| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
Een weg van verzen door C.S. Adama van Scheltema met versiering door D.S. Uitgave van A.B. Soep, Amsterdam, 1900.
Het nieuwe socialisme is niet meer enkel een staathuishoudkundige leer. Het gaat zich uiten als een geloof in de aanstaande zege van het altruïsme tot grondslag voor de economische verhoudingen en als een geloof in de, nu reeds voor socialisten merkbare, superioriteit van den zoogenaamden vierden stand. Er zijn nog, volgens de waardeering der socialisten, jammerlijk baatzuchtige en akelig verblinde menschen, die meenen dat particulier bezit hóógstens een gevolg, maar zeker niet de oorzaak kan wezen van de baatzucht en bekrompenheid der individuen. Maar, mochten die verblinden eenmaal zijn bekeerd of onderworpen, dan zou de wereld zien dat naastenliefde algemeen werd betracht en, in den socialistischen staat, aller menschen aanleg tot deugd zich vrij-uit, in de hoogst denkbare mate, zou ontwikkelen.
Vandaar dat het socialisme dichters kan bezielen, niet alleen tot het schrijven van dreigende strijdzangen of scherp hekelende verzen, maar ook tot het zingen van blij opklinkende liederen van verwachting en groote vreugde over het gevonden hóógstemmend socialistisch geloof.
Tot dezen behoort Adama van Scheltema. Hij zegt, in een voorrede, dat zijn verzen hem zijn geweest ‘geleiders langs den weg, die voert van het verstandelijk erkende socialisme naar het geluk eener volkomen overgave.’ Zij werden ‘uit den oorlog van (z)ijn binnenste opgeschreven, (hij heeft) ze daarin zelve als wapens gebruikt en gedreven in de beelden die eene lente en zomer (hem) brachten.’ Duidelijk klinkt dat allerminst voor den ‘bourgeois.’ Trouwens, de dichter meent dat deze ook ‘slechts den oppervlakkigen zin’ der gedichten zal begrijpen. Jammer dat hij dit heeft geschreven; want nu gaat menigeen zoeken naar een verborgen beteekenis van de heldere zangen en zich aldus het genot van den mooien eersten indruk bederven. Waarom moesten deze verzen nu juist weêr wat ‘zìjn’ voor den één en niet voor den ander? Miskenning, ook hier, van den ‘bourgeois,’ die genieten wil van schoonheid, hetzij die hem tegenstraalt uit zangen van geestverwanten of anders-denkenden. Adama van Scheltema weet niet hoe dilettantisch de moderne ‘bourgeois’ wel is! Wat heeft hij genoten, diezelfde ‘bourgeois,’ die nu deze verzen genieten zal, van het socialistische tooneelstuk van Heyermans en wat heeft de niet-katholieke ‘bourgeois’ genoten van verzen, die gloeiden van geloof, hem aangeboden door den katholieken dichter Brom, even als een vroeger protestantsch geslacht genoot van Schaepman's donderende rhetorica.
De verzen van Adama van Scheltema moeten, dan, dienst doen: ‘voor die wankelend staan... voor die zich tot de eindelooze en heerlijke openbaringen van 't socialisme hebben gewend... voor die, tot den adel van 't socialisme van jongs af geslagen, toch de gevoels- en geestesstroomingen der bourgeoisie om zich hebben gevoeld en gezien, voor die allen die willen waarachtig leven....’ Ook zou de dichter gaarne willen dat er iemand door hem werd bekeerd.
Gelukkig, doen de gedichten deze ietwat snorkende voorrede vergeten. Getuigt maar in jubelende blijdschap van uw Vreugde, gij allen, bekeerden, geloovigen, dragers van hooge idealen! Wij hooren u aan, verrukt, en de menschen met groote lêegte in zich, hooren naar u in pijnlijk benijden.
| |
| |
Laat uw woorden op ons aanstormen als machtige golven, laat ze ons opheffen hòòg en ons machteloos maken als een veêrtje op den wind! Wij zoeken schoonheid in zangen; wij vragen er niet naar of ge ons tot bestwil van ons zelf of ten bate der gemeenschap misschien zoudt willen kerkeren of doodslaan of berooven van goederen, die wij u niet goedschiks willen laten. Doet uw dreigen maar machtig op ons aandonderen, laat uw juichen maar daveren door onze ziel. Wij zullen u tooien met lauwertakken, indien gij er in slaagt ons te doen sidderen in onze leunstoelen aan den haard. Want we zijn dilettanten, wij, ‘bourgeois’, en we haken naar verzen vol kracht, naar proza, dat beukt op de ziel, en, in haar dilettantisme, gelijkt de verzenproevende bourgoisie op het zenuwzieke vrouwtje, dat het meest kan liefhebben den man, die haar ranselt.
Maar Gij, jonge dichter. verbeeldt u niet, dat Gij ons die hevige aandoening hebt gegeven.
Zou dat iemand mogelijk wezen, die sonnetten, enkel sonnetten maakt? Misschien. Doch die zou meester moeten zijn in de verskunst en dat zijt ge allerminst. Uw ploeteren met den vorm, op vele plaatsen, vernietigt den indruk, dien wij vaak den aanhef uwer gedichten mochten danken. Erg onnoozele woordjes hinderen, doen aan met moeite ingevlochten regeltjes denken, uit het brein geperst, toen het sonnet al klaar was - op dien zooveelsten regel na. Ge knoeit met de maat, nu en dan. Waarom toch juist sonnetten gegeven als hun vorm u wat te moeilijk bleek?
En dan, uw zangen klinken te prettig, te veel is er in van den blijen jongen man, die weet wat hij wil en getuigt in trots van zijn nieuw geloof en die zijn vuisten balt en hoogstemmig praat, doch zonder iemand bang te maken.
Toch kunnen wij genieten - ook wij ‘bourgeois’ - van uw jong juichen, uw mooi ernstig bespiegelen, uw zoo naïf idealiseeren, vooral van uw echt mooi uzelf dichtervoelen. O, hoe zuiver klinkt uw vers, waar ge eens even niet den socialistischen boeman speelt! Dat LXX (Liedje van de wolken), bijvoorbeeld:
De wolken die droegen een wereldschen schat,
Dien hadden ze eeuwen en eeuwen bewaard,
Ik zag het en hoorde 't en riep ze op aard, -
Of ik zelve hun zilvren vleugels aanhad!
De wolken die brachten hun sneeuwwitte paard,
En ze brachten een zilveren wierookvat
Dat verzen en vlinders en bloemen inhad, -
Ik sprong op hun schimmel in vliegende vaart.
Nu rijd ik recht op de menschharten aan,
Ik zal in die harten mijn woorden uittellen, -
En kunnen de menschen mij niet verstaan,
Dan zal ik mijn paard naar den hemel verzellen,
Dan zal ik van wereld tot wereld gaan,
Daarbove' aan de sterren mijn verzen vertellen!
Dat klinkt! En daarom vergeven wij u dat het wolkpaard onderweg van vers 5 tot 8 beschimmelde, en dat de dichter, die ‘inhad’ laat rijmen op ‘aanhad’, het zich heel gemakkelijk maakt en dat ‘vliegende vaart’ eene uitdrukking is, die poëzie-albumvullers plegen te misbruiken en dat ‘woorden uittellen’ en ‘verzen vertellen’ ook al geen hoogst dichterlijke of treffend beeldende uitdrukkingen zijn; want wij hebben zoo veel fouten over het hoofd te zien om uw bundel te kunnen genieten, wat we toch dankbaar doen; omdat, hoewel er geen gedicht in uw boekje voorkomt, waarin niet minstens één leelijke regel ons sarrend den indruk komt bederven, en ook geen enkel gedicht in staat, waaruit niet, door vele regels, blijkt dat, wezenlijk, ge waart gedwongen tot dichten. Uw zangen - wie weet? - zouden misschien louter natuurklanken bevatten, indien gij maar niet sonnetten hadt geschreven, vóórdat gij die vermocht te maken zonder knoeien.
| |
| |
Wat het socialistische-boêman spelen betreft, ook dit schijnt nog in uw aard te liggen. Omdat ons de strekking van poëzie geen zier kan schelen, kunnen juist wij in volle oprechtheid u toewenschen dat ge, na jaren arbeids, indien het niet éérder kan, bij machte zult wezen een siddering te doen gaan door de leden der kunst-voelende ‘bourgeois’.
| |
Natuur en Leven, verzen door Frans Bastiaanse, Amsterdam. S.L. van Looy, 1900.
Frans Bastiaanse kan niet altijd weerstand bieden aan de verleiding om den grooten dichter Kloos na te stamelen. Zoo zijn er meer; wij maken er den beginner geen verwijt van. Doch hij zoeke vooralsnog liever niet de meest verheven onderwerpen of, indien ze - naar het behoort - tot hèm komen, beproeve hij in stilte wat hij er van maken kan. Het publiek moet nog maar niet worden geroepen bij het na-geneurie. Dat hij wezenlijk talent heeft komt, veel mooier dan in Door 't Dal des Doods, Profanum Vulgus en dergelijke zwaar-op-de-handerij, uit in zijn liedjes, waarin men hoort het spontane, het eigen geluid van een dichterziel, die ontwaken gaat en zich wakker wil zingen. In Joséphine vonden wij veel jubelmoois.
| |
Bragi door J.B. Schepers, Amsterdam, S.L. van Looy, 1900.
De heer Schepers, bevangen door ‘de zucht om ook 'en natsjonale Olympus te hebben, 'en natsjonale Apollo; in plaats van de ons zoo vreemde Griekse Goden-hemel,’ werd onze Bataafsche bard en zong en zong, langer dan hij dacht te zullen zingen, toen hij den aanhef van zijn groot gedicht liet klinken over de lage landen bij de zee.
Hij heeft een publiek gevonden, dat met welbehagen naar hem luistert, ofschoon men niet veel oor pleegt te hebben voor zangers, die de menschen uren aan uren willen bezighouden en de Noorsche mythologie door niet genoeg lezers wordt beoefend om groote belangstelling in het onderwerp als zoodanig waarschijnlijk te achten.
Het verdienstelijke in dit groote werk is allereerst dat de dichter zijn onderwerp niet uit de laagte heeft bezongen, als leefden voor hem de hoofdpersonen in nevelluchten, maar dezen is genaderd, ze heeft gemaakt tot goede bekenden, tot menschen, in wezen niet veel anders dan wij: vereenvoudigde menschen ziet hij in hen. Vandaar het huislijke van den toon, als hij even te veel geeft, b.v. (pag. 25):
‘M'n jongen,’ wil je weggaan, ga gerust:
Probeer in 't leven je geluk te vinden.
Maar eer je gaat, dit noch: je vader is
De almachtige Wodan, ik zeg je dat niet om
Je op Hem te doen beroepen...’ enz.
Vandaar ook dat bij 't even overdrijven sommige fragmenten negentiende-eeuwsch klinken, b.v. (pag. 47):
Moet rein zijn als de blankste leliekelk! -
“En jij, als jij niet kuis bent, acht je je
Met zo'n verleden rein genoeg voor haar?
Zal dan geen schaamt' je wangen kleuren, als
Zij, de allerreinste, jou behoort?” - Wel, nee:
De vrouw moet kuis zijn, wij.... - Ik zeg je jij
Niet minder of je huwliksheil is nul:
Je zinkt in eigen ogen; wee wie zoo ver komt!’
Zulke gedeelten maken een ietwat komischen indruk. Ze doen aan parodieën denken, in hun overdreven realisme. De kracht van den dichter komt uit, waar hij het innig samenleven zijner personen met de natuur teekent. Voor dat natuurmenschbestaan heeft hij het ware gevoel, en dat uit hij eenvoudig. Juist daardoor, dat de eenvoud niet verkregen, maar hem natuur is, kon Schepers ons menschen scheppen
| |
| |
uit mythologische nevelen; menschen die halfgoden zijn door hunne grootheid in het eenvoudige.
| |
Het Keezenboek door Joh. H. Been, met illustraties in kleuren door T. van der Laars. Amsterdam, S.L. van Looy, 1900.
Als populaire vertelling uit een niet genoeg algemeen bekende periode onzer geschiedenis, mag dit boek voortreffelijk worden genoemd; maar het is niet heelemaal wat de titel doet hopen en ons door den schrijver scheen beloofd. De heer Been laat een fantasie-persoon vertellen van de Keezen-opstootjes in Brielle en wat daarmeê zoowat in verband staat; doch een echten Kees schildert hij ons niet ten voeten uit. De zeer knappe en kundige teekenaar Van der Laars maakte voor dit leerzame boek heel leerzame illustraties. Onze jongens en velen hunner vaders zullen pleizier hebben in dit werkje, dat zeker in zeer uitgebreiden kring (ook voor schoolbibliotheken is het uitmuntend) zal worden verspreid en gewaardeerd.
| |
De Avonturen van Dr. Mol, Amsterdam, S.L. van Looy.
Een zeer vermakelijk boekje. waarin een heusch aardige verzenschrijver aan het woord is en een zeer bekwaam teekenaar (getuige o.a. het sierlijke titelblad!) bewijzen geeft, dat hij malle dingen goed kan doen, als hij daar lust in heeft. Trouwens, teekenaar en dichter zijn één. Wij vernemen juist dat de heer Co Donker, een landgenoot te Londen, ons heeft verblijd met dit boekje. Hij heeft geen satyre willen geven op de eene of andere geneeswijze en ook niet bepaald een parodie op de eene of andere dichterschool. Wij weten niet en het doet er niet toe of het komieke heldendicht is bestemd voor groote of voor kleine menschen. Het doet ons lachen. De maker is vaderlandsch komiek, in den breede, maar komiek is hij. En een lachje kan er nog wel af, in dezen tijd. Wij durven daarom Dr. Mol een zekere mate van populariteit voorspellen. De historie vertellen wij niet over. De lezer leze: daar is hij lezer voor!
| |
In boeien, door Elise Soer. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1900.
Een viertal verhaaltjes in den ouden trant, die nog wel lezers zullen vinden. Hoewel de schrijfster blijkbaar veel voor natuurschoon gevoelt, is zij toch in hare natuurbeschrijvingen niet heel gelukkig. Hoe eenvoudiger zij vertelt, hoe beter.
| |
Schetsen van Samuel Falkland, Vierde bundel, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1900.
Het buitengewone talent van Herman Heijermans (Falkland), hebben wij hier al uitvoerig besproken. Ook in dezen bundel geeft de schrijver weer een en ander, dat zeer merkwaardig mag heeten. Hij is ongelijk, dat kan dan ook onmogelijk anders, en dat hij nu en dan zichzelf herhaalt, is hem niet kwalijk te nemen. Als Nederlandsche schrijver van vertellinkjes in het kort-rake Fransche genre, staat Falkland tot nu toe, zooal niet meer alléén, toch ver boven al zijn navolgers.
| |
Liederboek van Groot-Nederland, verzameld door F.B. Coers Fz., C.A.J. van Dishoeck, Amsterdam.
Van dit uitnemende, algemeen door deskundigen geroemde werk, verscheen onlangs het derde boek, dat evenals de vorige met veel zorg werd uitgegeven.
| |
'n Leeuw van Vlaanderen (roman) door Cyriel Buysse. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. (z.j.)
Met hartelijke bewondering vestigen wij de aandacht van onze lezers op dit pas verschenen boek. De schrijver beeldt ons
| |
| |
uit de krachtige, fiere gestalte van een idealist, die er toe komt zich te mengen in den politieken strijd van zijn land en dan plotseling volksheld - ‘leeuw van Vlaanderen’ - wordt. Maar de werkelijkheid leert hem dat hij, met zijn hooge illusies van - en voor de lang verdrukte werklieden en arme boeren, machteloos wezen zal in de Belgische Kamer, waar hij zich, eenmaal tot vertegenwoordiger gekozen, volstrekt misplaatst voelt en zich ergert. Hij trekt zich terug en wijdt zijn bestaan, zoo veel in zijn vermogen is, aan weldoen en raadgeven en helpen, waar hij kan.
Maar een volksopstand breekt uit. Men slaat in Brussel aan het muiten; verdelgend trekken razende horden, brullend van wraakzucht, door het land. Zij komen hem, die woont op een klein buitentje, opeischen. Hij, de Leeuw van Vlaanderen, moet zich, vrijwillig of gedwongen, aan het hoofd der revolutiemannen stellen. Maar Robert durft den woestelingen weêrstand bieden. Al zou men hem dooden, meêgaan wil hij niet.
Een onbeduidend, eerzuchtig man werpt zich tot leider op en de woeste horde gaat verder, Robert achterlatend in smart over het vreeslijke misverstand, dat blijkt te heerschen tusschen hem en het volk, dat hij vrij en groot, maar vóór alles goed had willen helpen maken.
De geschiedenis van Roberts liefde voor een aanzienlijk meisje, Ghislaine, dat hem, spijt het hevige verzet van hare ouders, volgt naar zijn eenvoudige woning, is door Buysse met groote teederheid en echte poëzie behandeld. Krachtig zijn de tafereelen uit het Vlaamsche volksleven en uit den verkiezings-strijd geschetst en, gelijk in zijn meeste werken, geeft, ook in dit nieuwe boek, de schrijver uiting aan zijn innige gehechtheid aan land en dorpelingen - eene liefde, vrij van vooringenomenheid. Dezen roman, getuigend van groote kracht en hoog idealisme, mogen wij aanvaarden als weldadige lektuur.
| |
Het indische Nichtje, door Tine de Kruijff-Gobius, geïllustreerd door L.W.R. Wenckebach, Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck (z.j.)
Verschillende goede kinderboeken werden ons deze maand ter bespreking gezonden. Er is hier geen plaats om van allen wat te zeggen nog vóór het groote kinderfeest. Tot de zeer goede, behoort het boekje van mevrouw de Kruijff-Gobius, eene schrijfster, die zeer boeiende verhaaltjes geeft en daarenboven inneemt door de wijze, waarop zij met allerlei kinderen blijkt meê te voelen.
Paedagogen zullen zeker ook veel goeds van dit boekje getuigen.
|
|