrijk.
De zeer fraaie, wit marmeren schoorsteenmantel, style Louis XV, die er is opgesteld
| |
| |
xviiie eeuwsche keuken.
is afkomstig uit het gesloopte huis van een houtzaagmolenaar.
Daarnaast hangen, geschenk van den heer P. van Eeghen, een mans- en en een vrouwenportret van de hand van Tiebout Regters, in 1710 te Dordrecht geboren, in zijn tijd een goed portretschilder. Zij stellen voor Dr. Gooitjen Stinstra, geneesheer te Harlingen en zijn vrouw Anna Mouter en zijn belangrijk voor de kennis van de wijze waarop in 1763 een aanzienlijke Friesche dame van omstreeks 52 jaar gekleed ging.
De schilder heeft zijn oogpunt zoodanig gekozen, dat er van het gouden oorijzer maar weinig te zien komt. De kanten kap, bij de tegenwoordige Friezinnen tot zeer bescheiden afmetingen teruggebracht, heeft hier een zeer eigenaardigen vorm, geheel en al afwijkende van den tegenwoordige. Een kanten schouderdoek en boezelaar voltooien de landseigen dracht, die, toen de Harlinger dokter en zijn vrouw Brussel bezochten, er zoozeer de aandacht trokken, dat zij verzocht werden op het Hof van den Gouverneur der Oostenrijksche Nederlanden te verschijnen.
Boven den spiegel, op den schoorsteenboezem, heeft een schoorsteenstuk plaats gevonden, in 1719 geschilderd door een leerling van Jacob Jordaans, Pieter van Ruijven, die in dienst van den stadhouder Willem III het Loo met werk van zijn hand versierde.
Het volgende vertrek is geheel vertimmerd. In den vorm van een kruisgewelf is er een lage zoldering in gebracht en het raam heeft aan den binnenkant een geheele gedaanteverwisseling ondergaan. Zoo is het tot een keuken verbouwd.
Eerst in onze dagen, met de invoering van cokes, briquetten, steenkool, petroleum en gas als brandstof, met het duinwaterkraantje dat de pomp vervangt, die somtijds twee slingers en twee kranen had voor wel- en regenwater, met het algemeen gebruik van ijzeren keukengerij, dat den pottenkoop tot armoede heeft gebracht, is er een geheele omwenteling in de keuken gekomen.
Maar in de dagen toen er nog uitsluitend turf en hout werd gestookt en het blinkend koper zoowel tot gebruik als tot sieraad strekte, bleef de keuken eenige eeuwen lang tamelijk hetzelfde uiterlijk behouden, al werden de kamers en het huis ook door opeenvolgende geslachten vertimmerd naar den smaak van hun tijd.
In heel veel oude huizen worden dan ook keukens gevonden, die in het algemeen overeenkomen met deze, maar die dan natuurlijk een nieuwerwetsch fornuis, een gasleiding en allerlei andere dingen bevatten, die hier niet op hun plaats zouden zijn.
Hier kan men zich voorstellen te vertoeven in de benedenverdieping van een aanzienlijke woning te Amsterdam in de XVIIIe eeuw.
Delfsche tegeltjes rondom, een groot fornuis, waar het spit door een uurwerk wordt rondgedraaid, allerlei koperwerk langs den muur, een marmeren aanrechtbank langs het raam, een kleptafel in het midden. Het is alles uit den tijd, toen er nog geen blikjes waren, geen truffels noch champignons, geen roomijs, geen bloemen of versche groenten in den winter.
Als men in deze keuken een feestmaal bereidt, op glimmende kooltjes en knappende eiken knuppels, dan krijgt gij andere spijzen dan gij nu gewoon zijt, in een andere volgorde en anders gediend.
Alles wordt op de tafel zelf geplaatst, eerst soep, pasteien, allerhande pot-spijzen en koud venezoen, dat tot het laatst toe, als sieraad op tafel blijft staan.
| |
| |
Daarna wordt alles weggenomen en verschijnen allerhande gekookt, gestoofd of gefruit vleesch en visch op de tafel, met de sauzen en eenige gestoofde groenten. De water-visch wordt in porseleinen schotels opgedischt, de gekookte visch in tinnen schotels, de gebakken, gestoofde en gebraden visch in assietten.
Daarna maakt dat alles plaats voor groot en klein gebraad met salade en andere toespijs.
Voor het vierde gerecht, zooals dat heet, verschijnen fijn gebraad, vischtaarten, ingelegde
kamer uit het begin der xixe eeuw. huisraad in den trant van het eerste fransche keizerrijk.
vruchten en wat daartoe behoort.
Eindelijk wordt de tafel aangerecht met vladen, allerhande gebakken, suikerwerken, banket, confituren, taarten, fruiten, room enz.
Alles moet in huis zelf bereid worden. Daarom zijn er twee fornuizen, aan elken kant van de vuurplaat één, waar heel wat potten en pannetjes tegelijk op doorgebrande turven kunnen zieden en stoven. Op de vuurplaat zelf kan een vuur branden als een hel, om te braden en om er groote ketels boven te kunnen hangen of op treeften te plaatsen. Naast het fornuis is ook nog een oven, die zelfs twee verdiepingen heeft.-
Van de keuken komt men in het Noord-Oostelijk hoekpaviljoen, waar een deel der verzameling is opgeborgen, dat nog niet in toonbaren staat is gebracht. Men heeft er dus een gangetje in afgeschoten, dat den bezoeker voert naar een kamer betimmerd en gemeubeld naar den smaak die in de allereerste jaren der XIXe eeuw heerschte.
In een oud huis op de Keizersgracht over de Westermarkt, dat afgebroken is om plaats te maken voor de Raadhuisstraat, bevatte de benedenverdieping een zoogenaamde ‘suite’. De achterkamer daarvan was, en dat nog wel in een tijd, toen de welvaart hier te lande zeer gedaald was, vertimmerd naar de eischen der toenmalige mode, waaruit binnen zeer korten tijd de laatste der bouwstijlen, de style empire, zou ontstaan.
De kamer is in zijn geheel uitgebroken en in het stedelijk Museum weder opgezet, iets wat veel eenvoudiger schijnt, dan het bleek te zijn.
De zaal die nog het beste voor de kamer paste, had wel dezelfde diepte, maar was veel hooger en veel breeder. Haar ramen, die niet te veranderen waren, maakten het niet wel doenlijk de oorspronkelijke hoogte, of liever gezegd laagte, van de kamer te behouden. Het verbreeden van het vertrek was gemakkelijk genoeg, maar het noodzakelijke verhoogen heeft heel wat overleg gekost. Gelukkig was de kamer oorspronkelijk wat gedrukt, zoodat zij er bij gewonnen heeft een meter hooger gemaakt te zijn, al zijn de pilasters nu ook misschien wel een weinig te mager geworden.
Ook de oorspronkelijke zoldering van stukadoorwerk is uitgebroken en opnieuw aangebracht. De kalk, het riet, het koperdraad, de tengels, alles was nog in uitmuntenden staat, alleen de spijkertjes waarmede het koperdraad aan de tengels bevestigd was, waren verroest, zoodat het noodig bleek nieuw koperdraad aan te brengen, zonder het geheel te beschadigen. Tot verbazing van den stukadoor, die in al de veertig jaar dat hij bij het vak was, zoo iets nog nooit beleefd had, is dat uitmuntend gelukt.
| |
| |
Bij het uitbreken van die zoldering kwam meteen het geboortebewijs van de kamer aan het licht. Op een van de tengels stond met potlood geschreven: Matthijs Herfst. Den 8 Juli 1802 is dit platform gemaakt.
De ‘style empire’ wordt gerekend eerst in 1806 te beginnen. Deze kamer vertoont dus den overgangsstijl van vier jaren vroeger.
Het behang is modern, maar gedrukt naar een patroon uit den empiretijd. Ware het uit den tijd, het zou niet te krijgen zijn geweest op de lange rollen papier uit één stuk, waaruit tegenwoordig onze papieren behangsels bestaan.
In het begin van deze eeuw bestonden die rollen uit kleine velletjes, die aan elkander geplakt waren en veel kans liepen weder los te raken als de behanger op den achterkant zijn plaksel smeerde.
De marmeren schoorsteenmantel, fijn gebeeldhouwd en uit twee kleuren steen saamgesteld, is zeer fraai.
De kamer is gemeubeld met zooveel huisraad in den smaak van het eerste Keizerrijk als voorhanden was.
De twee fauteuils en de tabouretten moeten volgens overlevering eenmaal aan Luigi Buonaparte hebben toebehoord, die als Lodewijk Napoleon, Koning van Holland heette. Het zilveren theeservies op de tafel is in den gewenschten stijl, maar, - eigenaardig spreekt er de geest van de verzamelaarster uit - de melkkan behoort eigenlijk niet bij de trekpot en de suikervaas bij geen van beide. Het buffetje in den hoek, dat zoo grappig door twee groene leeuwen wordt getorst, is in bruikleen ontvangen uit het Museum Willet-Holthuizen. De wanden roepen luidkeels om een paar goede schilderijen uit den tijd en het is te hopen dat spoedig een of andere kunstvriend een David verschaft of een Hodges om het geheel te volmaken.
Niettegenstaande al die groote en kleine onvolmaaktheden maken het vertrek en zijn stoffeering een aangenamen indruk.
Met den Franschen tijd is de style empire verdwenen. Onder de regeering van Koning Willem II heeft men getracht terug te keeren tot de Gothiek. De zoogenaamde Gothische zaal in den Haag en de geele Willemskerk met de huizen daarnaast aan de Nassaulaan te 's Gravenhage zijn de welbekende bewijzen van pogingen, die de toenmalige krachten te boven gingen en weldra gestaakt werden. Sedert heeft men het gedaan zonder stijl of heeft zich bepaald tot meer of min botte navolgingen. Eerst in de laatste jaren begint daarin verandering te komen.
Het thans levende geslacht is dus grootendeels opgevoed in een stijllooze omgeving van rammelende afgrijselijkheden. Komt het nu in een zaal waar wanden, zoldering en huisraad allen den zelfden geest ademen, zoo echt bij elkander behooren, dan wordt het oog aangenaam getroffen. Men vindt een geheel, waarbij alles aan elkander past en in elkander sluit, afkomstig uit een tijd, die nog niet zoover achter ons ligt, of het maakt den indruk ook nog voor ons bruikbaar te zijn en te voldoen aan onze behoeften. Zoodoende ziet men al het zotte en valsche van de style empire over het hoofd of is men aanvankelijk geneigd die op den koop toe te nemen.
Want valsch en gemaakt als een modegril is de style empire in ieder opzicht, een duidelijk sprekend beeld van den tijd die hem voortbracht.
Al het voorgaande was opgeruimd en had afgedaan. Daarvoor kwam het oud-Romeinsche in de plaats, het klassisisme, niet het echte, maar namaak, niet langzaam gegroeid en ontstaan uit den geregelden loop der dingen, maar door geleerden uit boeken opgediept en onbegrepen door anderen toegepast.
De Staat, - een republiek met een Imperator aan het hoofd, die een nagemaakte Consul is geweest en prefecten onder zich heeft. Het leger verdeeld in legioenen en cohorten met adelaars tot veldteeken. De vrouwen gekleed in dunne chitons, al dragen zij sedert kort geen sandalen meer of ringen aan de teenen.
In alles namaak, heel de waereld een groote verkleedpartij.
In de binnenkamer marmeren pilasters - van hout, - op het buffet, lijkurnen om er confituren in te doen, op den schoorsteen een pendule.,. de Romeinen hadden geen pendules. Hoe de Romeinen een pendule ge- | |
| |
maakt zouden hebben, als zij er een gehad hadden, daar brak men zich het hoofd niet mede. Uit Romeinserigheden stelde men iets samen: een klassieke juffrouw, die blijkbaar een bad neemt in iets dat op een schoen gelijkt en middelerwijl met een hondje speelt. Een wijzerplaat daar op aangebracht maakte het geheel (in den Franschen tijd) tot een pendule up-to-date.
Recht over den schoorsteen staat een kastje, waar niet minder dan zes speeltafeltjes in verborgen zijn. Daarop is een bronzen voorwerp geplaatst, dat sprekend op een katafalk gelijkt, maar niets dan een inktkokertje is.
Onwaar, gekunsteld, valsch, uitvloeisel van halve geleerdheid en van theorie die blind is voor de lessen des levens, toont zich ook hier de tijd van het Fransche Keizerrijk, die spruit der groote Omwenteling. En toch, - zal men er ooit toe komen in eenig museum een kamer te meubelen volgens de mode van het jaar 1860?-
Een streng wetenschappelijke ordening zou vereischen, dat de verschillende vertrekken van de Sophia Augusta Stichting volgens tijdsorde op elkander volgden. Dat is evenwel niet het geval en het volgende vertrek is getimmerd in den smaak van den weinig ernstigen Franschen Koning Lodewijk XV. Het is bij uitzondering geen vertrek dat in zijn geheel is overgebracht, maar een, dat uit verschillende stukken van onderscheiden herkomst is te zamengesteld. Wel bezien is het dus niet echt.
pendule en inktkoker uit den tijd van het 1e fransche keizerrijk.
Het belangrijkste deel is wel de zoldering, in 1748 geschilderd door Jacob de Wit, in zijn tijd zóó vermaard en in de mode, dat men kamers liet verbouwen om de zoldering door hem te kunnen laten versieren en hij een groot vermogen naliet, toen hij in 1754 overleed.
De zoldering hier aangebracht, een kostbaar geschenk van de heeren P. van Eeghen en P. de Clercq, is eigenlijk te klein voor het vertrek, zoodat men met betimmering de overschietende ruimte heeft moeten aanvullen. De schoorsteenmantel komt tamelijk nauwkeurig overeen met die, welke nog te vinden is in het vertrek waar de zoldering eenmaal prijkte. De kamerbetimmering is gevolgd naar voorbeelden uit den tijd, en bevat gesneden versieringen afkomstig uit een gesloopt huis. Het schoorsteenstuk is van de hand van Gerard de Lairesse, een Luikenaar, die, sedert 1690 blind, in 1711 te Amsterdam overleed. De vergulde lijst waar het in gevat is, is vervaardigd naar die van het grauwtje boven den doorgang, dat niet door Jacob de Wit, maar door een onbekende geschilderd is. De spiegel onder- en het gebeeldhouwde paneel boven het schoorsteenstuk zijn aangemaakt geworden.
De kamer is groen geschilderd, met goud afgezet, en behangen met echt Utrechts trijp, afkomstig van de Regentenkamers van het Oumanhuis.
Stoelen en eenige groote meubelen uit den tijd staan langs de wanden. Daar behooren twee porseleinkasten toe, gevuld met Japansch, Chineesch, Saksisch, Haagsch, Amstel-, Loosdrechts en zelfs Sèvres porselein.
Zoover is na te gaan, is maar een klein gedeelte daarvan, - een overblijfsel van een Saksisch eetservies b.v.b., - afkomstig van de familie Suasso. Het meerendeel behoorde tot den aankoop uit het Broekerhuis en heeft bij de eerzame juffrouw Fregeres dienst gedaan om de vreemdelingen beet te nemen.
(Wordt vervolgd).
|
|