| |
| |
| |
PERS-PENNING.
VOORZIJDE DER PENNINGPLAAT TER HERINNERING AAN DE INHULDIGING VAN H.M. DE KONINGIN.
DE BEELDENAAR VAN H.M. DE KONINGIN VOOR 'S RIJKS MUNT.
| |
| |
| |
J.C. Wienecke, medailleur,
door C. Snabilié.
Parijs is de school bij uitnemendheid voor medailleurs.
Kan men voor andere kunsten wijzen op verschillende centra van vorming en ontwikkeling, van leering en toepassing, in ieder waarvan door het samentreffen van gelijk- of ongeveer gelijkgezinde zielen een vrijwel binnen grenzen bepaalde richting gevolgd wordt - en dit nog het allerminst voor Parijs - de medaillekunst wordt alleen in haar vollen omvang hier onderwezen.
Ik bedoel hiermede niet het onderwijs door den eerbiedwaardigen meester Ponscarme gegeven in zijn atelier voor graveerkunst dat deel uitmaakt van de École des Beaux-Arts; integendeel, hoe hoog ook te schatten is de invloed door dezen kunstenaar persoonlijk uitgeoefend op zijn kunst, van welker moderne glorie hij een der voorbereiders is geweest, zoo zal het mij niet invallen een meer dan beperkte waarde te hechten aan de resultaten die zijn akademische cursus oplevert, welke resultaten meer van technisch professioneelen dan van artistieken aard zijn.
Het zijn de voortreffelijke, rijke verzamelingen van medailles en munten, neergelegd in de openbare instellingen van Frankrijks hoofdstad, het zijn het werk en het voorbeeld der moderne fransche medailleurs, het is de ontzagwekkende vlucht die in het tijdperk der laatste dertig jaren deze kunst hier, en hier alleen, genomen heeft, en die haar groot en vrij maakte, welke het recht geven van Parijs te spreken als van de school bij uitnemendheid voor medailleurs.
De klassieken, de renaissance en de modernen zijn nergens ter wereld zoo volledig in hunne volle kracht en schoonheid binnen het bereik van hen die hunne inspiraties en hun werk willen toetsen aan de meesterwerken van voorgangers en tijdgenooten dan in de musea der Bibliothèque nationale, der Munt, van het Luxembourg, en de zoo pas gesloten Wereldtentoonstelling vertoonde in haar Palais des Beaux-Arts een der merkwaardigste manifestaties van de moderne fransche medailleer kunst.
j.c. wienecke.
Kracht en soberheid van lijnen leeren de Grieken en Romeinen, wier voorbeelden vooral van de eenvoudige behandeling van het profiel in zulk een groot getal in het museum der Nationale Bibliotheek aanwezig zijn. Het
| |
| |
is ook in dat museum, als door de mooie reproducties in de bibliotheek zelve, dat wij de bevallig poëtische kunst der Florentijnen uit de XVe en XVIe eeuw bestudeeren kunnen, toen Andrea Guazzalotti, Giovanni Mendoza, Francesco da Sangallo, Benvenuto Cellini hunne heerlijke kunstwerken in brons schiepen.
In deze beide historische perioden eener kunst, die eerst in de laatste jaren als zoodanig de waardeering heeft herworven welke zij verdient, hebben de moderne fransche medailleurs leering gezocht en gevonden. En de jongeren zullen, al brengen zij ook voort onder den invloed van de meesters van heden, wier discipelen zij noodwendig zijn, dat voorbeeld hebben te volgen, willen zij, ondanks alle persoonlijkheid, aan routine en banaliteit weerstand bieden.
De geschiedenis der nieuwere Fransche medailleerkunst toont dit voldoende aan.
Het slaan van gedenkpenningen was even goed als het beitelen van medaillons, het oprichten van triomfpoorten en het gieten van standbeelden een middel geweest waardoor de fransche koningen de meer of minder roemrijke daden, door hen of in hunnen naam verricht, aan de herinnering van het nageslacht overlieten. Het graveeren dier gedenkpenningen was, als dat der geldstukken, een beroep geweest, waaraan de kunst zeldzaam deel nam.
De eerste Republiek gaf aan dat beroep een grootere uitbreiding nadat Louis David den 26 sten October 1792 in de Nationale Conventie den wensch had uitgesproken ‘dat medailles geslagen werden voor alle roemrijke of gelukkige gebeurtenissen die reeds waren voorgevallen of zouden voorvallen in de Republiek, en dit naar het voorbeeld der Grieken en Romeinen die door hunne reeksen van metaal niet alleen de kennis hebben verspreid van merkwaardige gebeurtenissen en van groote mannen, maar ook die van den vooruitgang
portretten van den heer en mevrouw pennink te doesburg.
| |
| |
hunner kunst.’ (Het is Roger Marx, die in zijn werk les Médailleurs français daaraan herinnert).
Een zondvloed van ‘vereeuwigingen’ was er het gevolg van... welk een afstand ligt er echter tusschen het werk van Roty, Chaplain, Charpentier en de andere hedendaagsche meesters, en dat van de ex- graveurs du roi met het leger hunner stamelende (om niet te zeggen knoeiende) volgelingen, die zich als in een vlaag van republikeinsche razernij wierpen op het brons dat goedkoop was in dien tijd. Republiek en Keizerrijk gingen voorbij, de Restauratie bracht de munt met den mooi uitgevoerden kop van Lodewijk
keerzijde der medaille voor de tentoonstelling van het zeewezen.
XVIII, en van de regimes die volgden zijn ons alleen overgebleven eenige merkwaardige medailles en medaillons van David d'Angers en van Pradier, later van Rude, Carpeaux en Chapu als werken van beeldhouwers, die ook wel eens de graveerstift ter hand namen. Maar zelfs aan het werk van deze kunstenaars was de conventie vastgeroest, en zoolang met deze niet was gebroken kon er van een medailleerkunst geen sprake zijn. Oudiné was de eerste die streefde naar vrijmaking, naar uniformiteit van uitvoering, die voor routine in plaats wilde stellen bevalligheid en poëzie, naar het voorbeeld van de meesters
portret van den heer r.a. buisman te parijs.
der florentijnsche renaissance, en daarom is deze de eigenlijke voorbereider der moderne medailleerkunst. Toen kwam Ponscarme, wiens portret van Naudet hem als een daad van revolutie werd aangerekend, die de toepassing der beginselen van het basrelief en het in onderlinge overeenstemming behandelen van achtergrond en beeltenis als voorwaarden stelde voor de artistieke uitvoering der medaille. Chaplain is na hem de eerste die den door Oudiné gewezen weg inslaat, het eerst in een reeks portretten van de leden der Akademie van Schoone Kunsten. Deze kunstenaar, geleid door de goede beginselen van Ponscarme, bezield door ‘de onmiddellijke en levende visie der natuur’ gaat voor om, gevolgd door Daniel Dupuis, Louis Roty, Alphée Dubois, Alexandre Charpentier de medailleerkunst van heden te maken tot de gelijke der schilderkunst en der beeldhouwkunst, waarin de allegorie met de werkelijkheid, de verbeelding met de natuur vereenigd zijn tot een werk van schoonheid en waarheid.
keerzijde van de nieuwe cent.
* * *
Het is ongetwijfeld van dezen, alsook van
| |
| |
Victor Peter, van Louis Botte, van Henry Patey. van Frédéric Vernon, van Hyppolite Lefebvre, van Charles Degeorge, van Georges Lemaire, van Ferdinand Levillain, dat onze landgenoot Jan Wienecke veel geleerd heeft gedurende de vijf jaren die hij studeerend en werkend te Parijs heeft doorgebracht, tot hij in Juli van dit jaar als graveur aan de Nederlandsche Munt te Utrecht werd aangesteld, en tot spijt van zijn vrienden hier in dezer kring een nog niet aangevuld ledig achter liet.
Nog jong - hij werd den 24 sten Maart 1872 geboren - heeft Wienecke door meer dan één werkstuk reeds de aandacht in zeer ruimen kring op zich weten te vestigen, en de in Juli 1898 verschenen z g. ‘Inhuldigings-medaille’,
boeren-medaille. (voorzijde.)
die zijn naam met eere deed bekend worden door geheel Nederland en de Koloniën, en waarover zelfs de Times in Engeland met lof sprak, is een bevestiging van het persoonlijke talent van den artist, dat hem eenige maanden te voren den eersten prijs deed behalen in een door een Amsterdamsch comité uitgeschreven wedstrijd voor een ‘penningplaat’ (plaquette) ter herinnering aan hetzelfde feit, als waarvoor hij zijn zooeven genoemde medaille uitvoerde.
Reeds een jaar vóór dien had Wienecke meegedongen in een door de Koningin zelve uitgeschreven wedstrijd voor een herinnerings-medaille, maar toen was de eerepalm toegekend aan een ontwerp, waarvan de voorzijde door Wieneckes vroegeren leermeester, den heer Bart van Hove, en de achterzijde in de ateliers van den bekenden Utrechtschen industriëel, den heer Begeer, was uitgevoerd, terwijl hemzelven een tweede prijs was te beurt gevallen.
In de plaquette van het Amsterdamsche comité en de Inhuldigings-medaille zien wij Wieneckes persoonlijk talent zich ten volle uiting geven. De fijngevoelige artist openbaart er zich in, die tevens toont een grondige studie te hebben gemaakt van het werk der modernen, die, naar de principen van Oudiné en de theorie van Ponscarme, een bedrijf tot een kunst hebben opgevoerd, door harmonie te brengen in de verhouding van het figuur tot den achtergrond, en het relief door te voeren tot in de teederste nuances.
boeren-medaille. (keerzijde.)
De genoemde plaquette vertoont op den voorgrond ter zijde de Nederlandsche Maagd, met de rechterhand een oranjestam omvattend, waaraan het wapen van Amsterdam gehecht is, en tegen welks voet het anker staat; met een palmtak in de linkerhand wuivend naar den strengen gevel van de Nieuwe Kerk op den achtergrond, waarin straks het plechtig verbond tusschen volk en vorstin zal bezegeld worden, en waarboven, als van een opgaande zon, die een nieuw tijdperk van geluk voor volk en land aankondigt, stralenbundels naar alle zijden uitschieten. Naast haar ligt de Leeuw, de allegorie van Nederland's Natie, wiens forsche kop en borst alleen zichtbaar zijn, in fiere rust, vreedzaam maar tevens wakend, vertrouwend, maar bewust van eigen
| |
| |
detailteekening voor de boeren-medaille.
kracht, gewillig, maar tuk op zijn rechten, en met zijn manen dekkend de symbolen van zijn eigen krachtig leven: Nijverheid, Landbouw en Handel. De compositie van deze plaat is bevallig en komt het kunstwerk ten goede, dat zich in conceptie en uitvoering geheel vrij toont van traditie en routine, en dat onmiddellijk bewijst dat Wienecke de qualiteit van modelleur met die van medailleur weet te paren.
detailteekening voor de boeren-medaille.
Dit zelfde kan gezegd worden van de Inhuldigings-medaille, welks recto iets naar rechts het gracieuse kopje der jonge Koningin vertoont, naar reeds gezegd is, met liefde en teederheid behandeld en, eveneens naar men bij de verschijning verzekerde, ‘een sprekend gelijkend beeld, waarvan lieftalligheid, zachtheid en bekoring uitgaan.’ Ook in de behandeling van dat onderwerp is Wienecke zeer gelukkig geweest; de kroon in de blonde haren, de leliëntak om den boezem, de lauwertak die zich ombuigt voor het gelaat, op voldoenden afstand daarvan, om het mooie, zuivere profiel ten goede te komen, en het bescheiden inschrift ter zijde, zijn attributen die, door de wijze waarop zij aangebracht zijn, samenwerken om de waarde van het hoofdonderwerp te versterken. In het verso heeft de artist op werkelijk schoone wijze weer gebruik gemaakt van den Leeuw, de Nieuwe Kerk en de stralenbundels, in een meer aan den ronden vorm der medaille geëigende samenstelling, en vooral met een merkwaardig perspectief.
detailteekening voor de boeren-medaille.
| |
| |
Deze beide kunstwerken toonen, dat Wienecke hier veel en goed leerde, want zij zijn van de school die Chaplain, Roty en Charpentier voortbracht - zoo ik mij veroorloven mag hier van school te spreken.
niet-uitgevoerd ontwerp voor de boeren-medaille.
Maar vóór de jonge beeldhouwer streefde naar de eer, met deze genoemden te kunnen vergeleken worden, had hij een andere school doorgemaakt, waarin de lessen van vele meesters hem ten goede waren gekomen.
Met welk een oprechte vereering voor het grondig onderwijs, dat hij als beginneling op de Quellinus school te Amsterdam, van zijn zestiende tot zijn negentiende jaar genoot, heb ik hem meermalen hooren spreken over den waardigen meester Bart van Hove. Door dezen heeft hij zijn verlangen naar meer zien aanvuren, want deze was het die de jonge aspiraties van den leerling wist vorm te geven. Van Hove's lessen in beeldhouwen en theoretische anatomie, die van den heer Bourgonjon in het ornament-boetseeren, en die van den heer Visser in het teekenen, hebben Wienecke voor zijn verderen weg naar zijn kunst-ideaal degelijk voorbereid; een weg die hem, nog jong, veel doornen naast rozen deed garen.
detailteekening voor de boeren-medaille. (niet uitgevoerd.)
Van Amsterdam ging hij naar Antwerpen, aan welks akademie, ondanks de ongunstige voorwaarden, waarin de ateliers en het onderwijs verkeeren, door gebrekkig licht, onvoldoende plaats en slechte tijdverdeeling, voor beeldhouwers veel belangrijks te zien is. Na hier twee-en-een-half jaar vlijtig gestudeerd te hebben, toog hij naar Brussel en kwam daar, op de Koninklijke Akademie voor Schoone Kunsten, onder de uitstekende leiding van Charles van der Stappen, wiens artistiek onderwijs in compositie en ornamentiek en, nog meer, wiens meeleven met zijn leerlingen Wienecke tot groot nut is geweest. Daar deed hij veel aan het maken van kunstvoorwerpen, onder het persoonlijk toezicht van Van der Stappen, en tegelijk begon hij, wanneer zijn studies hem er den tijd toe lieten, thuis portretten in relief van zijn vrienden uit te voeren. ‘Zoo kwam ik vanzelf tot de medaille-kunst,’ zeide hij, toen hij mij den korten loop van zijn jong artistenleven voor het eerst verhaalde.
Het is hem daarin gegaan als de meeste groote moderne medailleurs, die oorspronkelijk beeldhouwers waren, en waarvan menigeen ook tevens beeldhouwer bleef.
Van Brussel, waar Wienecke anderhalf jaar studeerde, kwam hij naar Parijs, en begon zich hier, met de bedoeling mee te dingen naar den Nederlandschen Prix de Rome van 1896, geheel en al toe te leggen op het akademische, waarvoor hij de zeer interessante theorie-lessen aan de École des Beaux-Arts volgde, en tegelijk veel werkte op vrije akademies.
Toen de uitslag van die mededinging was dat Wortman den eersten prijs verwierf en
| |
| |
niet-uitgevoerd ontwerp (schets) voor de boeren-medaille.
Wienecke zich met den tweeden moest tevreden stellen, wijdde hij zich, omdat hij gedwongen was groote kosten te ontzien, aan het maken van kleine werken, die tevens gemakkelijker verkoopbaar zijn.
Zoo heeft de dwang der omstandigheden aan Wienecke als medailleur een vaste richting gegeven. Dat hij daarbij beeldhouwer is gebleven, heeft nog eenig ander werk sedert getoond, en het bevestigt tevens zijn qualiteit, want voor ieder medaille-onderwerp van eenig belang maakt hij eerst de figuur en ronde bosse, hierin het voorbeeld volgend van velen zijner kunstbroeders.
Den goeden naam, dien hij met zijne beide te voren genoemde werken verwierf, heeft hij met later werk gestand gedaan. Voor den heer Begeer te Utrecht ontwierp hij de bevallige perspenning, die op het Haagsche diner der Nederlandsche en buitenlandsche journalisten, bij gelegenheid van de inhuldiging der Koningin, aan de aanzittenden als souvenir werd aangeboden. Als portret voerde hij de mooie plaquette uit met het krachtige profiel van den nestor der Nederlanders te Parijs, de heer Buisman, en de beide niet genoeg te roemen beeltenissen op een plaat van den heer en mevrouw Pennink te Doesburg.
Het was in de bewogen dagen van nu twee jaren geleden, nadat hier het Zola-proces de voor- en tegenstanders van de herzieningder Dreyfus-zaak in openlijken strijd niet elkaar had gebracht, en de naam van kolonel Picquart door dezen werd verheerlijkt en door genen werd verguîsd, dat Wienecke een medaille ontwierp, waarop hij allegorisch dezen dapperen ontmaskeraar van valschheid en bedrog voorstelde. Het is bij een ontwerp gebleven, want de medewerking, die de artist bij zijn landgenooten hier en in Nederland ondervond, was, ondanks de instemming van mannen van gezag, niet groot genoeg om hem tot de uitvoering te doen overgaan. Toch is het ontwerp, zooals ik het voor mij zie liggen, mooi en een bewijs te meer voor de artistieke kracht van Wienecke. Hij stelt Picquart voor als een gedrapeerde figuur, die met een breekijzer een reeds aangetasten met doornen en distels begroeiden muur aanvalt. Door de bres straalt de zon der waarheid achter enkele kleine wolkjes. De figuur, met den eenen voet op den grond, de andere op de reeds gevallen steenen, geeft geheel den indruk van zelfbewuste kracht en tegelijk van hoop op het in volle glorie stralen van de zon waarheen zij den blik gewend heeft.
Het mag voornamelijk te danken zijn aan den invloed van den Nederlandschen gezant te Parijs, de heer De Stuers, wiens moreele steun en welwillende raadgevingen voor Wienecke van groot nut zijn geweest, dat hem in het vorige jaar door de koningin is opgedragen een bekroningsmedaille te ontwerpen voor de Tentoonstelling van het Zeewezen te 's Gravenhage. Deze medaille, welker uitvoering in de ateliers van de firma Begeer ten zeerste te roemen is, vertoont aan de voorzijde Neptunus, staande op een groote schelp, die de zacht kabbelende baren der zee klieft; met zijn rechterhand, hooggeheven, omvat hij den steel van zijn drietand, waarop hij een weinig schijnt te steunen; met zijn linker, rustend op de knie, gebogen doordat de voet op den rand der schelp staat, houdt hij de teugels van een buiten het kader vallend trekdier. Geheel de figuur, mooi van anatomie, spreekt van fierheid, kracht en vertrouwen, de mannelijke kop met het golvend haar en den zwierenden baard is die van een heerscher, en de draperie, bollend door den zucht van den zeewind, omwuift
| |
| |
bevallig het flink geplante lichaam. In den nevel van den achtergrond zien wij de kade van een Hollandsche stad met ervoor eenige zeventiend'eeuwsche schepen.
De keerzijde vertoont een oud-Hollandsch galjoen op diep water, het is, naar de teekening van Van de Velde, de afbeelding van admiraal Tromps Amalia, met gedeeltelijk gereefde zeilen. Het relief van schip en golven, en het perspectief der zee zijn hierop zeer mooi.
In deze medaille komt het mij voor, dat de artîst een herinnering tracht op te wekken aan de voortreffelijke stukken, die, in vroegere eeuwen op Hollands bodem geslagen, belangrijke gebeurtenissen uit de roemrijke geschiedenis van ons vaderland op zoo schoone wijze in metaal vereeuwigd hebben. Want, hoe wij ook de modernen mogen vereeren in de werken van Frankrijks hedendaagsche meesters, wij mogen niet vergeten dat de medailleerkunst in ons land hoog gestaan heeft. Het lange en veelbewogen tijdperk, dat begint met de regeering van Karel V, om te eindigen met de Engelsche oorlogen, is rijk aan mooie medailles, waaronder die aan Piet Hein's overwinning op de Zilvervloot en de zeeslagen onder De Ruyter en Tromp gewijd, vooral merkwaardig zijn. Anderen, geslagen
niet-uitgevoerd ontwerp (schets) voor de boeren-medaille.
ter gedachtenis van het huwelijk van den stadhouder Willem III, weder anderen die gedenkpenningen zijn van de Oost-Indische Compagnie, verdienen meer waardeering dan zij, van de zijde van het Nederlandsche publiek genieten in het Penningkabinet te 's Gravenhage.
Kunnen wij met gerechtvaardigden nationalen trots op die oude kunstwerken terugzien, over de lange jaren van verval die volgden, willen wij ons niet beklagen, nu de kunst in modernen vorm weer opleeft met artisten als Van Hove, Junger, Pander, Menger en Wienecke.
Het laatste werk dat deze te Parijs uitvoerde is de zoogenaamde ‘Boerenmedaille’, een hulde aan de Zuid-Afrikaansche stamgenooten, tevens een satyre op Engelands overweldigende hebzucht.
Van deze medaille vertoont de voorzijde in sterk relief de beeltenis van een strijdenden republikein ten halven lijve, een mooie, krachtige figuur met de hand aan den trekker van zijn geweer, het gelaat sprekend van volharding en voorzichtigheid. Diep op den achtergrond zien wij een wegtrekkende boerenwagen met de ossen er voor, de geleider er naast, en boven, aan beide zijden van den slaprandigen hoed der hoofdfiguur, de veelzeggende historische woorden: ‘Alles zal recht kom.’ De keerzijde wordt ingenomen door het altaar van het Gouden Kalf tegen welks voetstuk, met de jaartallen 1899-1900, de gebroken rechtstafel ligt. Van den berg ter eene zijde komt de gier naar het slagveld aanzweven, en op een der kruisen van den doodenakker, ter andere zijde, heeft een roofvogel zich reeds neergelaten; ver op den achtergrond liggen de bergen, laatste toevluchtsoord voor een dapper volk, dat zijn onafhankelijkheid tegen den overmachtigen indringer verdedigt. Het werk van deze wordt gesymboliseerd door een achter boven het beeld van het Kalf uiteenbarstende bom, waarvan de vuurstralen naar alle zijden heenschieten, maar in welks kruitdamp wij Krugers onvergetelijke woorden lezen: ‘God behoede land en volk.’
De verkleining van deze medaille is op onberispelijke wijze uitgevoerd in het atelier
| |
| |
van den bekenden graveur Janvier te Parijs, uitvinder van de nieuwste reductie-machine die voor dit werk bestaat. Zoo ik van den heer Janvier hier spreek, wiens tour à reduire les médailles ik in werking zag, of van den bijna even bekenden heer Tasset, aan wien de Nederlandsche regeering de eer bewees den nieuwen gulden ter reduceering op te dragen, maar die van zijn werkwijze een geheim maakt, dan is het niet om voor deze beide kunstindustriëelen reclame te maken, want iedereen voor wien de techniek der medailleerkunst geen geheel gesloten boek is, weet dat bij hen geen ander kan vergeleken worden. Bovendien behoeven onze Nederlandsche medailleurs hun werk niet meer ter reductie naar Parijs te zenden, want de firma Begeer te Utrecht is in het bezit van een Janvier-machine, en van de wijsheid van het bestuur der Nederlandsche Munt mag verwacht worden, dat men weldra geen vreemde krachten zal hebben in te roepen om het daar begonnen werk ter voleindiging naar het buitenland te zenden.
Ik doe het omdat ik er aanleiding in vind iets over die techniek te zeggen. De werkwijze der modernen onderscheidt zich van die der ouden, dat bij dezen de artist zijn onderwerp boetseerde op de grootte der medaille, terwijl genen hun onderwerp in belangrijk grooteren omvang uitvoeren, waarna het langs mechanischen weg wordt verkleind. In een vroeger tijdperk van dit zuiver industrieel onderdeel dezer kunst had de verkleining plaats door praticiens, die naar het voorbeeld van den kunstenaar het negatief graveerden. Zoowel deze behandeling als die langs mechanischen weg, voordat deze de volkomenheid van heden had bereikt, brachten de noodzakelijkheid van retoucheeren door den artist mede. Dit door den kunstenaar zelve onmiddellijk meewerken aan het eind-resultaat moge al evengoed de volheid van het talent en het karakter van deze aan het werk meedeelen als de meest volmaakte machine, het staat een groote productie in den weg, en deze is juist noodig om den arbeid loonend te maken - er leven, helaas, te weinig artisten wien het veroorloofd is alleen te werken voor de glorie der kunst. De weg dien ik in het atelier van den heer Janvier zag volgen is deze: Het onderwerp van den artist wordt op dezelfde grootte overgebracht in gegoten ijzer. Van deze reproductie wordt op de machine, wier inrichting te beschrijven mij onnoodig voorkomt, op elke willekeurige grootte een volmaakt gelijkvormige verkleining gemaakt in een blok zacht staal. Na geheele afwerking en, zoo noodig, retoucheering door de machine zelve, die stipt gehoorzaamt aan alle oneffenheden van het model, wordt dat blok gehard en kan dan dienen om den vorm voor de medaille te slaan.
Het oordeel van hen die, in hunne kritiek op de moderne medailleerkunst, aan de aldus gereduceerde en gereproduceerde medaille weekheid verwijten, en in haar slechts een verzwakte afbeelding willen zien van het oorspronkelijk werk van den kunstenaar, komt mij, na het vergelijken der verzamelingen, waarin onze tijdgenooten zulk een groote en waardige plaats innemen, met de werken der oudheid en der renaissance ongemotiveerd voor.
Ik heb Wieneckes ‘Boerenmedaille’ gelegd naast de medailles der Nationale Bibliotheek, ik heb haar vergeleken met alles wat hier in vroegere eeuwen op de Fransche Munt is geslagen... en ik ben voldaan heengegaan.
Aan de laatstgenoemde Staatsinrichting, waar, onder het oppertoezicht van den talentvollen artist Henry Patey, met de beste machines het beste werk wordt afgeleverd, heeft Wienecke, vóór hij in het vaderland zijn nieuwen werkkring tegemoet ging, een half jaar de techniek van zijn ‘vak’ beoefend en zich met de staaltechniek, het boetseeren, het graveeren, het inslaan van parels en het inkloppen van letters vertrouwd gemaakt.
Er ligt als technisch staatsambtenaar, vooral als artist met veel sentiment en een diepe vereering van waarheid en natuur, een schoone toekomst voor hem, waarin wij reden hebben nog menig mooi kunstwerk te verwachten van zijne hand, waarmee hij uitspreekt de taal van zijn gevoelig hart en zijn helder hoofd.
C. Snabilié.
Parijs, 1900.
|
|