Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Het gulden jaar.
| |
[pagina 430]
| |
nimmer aan onzekere expedities maar slaagde er in, door juist op het gunstige oogenblik zijn slag te slaan en voortdurend het gehalte en de geoefendheid zijner troepen te verbeteren, den strijd te voeren op een wijze, waarvan later bleek dat het de meest voordeelige en doeltreffende was. Prins Maurits van Nassau.
Sedert 1584 had hij tal van vestingen veroverd, heroverd of ontzet; eens zelfs acht versterkte steden binnen drie maanden tijds. Inziende dat voor een goede wijze van oorlog voeren een regelmatige en uniforme wijze van exerceeren een hoofdvereischte is, was hij een der eerste | |
[pagina 431]
| |
veldheeren in Europa die een handleiding samenstelde waarin de handgrepen met piek en musket op reglementaire wijze stonden voorgeschreven. De vast aaneengesloten troepenmassa's konden tot op zijn tijd slechts door recht voorwaarts gaan den vijand aangrijpen; elke frontverandering of wijziging van formatie was hoogst ingewikkeld en tijdroovend en meermalen de oorzaak van wanorde, paniek en het verlies van den slag. Maurits is er in geslaagd de beweeglijkheid en slagvaardigheid zijner troepen in belangrijke mate te verhoogen. In het jaar 1597 deed hij de lansen zijner ruiters vervangen door karabijnen en de goede uitslag van den slag bij Turnhout moet voor een deel hieraan toegeschreven worden. Twee jaar later gaf hij nieuwe, voor dien tijd zeer practische verordeningen uit betreffende den aanleg van verschansingen, den dienst der artillerie, het bestuur van den trein enz. Ook bracht hij belangrijke verbeteringen aan in den vestingbouw en droeg meerdere zorg voor de verpleging zijner soldaten, terwijl de krijgstucht scherper doch tevens rechtvaardiger werd toegepast. Zijn bekwaamheid als veldheer was dan ook over geheel Europa bekend; tal van adellijke jongelieden uit het buitenland, vooral Frankrijk, achtten het leger van Prins Maurits de beste leerschool om zich in het krijgsmansberoep grondig te bekwamen. In den Rijksdag te Regensburg stelde de Keurvorst van Keulen voor, Prins Maurits van Nassau het opperbevel aan te bieden over de Keizerlijke legers die men tegen de Turken in het veld meende te brengen. Zulk een hoogen dunk had men van zijn veldheerstalenten! Toen in den slag bij Turnhout de kans een oogenblik hachelijk stond was het Maurits die door zijn persoonlijk ingrijpen, snelle beslissing en helder inzicht den Staatschen de overwinning bezorgde. In de laatste jaren der 16e eeuw heerschte in de Republiek een geest van ontevredenheid. Men verlangde naar het einde van den oorlog die den opkomenden handel in zijne ontwikkeling belemmerde en schatten aan den lande kostte. De noordelijke provinciën weigerden meermalen hunne oorlogs-quoten op te brengen. Vreemde mogendheden drongen, bij monde van hunne gezanten, ernstig aan op het sluiten van vrede met Spanje, doch de jonge staat, bewust van zijn kracht, wilde slechts dan een einde aan den oorlog maken, wanneer dit op eervolle en voordeelige voorwaarden kon geschieden. Had Aartshertog Albertus bij Nieuwpoort de zege behaald, de kans dat de Republiek volkomen vrij en onafhankelijk zou worden was jaren teruggeplaatst, ja wellicht nimmer verwezenlijkt. Maurits' overwinning deed den zinkenden moed weer herleven; zijn schitterend succes in de vlakte van Vlaanderen was een geweldige, vooral ook moreele, nederlaag voor de legermacht van den Aartshertog en bedekte den overwinnaar met onvergankelijken roem. Aan Maurits van Nassau is ons land ongetwijfeld zeer veel verschuldigd; hij was echter de eenige Nassauer niet die in ‘het gulden jaar’ zijn land | |
[pagina 432]
| |
gewichtige diensten bewees en de Nieuwpoortsche bataille werd door andere min of meer belangrijke overwinningen, door de Staatschen behaald, voorafgegaan en gevolgd.
Reeds in het begin van het jaar 1600 had een oorlogsfeit plaats dat gunstig voor de Staatschen afliep. De winter was buitengewoon streng en men vreesde dat de Spanjaarden van de dichtgevroren rivieren zouden gebruik maken om ons land binnen te dringen; Prins Maurits had echter de noodige maatregelen getroffen om dit zooveel mogelijk te beletten. In verscheidene plaatsen waren de troepen van den Aartshertog aan het muiten geslagen daar zij weinig of geen soldij ontvingen; het uitzicht dat het verschuldigde ooit zou worden betaald was bovendien, met het oog op den berooiden toestand der Spaansche schatkist, zeer gering. Albertus was dus tot werkeloosheid gedoemd en onder deze omstandigheden achtte Maurits de kans gunstig, om een aanslag te beproeven op het versterkte Wachtendonk, ‘in 't over-quartier Gelder geleghen op de Riviere Niers, twee mijlen van Gelder.’ In het klooster van Bebber, bij Cleef, verzamelden zich den 21sten Januari 8 vanen ruiters en 800 man voetvolk en verrasten den volgenden dag het afgelegen plaatsje, waarvan het grootste gedeelte der bezetting aan het ‘moes-coppen’ (op een strooptocht) uit was. De Staatschen trokken over de dichtgevroren gracht de Kempener poort binnen en vonden in de stad slechts 50, in het daarbij gelegen kasteel 30 verdedigers. De commandant, de heer Van Geleyn, trachtte weerstand te bieden en zond zelfs een bode naar Roermond om hulp; hij werd echter gekwetst en weldra was het kasteel in het bezit der Staatschen, die het onmiddellijk van een bezetting, krijgsvoorraad en levensmiddelen voorzagen; tot gouverneur werd benoemd Loys van der Cathulle, heer Van Rijhoven. Een maand later, den 29sten Februari werd het kasteel van een sterkere bezetting voorzien, ten einde behoorlijk verdedigd te kunnen worden en de hoeveelheid munitie en vivres aanzienlijk vermeerderd. Wachtendonk lag te midden van moerassen en was dus in gewone omstandigheden moeilijk te naderen; in 1588 was het door den Graaf van Mansvelt veroverd. Als een staaltje van kloekmoedigheid lezen wij omtrent de verdediging van het kasteel dat ‘een dienstmaecht van den Gouverneur met een manlijck herte met een dennen forck een leer (omwierp) daerop vijf mannen stonden.’ De held dezer onderneming was Graaf Lodewijk Gunther van Nassau, bij wien Colonel Edmont als bevelhebber van het voetvolk optrad. Lodewijk Gunther, de zoon van Jan den Oude en Isabella van Leuchtenburch werd geboren den 15den Februari 1575 en deed zich kennen als een dapper cavalerie-officier, die zich door zijn onstuimigen, doldriftigen moed meermalen in het grootste gevaar bevond. In het jaar 1596 was hij bevelhebber over de vrijwillige edelen die deelnamen aan de verovering van Cadix, waarbij een | |
[pagina 433]
| |
Engelsch-Hollandsche vloot onder den Graaf van Essex en heer Jan van Duivenvoorde de troepen overbracht en steun verleende aan de onderneming. Een jaar later vinden wij hem terug bij de belegering van Rijnberk, waar hij in het been gekwetst werd, toen hij aan een stormaanval deelnam. Eenigen tijd daarna veroverde hij in een ruitergevecht bij Ulft een ruitervaan van den Graaf van den Bergh en maakte 62 paarden buit (16 November 1598). Een poging in Juli 1599 door Graaf Lodewijk Gunther gedaan om de schipbrug van Crevecoeur naar fort St. Andries te verbreken, mislukte. In de maand Augustus 1599 deed hij twee strooptochten in Brabant met het doel zich trekpaarden te verschaffen. De eerste (8 Augustus) gelukte uitnemend doch bij de tweede gelegenheid (30 Augustus) werd hij met zijn 10 vanen ruiters in de Langstraat door een dubbele overmacht overvallen en leed gevoelige verliezen; toch gelukte het hem nog 200 paarden en 25 gevangenen mede te voeren. Lodewijk Gunther van Nassau.
Lodewijk Gunther huwde den 7den Juni 1600 met Anna Margaretha, Gravin van Manderscheijt, de weduwe van den Graaf van Falkensteijn die enkele jaren te voren door de Spanjaarden lafhartig was vermoord. Reeds tijdens de bruiloftsfeesten (10 Juni) vertrok de onrustige krijgsman weer naar het leger te 's-Gravenwaart, dat gereed lag om Rijnberk te belegeren. In 1602 trok hij een maand lang, vechtende en stroopende door Luxemburg en maakte tal van gevangenen die een hoog losgeld betaalden. Deze kloeke, onversaagde krijgsman stierf tijdens het beleg van Sluijs, terwijl hij zich in het kamp van zijn oom Maurits bevond ‘door groot ongemack en gestaedich nat weder’ in den ouderdom van slechts negen en twintig jaar, 12 September 1604.
Daar de Aartshertog Albertus in gebreke bleef zijn troepen op tijd de | |
[pagina 434]
| |
verschuldigde soldij uit te betalen ontstond er in verscheidene Spaansche garnizoenen muiterij onder de huurtroepen. Op den 15den Februari, den monsteringdag, werd aan de bezetting van de schans St. Andries aangeboden als voorloopige betaling: ‘aen gelde een Daelder, een Maendt aen Laken, ende twee pondt broots des daeghs, naer welke presentatie sij gantsch niet wilden hooren.’ De huurtroepen, Walen en Duitschers, kwamen in verzet, mishandelden hunne officieren en zetten deze gevangen. Later werden de kapiteins en luitenants naar 's Hertogenbosch gezonden en koos de oproerige bezetting zich, naar het gebruik der tijden, een Electo. Crevecoeur volgde den 17den Februari het gegeven voorbeeld. De schans St. Andries met haar vijf zware bolwerken lag op het uiteinde van de Bommelerwaard bij Rossum, tegenover Herwaarden. Zij was aangelegd in den zomer van het vorig jaar door het leger van den Amirant van Arragon en werd genoemd naar den Kardinaal Andreas van Oostenrijk. Het was een zeer gewichtige versterking van hooge strategische waarde en werd door een katholiek geestelijke uit dien tijd genoemd: ‘Een wiltbraet met cogelen gespect, met menschenbloet overgoten, ende van binnen vol rooff ende Godloosheydt.’ Prins Maurits meende een kans te kunnen wagen om dit belangrijke punt te vermeesteren. Zijn voorstel dienaangaande werd door de Algemeene Staten goedgekeurd en op 19 en 20 Maart verzamelden zich te Dordrecht 80 vendelen soldaten. Het gerucht was verspreid, dat Maurits een tocht naar Vlaanderen beoogde; intusschen werd het Staatsche leger ingescheept en langs de Maas naar het fort Crevecoeur gevoerd. De bezetting van deze sterkte bestond uit 4 vendels, waarvan 2 te zamen 130 man sterk, die denzelfden dag waarop Maurits zijn aanvalswerken begon gereed te maken (21 Maart) van uit St. Andries er heen gezonden waren. Den 24sten echter kwam het reeds tot een capitulatie, daar de gedemoraliseerde bezetting niets van verzet tegen den belegeraar verwachtte. Bij de overgave werd bepaald, dat de twee vendels, die van de schans St. Andries gekomen waren, weder daarheen mochten terugkeeren; van het overige volk gingen ruim honderd man over in dienst van Prins Maurits, van wien zij een meer geregelde betaling verwachtten; hun achterstallige soldij was toch waarschijnlijk reeds voor hen verloren. Deze soldaten behoorden tot het regiment van Graaf Christoffel van Embden. Een poging van Spaansche zijde gedaan om Crevecoeur te ontzetten, kwam te laat; 500 man van Helmond en Eindhoven, behoorende tot ‘Varrabon's regiment’, werden met groot verlies door de ruiterij van Bergen-op-Zoom verslagen. Van het veroverde Crevecoeur trok Maurits den 26sten Maart naar Alem. Reeds den vorigen dag had hij enkele dijken, o.a. dien bij het dorp Lith doen doorsteken, ten einde St. Andries door een groote inundatie te omringen. Thans zond hij den kolonel Gistelles met 12 vendelen naar Littoyen, met den last ook daar een coupure in den dijk te maken en deze te bewaken. De inundatie strekte zich hierdoor tot den Bosch uit en maakte elke poging tot ontzet hoogst bezwaarlijk. Op de accessen bij Kessel, Maren, Alem, St. Anna- | |
[pagina 435]
| |
berg en Empel werden schansen aangelegd, die, met de coupures, elke nadering van uit Grave en den Bosch moesten beletten. Een met 12 stukken bewapende schans bij Maren beschoot de sterkte van den Brabantschen wal af. In de maand April steeg het water zoo hoog, dat de belegeraars voor een deel in vaartuigen logies moesten zoeken; ook de toegangen tot St. Andries stonden onder water. De belegerden lieten niet na het artillerie-vuur van den aanvaller krachtig te beantwoorden: ‘sij schoten ijsers van 40 ende 45 ponden swaer.’ In weerwil dat de bezetting 2000 man sterk, aan tal van zaken, vooral kleederen, brandstoffen en medicijnen gebrek had, weigerde zij, bij elke sommatie, zich over te geven. Van uit 's Hertogenbosch werden slechts zwakke pogingen tot ontzet gedaan; in den nacht van den 10den April trachtte men, door middel van platboomde vaartuigen, over de inundatie te komen en binnen de schans eenige der meest noodzakelijke behoeften benevens geld voor de betaling der manschappen te brengen. Bij Maren werden de Spanjaarden echter ontdekt en hunne schepen met groot verlies van volk en materieel teruggedreven. Velasco trok wat later van het dorp Osch, aan het hoofd van 8000 man, in de richting van de schans St. Andries om te trachten de sterkte te ontzetten; toen hij echter de dorpen op den dijk versterkt vond en elders overal op de inundatie stuitte, zag hij van zijn voornemen af en keerde terug. Maurits had intusschen ook het kasteel Batenburg, in het land van Maas-en-Waal gelegen, ingenomen; de bezetting, 25 man sterk, bood slechts weinig weerstand, toen het geschut begon te spreken. Toen het water in het laatst van April sterk begon te vallen zette Maurits de beschieting van St. Andries met kracht voort; dag en nacht werd aan de aanvalswerken gearbeid en weldra was men tot de contrescarp genaderd. Verdere tegenstand was nu zoo goed als hopeloos; ‘veel Walen waren wel bij haren Pastoor gepersuadeert, totten laetsten doch uyt te houden, op toeseggen van den Hemel te verdienen, ende diergelycke; maer alsoo hunder vele (ook mede de Duytschen) op den toegheseyden Hemel het lijff niet waghen wilden’ werd een capitulatie gesloten (8 Mei) waarbij de schans tegen betaling van f 125,000 aan Prins Maurits werd overgegeven. Bij het in bezit nemen bleek de schans een groote hoeveelheid geschut en munitie te bevatten. Het grootste gedeelte van het garnizoen ging over in dienst van Prins Maurits en vormde een regiment van 11 vendelen, ± 1200 man, dat onder den naam van ‘de Nieuwe Geuzen’, Prins Frederik Hendrik tot commandant kreeg. Uitdrukkelijk werd in de voorwaarden van overgave bepaald ‘dat men henlieden het ghepasseerde niet en sal verwijten’ en toen ‘een Fransoys Soldaet henluyden vele spijtige woorden gaff, hun noemende verraders ende Schansverkoopers, is hij dadelijck bij den hals ghenomen ende bij malefizrecht ter doot gheoordeelt zijnde, is dien vande Schansse (om geharquebouseert te worden door last van sijn Excell.) overgelevert’. Hij werd echter begenadigd. De Aartshertog had zijn troepen inderdaad in een toestand gelaten, waar- | |
[pagina 436]
| |
door het meer dan twijfelachtig was, dat zij der Spaansche zijde trouw zouden blijven. Een aardig voorval had na de overgave plaats; de bezetting loste met haar zwaar geschut eenige vreugdeschoten en daar men te 's-Hertogenbosch meende dat dit op een overwinning der belegerden betrekking had, werd het door die stad lustig beantwoord.
Gezanten van den Duitschen Keizer drongen in Mei 1600 ernstig aan op het sluiten van vrede met Spanje en op de ontruiming van Emmerik en van de Schenkenschans. Alleen wat de eerste plaats betreft was men hun ter wille. De Staten, vertrouwende op de veldheerstalenten van Prins Maurits en bemoedigd door zijn krijgsgeluk, waaraan men het te danken had dat van al de veroverde plaatsen alleen Rijnberk nog in handen van Albertus was, dachten thans aan geen vredesonderhandelingen en gingen zwanger van het plan door een veldtocht in Vlaanderen zoowel hun standpunt te versterken als zich groote materieele voordeelen te verschaffen. Men stelde zich zeer veel voor van de vermeestering der Vlaamsche kust. Viel Duinkerken eenmaal in Staatsche handen dan was het tevens gedaan met de rooftochten der Duinkerker Kapers die den handel der Hollanders en Zeeuwen ontzettende verliezen deden ondergaan. Door de inname van Sluis zou een einde komen aan het uitvaren der galeien van Spinola die in de haven van dit stadje een veilige schuilplaats hadden. Men zou geen geld meer behoeven uit te geven voor het onderhoud der schepen die thans de Vlaamsche kust bewaakten; bovendien bestond er reden om te verwachten dat weldra een nieuwe Spaansche vloot zou worden uitgerust. Was eenmaal Vlaanderen veroverd en stond Koningin Elisabeth van Engeland dan de haar in pand gegeven steden Vlissingen en Brielle aan Spanje af (een daad waarvoor men nog altijd beducht was!) dan zou dit bezit toch weinig waarde hebben voor den Aartshertog. Men zou bovendien aan de Spanjaarden allen toevoer ter zee van troepen en krijgsbenoodigdheden zoo goed als geheel kunnen beletten en tevens maatregelen kunnen nemen om het garnizoen van Ostende meerdere vrijheid te verschaffen in het brandschatten der rijke Vlaamsche bevolking. Het plan bood dus oogenschijnlijk niets dan voordeelen aan, nog vermeerderd door de muiterij die onder de Spaansche troepen heerschte, de ontevredenheid der Vlaamsche bevolking en de vermoedelijke hulp van Frankrijk. Maurits achtte de onderneming echter te gewaagd; hij keurde het af dat men de kans wilde loopen al hetgeen tot nu toe gewonnen was in één enkele maal te verliezen. Zooals later ook bleek juist te zijn vermoedde de veldheer der Republiek dat, wanneer de nood aan den man kwam, de Aartshertog zijn muitende soldaten door alle mogelijke middelen zou weten te bedwingen en een sterke legermacht te verzamelen. Duinkerken kon overigens binnen enkele dagen in sterken staat van tegenweer gebracht worden en voorts was men geheel van de zee en den wind afhankelijk. Het voorstel van Maurits om eerst Sluis te veroveren en daarna Vlaanderen binnen te trekken, van Sluis | |
[pagina 437]
| |
als basis uitgaande, werd goedgekeurd door Willem Lodewijk van Nassau en Francis Vere maar stuitte af op den onwil der Staten, die zich van den veldtocht gouden bergen beloofden en wisten dat Maurits' voorzichtige maar doeltreffende taktiek, n.l. zich te verdedigen, den vijand af te matten en hem op het juiste oogenblik krachtige slagen toe te brengen met zware finantieele offers van hunne zijde gepaard ging. Minder standvastig dan in 1599 tijdens den veldtocht in de Bommelerwaard, gaf Maurits ten slotte aan den heftigen aandrang der meerderheid toe. Op verzoek van den Prins zou het college der Staten-Generaal den veldtocht, ten minste tot na de ontscheping, mede maken. Tevens werd bepaald dat Graaf Hohenlohe met 3000 man de zuidelijke grenzen der Republiek zou bewaken en Willem Lodewijk in de provincie Groningen voor de rust zorgdragen. Den 17den Juni werd het Staatsche leger, bestaande uit 138 vendelenGa naar voetnoot*) voetvolk, 25 cornetten ruiterij, benevens 30 kartouwen en 7 veldstukken in meer dan 2000 schepen, uit verschillende havens van Holland en Zeeland, naar de algemeene verzamelplaats, Rammekens, overgebracht. Door tegenwind was men gedwongen van het oorspronkelijke plan, de troepen te Ostende te ontschepen, af te zien, ‘ende alles geconsidereert ende overwoghen zijnde, als men in sodanighe ghewichtighe saecken behoort te considereeren en te overweghen’ werd besloten de landing bij Philipinne te doen plaats hebben en vandaar tusschen Gent en Brugge door naar Ostende te marcheeren. Vooraf echter een enkel woord over het Staatsche leger en zijne bevelhebbers. Maurits, toen 33 jaar oud, stond sedert zestien jaar aan het hoofd van de legers der Republiek. In dien tijd had hij een reeks van vestingen veroverd die een sterke linie van weerstand vormden. In het gevecht bij Turnhout maar vooral later bij Nieuwpoort toonde hij ook in den open veldslag een bekwaam aanvoerder van troepen te zijn. De 16-jarige Frederik Hendrik was mede bij het leger ingedeeld; de jeugdige gouverneur van Geertruidenberg, sedert het vorig jaar in de leer bij zijn grooten broeder om zich in de krijgskunst te bekwamen, stond thans aan het hoofd van het Regiment Nieuwe Geuzen. Toen Maurits, vóór den slag bij Nieuwpoort, hem dringend verzocht op een der schepen over te gaan met het oog op het groote gevaar dat hem zou kunnen bedreigen, weigerde Frederik Hendrik dit standvastig en gedroeg zich tijdens het gevecht met groote dapperheid. Onder de officieren die den tocht medemaakten noemen wij voorts: de graven Albert Otto en Hendrik Willem van Solms, Johan Adolf, Hertog van Holstein-Sonderburg en Johan Ernst, Vorst van Anhalt, Lord Grey van Wilton, de jeugdige Henri de Coligny en ten slotte Justinus van Nassau, die allen met het een of ander bevel waren belast. Justinus van Nassau, de onechte zoon van Prins Willem I, had tot moeder Eva Elinx (Eliner) en werd geboren in 1559. In weerwil van zijn onwettige | |
[pagina 438]
| |
afkomst werd hij door zijn broeders Frederik Hendrik en Maurits met achting bejegend en door hen ‘mon frère’ genoemd. Na aan de hoogeschool te Leiden gestudeerd te hebben maakte hij in 1581 den tocht van den Hertog van Anjou naar Engeland mede. Van dat jaar af bleef hij onder Anjou dienen en was o.a. tegenwoordig bij de beruchte Fransche Furie te Antwerpen. Later naar Zeeland vertrokken deed hij met den heldhaftigen Joos de Moor verscheidene tochten op de Schelde en legde zich met zooveel ijver toe op de taktiek van het zeegevecht dat hij in Februari 1585 benoemd werd tot Admiraal van Zeeland. In hetzelfde jaar had hij zich bijzonder onderscheiden bij den mislukten aanslag op 's-Hertogenbosch. Een der eerste oorlogsdaden, door Justinus van Nassau in zijn nieuwe functie bedreven, was de inname van Liefkenshoek. Bij een later gevecht tot ontzet van Antwerpen moesten de Staatsche troepen voor de overmacht wijken. Justinus, door de Spanjaarden vervolgd, sprong in volle wapenrusting in de Schelde, wist zich tusschen de biezen van zijn harnas te ontdoen en zwemmende den anderen oever te bereiken. Hier gelukte het hem een deel der manschappen te verzamelen en deze, met hun geschut, al vechtende te redden. In het jaar 1587 commandeerde Justinus van Nassau de Zeeuwsche vloot, die, de Vlaamsche kust blokkeerende, Parma belette zich met zijn vloot en landingstroepen bij de Armada te voegen; de Spaansche vloot werd bijna geheel vernietigd. Bij de belegering van Breda (1590) had de bekwame vlootvoogd het bevel over een compagnie van het Zeeuwsche regiment; de oude liefde voor den dienst bij de landmacht was nog niet gestorven. In de volgende jaren wachtten hem twee belangrijke zendingen; in 1594 begeleidde hij met zijn broeder Frederik Hendrik, de weduwe zijns vaders Louise de Coligny, naar Frankrijk, bij welke gelegenheid hij tevens de medewerking ten bate dezer landen inriep van den Admiraal van Frankrijk, de Villiers. In het volgende jaar ondersteunde hij, met twee Hollandsche regimenten, den koning van Frankrijk in zijn strijd tegen de Spanjaarden. Na zijn terugkeer regelde hij alles wat betrekking had op de vloot, die, in gemeenschap met de Engelsche, Cadix zou veroveren en op den tocht naar Vlaanderen in 1600 voerde Justinus van Nassau de schepen naar de Vlaamsche kusten; tijdens den slag bij Nieuwpoort bewees het door hem tot een compagnie vereenigde bootsvolk met zijn veldstukken uitnemende diensten. De beroemde tocht van ‘de Zwarte Galei’ naar Antwerpen (November 1600) was mede aan het initiatief van Justinus van Nassau te danken. Het laatste gedeelte van zijn leven (1601-1625) bracht hij door als gouverneur van Breda; om verschillende redenen had hij ontheffing verzocht van zijn post als Admiraal. Na het einde van het bestand sloeg Spinola het beleg voor de gewichtige vesting Breda, die door haar grijzen commandant en zijn dappere bezetting op de heldhaftigste wijze werd verdedigd. Niettegenstaande de mislukking van alle pogingen zoowel van Maurits als van Frederik Hendrik om de benarde veste te ontzetten, de krijgslisten en nauwe insluiting der stad door Spinola en de ellende die het garnizoen te verduren | |
[pagina 439]
| |
had gaf Justinus van Nassau Breda slechts over op uitdrukkelijken last van Frederik Hendrik, den 11den Juni 1625, na een beleg van 11 maanden. De dappere krijgsheld overleed den 26sten Juni 1631; hij was gehuwd met Anna van Mérode, weduwe van den Engelschen kolonel Morgan.
Vóór den slag bij Nieuwpoort was het Staatsche leger verdeeld in drie divisiën. De infanterie van de voorhoede (1ste linie) werd gecommandeerd door Sir Francis Vere, den beroemden Engelschen krijgsoverste in Nederlandschen dienst, door Van Reyd ‘een ijverigh, nuchteren, seer drijvende ende krijghservaren man’ genoemd, doch wiens karakter prikkelbaar, onaangenaam, hardvochtig en trotsch was. De eerste divisie bestond uit 24 compagnieën Engelschen, de linkervleugel onder bevel van Horatio Vere, de rechterhelft onder onmiddellijk bevel van zijn broeder, Sir Francis, den lateren commandant van Ostende. Op de vleugels van de eerste divisie stonden 17 compagnieën, in twee deelen gesplitst, bij afwezigheid van Graaf Willem Lodewijk van Nassau onder bevel van den overste van Hettinga. De cavalerie der voorhoede werd gecommandeerd door de ritmeesters Cade, Walraven, Baron van Gent (kurassiers), Bernard, de beide Bax'en en den Ridder de la Salle benevens die van de 3 compagnieën carabiniers. Bevelhebber der tweede divisie was George Eberhard van Solms; deze linie bestond uit drie regimenten waarvan het middelste, 12 compagnieën sterk, onder commando van den kolonel Odet de la Noue, die echter bij Nieuwpoort afwezig was. De rechtervleugel bestond uit 4 compagnieën Zwitsers, de linkervleugel uit het regiment ‘Nieuwe Geuzen’, 9 compagnieën. De cavalerie der tweede linie, zeven compagniën, was in twee afdeelingen verdeeld. De infanterie der achterhoede (3de linie) eindelijk werd aangevoerd door Olivier van den Tempel, bij afwezigheid van Graaf Ernst van Nassau. Zij bestond uit drie regimenten: een Hollandsch (Pieter van Ghistelles), een van het Sticht van Utrecht (Johan van Huchtenbroeck) en een Duitsch (Overste Huseman). De cavalerie der achterhoede had tot commandant Werner du Bois (van den Houte). Chef van den staf was Pieter Sidlenisky, Baron van Goltis, opperbevelhebber der cavalerie Graaf Lodewijk Gunther van Nassau. Een afzonderlijk corps bestaande uit zeven compagnieën Zeeuwen onder Jhr. Charles van der Noot, een Schotsch regiment onder Sir William Edmund, en vier compagnieën cavalerie onder den heer van Risoir stond onder commando van Graaf Ernst van Nassau en maakte door zijn dappere maar wanhopige verdediging van de brug bij Leffingen de overwinning op den volgenden dag mogelijk. Ernst Casimir, Graaf van Nassau-Dietz, een zoon van Jan den Oude, werd geboren in het jaar 1573. Hij begon zijn militaire loopbaan met deel te | |
[pagina 440]
| |
nemen aan den tocht, dien zijn broeder Philips in 1594 ondernam; in het volgende jaar werd hij in den ongelukkigen ruiterstrijd aan de Lippe, waar Philips sneuvelde, gevangengenomen, doch later tegen een hoog losgeld vrijgelaten. Daarna nam hij deel aan tal van gevechten en belegeringen van het Staatsche leger. Vóór den slag bij Nieuwpoort was hij aanvankelijk commandant van de eerste divisie, waarmede hij, voorhoede zijnde, Philippine innam. Ernst Casimir werd in 1620 door het overlijden van zijn broeder Willem Lodewijk Stadhouder van Friesland en sneuvelde in 1632 voor Roermond. Van hem stammen in rechte lijn de koningen van Nederland af. Ernst Casimir van Nassau.
Keeren wij thans terug tot den aanvang van den veldtocht in Vlaanderen. Den 21sten Juni had Ernst Casimir met de voorhoede het kleine, slechts door een veertigtal manschappen bezette Philippine ingenomen. Den volgenden dag werd het geheele leger binnen vijf uren tijds ontscheept en stak de vloot op last van den Prins terstond weder van wal ten einde geen gevaar te loopen beschadigd of in brand geschoten te worden. Elk soldaat ontving thans voor zes dagen levensmiddelen. Maurits hield een generale inspectie over de troepen en vroeg hun: ‘Ofte daer eenige waren die haer te beclaghen hadden over de betalinge ofte die geen ghelt ghekregen en hadden, datse souden spreken, want mijne Heeren Staten waren daerGa naar voetnoot*) tegenwoordigh om haerlieden goed contentement te doen: Waer op datse geantwoort hebben wel tevreden te wezen, ende voor hem wilden leven ende sterven.’ Vervolgens trok het leger in vijf dagreizen over Assenede, Eekelo, langs Brugge, uit welke stad het Staatsche leger beschoten werd, over Oudenburg, waar een verlaten schans door twee compagnieën bezet werd, naar Ostende. | |
[pagina 441]
| |
Ook de schansen bij Plassendale en Bredene werden verlaten bevonden en in de laatste vermeesterde men zelfs vier stukken geschut. De voorhoede trok Ostende binnen, terwijl het gros bij Oudenburg bleef. Gedurende den marsch had de Vlaamsche bevolking een zeer vijandige gezindheid getoond, in weerwil van de gedrukte proclamaties, die Prins Maurits in ruime mate had doen verspreiden en waarin den vreedzamen ingezetenen bescherming werd beloofd, wanneer zij in de requisities wilden voorzien. Daar de boeren echter alle van het leger afgedwaalde krijgslieden vermoordden en zelfs de putten onbruikbaar maakten bleef de weerwraak niet uit en menige boerenwoning en hofstede werd in brand gestoken, zij 't ook tegen den wil van Maurits. Een der eerste handelingen was thans het insluiten van de sterke, bij Ostende gelegen schans Albertus door de troepen van den Graaf van Solms; na een korte beschieting werd de sterkte den volgenden dag aan Prins Maurits bij verdrag overgegeven. Intusschen was een 40-tal schepen met proviand geladen, aan particulieren toebehoorende, onder geleide van één enkel oorlogsschip, met Adriaan Banckert tot commandant en bestemd voor Ostende, den 24sten Juni op eigen risico uit Vlissingen vertrokken. Aangevallen door Spaansche galeien uit Sluis werd meer dan de helft der proviandschepen genomen, terwijl de dappere Banckert sneuvelde. De hoofdvloot, onder den admiraal van Duijvenvoorde arriveerde echter den 26sten behouden in de haven van Ostende en verschafte het Staatsche leger een ruimen voorraad krijgsbehoeften en levensmiddelen. Den 30sten Juni trok Solms met zijn afdeeling naar Nieuwpoort, sloot de haven dier stad in en vermeesterde de omliggende forten, terwijl een poging van Prins Maurits om gelijktijdig over de schans Nieuwendam de stad binnen te trekken niet slaagde wegens den moerassigen bodem. Den eersten Juli nam de Prins echter de noodige maatregelen om de stad geheel in te sluiten. Zoodra de Aartshertog bericht had ontvangen dat het Staatsche leger geland was stelde hij dadelijk alle pogingen in het werk om zijn leger te verzamelen. De Aartshertogin wist de muitende troepen te Diest door haar welsprekende woorden tot onderwerping te brengen; door onmiddellijke betaling van een deel der achterstallige soldij en de belofte dat ook het restant binnen enkele maanden zou worden voldaan, door hun het uitzicht op buit en de kans op een slag in het open veld voor oogen te houden gelukte het den Aartshertog reeds den 29sten Juni te Langerbrugge bij Gent een leger van ruim 10.000 man infanterie en bijna 1500 man cavalerie, alle oude troepen, te verzamelen. Van daar trok hij met zijn leger naar Ostende, dwong verscheidene der zwak bezette werkenGa naar voetnoot*) te capituleeren en belette aldus het Staatsche leger den terugtocht. Hoewel de bezetting van de schans bij Snaefkerke ‘goede Chrychsbelofte was toegheseyt’ werd zij ‘schandelick gemassacreert ende vermoordt.’ | |
[pagina 442]
| |
Maurits ontving in den nacht van den 1sten op den 2den Juli bericht van de onverwachte nadering des vijands en tevens dat het Spaansche leger reeds op weg was naar Nieuwpoort en de Aartshertog zich opnieuw meester gemaakt had van de schansen om Ostende. Onmiddellijk nam hij de vereischte maatregelen, versterkte de bezetting van de schans Albertus en zond Graaf Ernst Casimir met het Schotsche en het Zeeuwsche regiment, nog enkele compagnieën (in het geheel 1500 man) benevens 4 cornetten cavalerie (500 ruiters) en twee veldstukken naar de brug van Leffingen (bij de schans Albertus gelegen) met de opdracht deze tot het uiterste te verdedigen; intusschen gaf hij last het Staatsche leger naar de andere zijde van de haven van Nieuwpoort over te brengen ten einde de troepen tusschen de duinen en het strand in slagorde te kunnen opstellen. Men had de Spanjaarden niet zoo spoedig verwacht. Ernst Casimir kwam te laat om zijn belangrijke opdracht volledig te kunnen uitvoeren. De brug was reeds bezet en de Spanjaarden vielen de Staatsche afdeeling met overmacht op het lijf. De zwakke Hollandsche ruiterij ging het eerst op de vlucht, na eenigen tijd gevolgd door de infanterie, ‘nadat zij haer vromelick gedraegen ende clouckelick als soldaeten met eeren hadden gevouchten.’ De Zeeuwen vonden een schuilplaats in de Albertus-schans, de cavalerie binnen Ostende; de ongelukkige Schotten echter, door den vervolgenden vijand tegen de zee opgedrongen moesten het bloedig ontgelden: zeven hunner kapiteins en meer dan 600 manschappen sneuvelden of werden vermoord, hoewel zij om lijfsbehoud smeekten. Het doel, den vijand op te houden was echter bereikt doch terwijl Aartshertog Albertus zich reeds zeker waande van de overwinning verkeerden de leden der Staten binnen Ostende in de grootste bezorgdheid. Maurits verbood op straffe des doods aan de vluchtelingen iets omtrent de nederlaag van Graaf Ernst Casimir openbaar te maken en liet hen aan boord van de schepen brengen. En thans nam de bloedige veldslag waarin bijna alle natiën van Europa hare vertegenwoordigers hadden, een aanvang! Lodewijk Gunther chargeerde met zijn ruiterij het eerst op de aanrukkende Spanjaarden, weldra gevolgd door het voetvolk onder Francis Vere, dat, aangezien er nog geen schipbrug over de haven lag, tot den hals door het water moest wadenGa naar voetnoot*). Een batterij van zes stukken was in de duinen op een planken bedding opgesteld. De infanterie was in drie liniën verdeeld en tusschen de duinen en de zee geplaatst. Een poging om den vijand onder het bereik van het geschut te lokken door hem de schijnbaar vluchtende cavalerie te doen vervolgen mislukte daar de kanonniers te vroeg vuur gaven. | |
[pagina 443]
| |
In den krijgsraad van den Aartshertog was men intusschen over het algemeen van gevoelen dat men de duinen tusschen Ostende en Nieuwpoort moest
Slagveld bij Nieuwpoort.
bezetten en daardoor het leger van Maurits van zijn operatiebasis afsnijden aangezien de verrassing toch zoo goed als mislukt was. Op aandringen van den vurigen La Barlotte evenwel besloot de Aartshertog een veldslag te wagen. | |
[pagina 444]
| |
De bevelhebbers van Maurits waren van oordeel dat men terstond tegen den afgematten vijand moest optrekken, uitgezonderd Francis Vere die de ingenomen stelling wilde behouden; ook Maurits was van deze meening. Hij verkende het terrein, gaf den schepen last zee te kiezen, liet de inmiddels voltooide brug over de haven van Nieuwpoort weer afbreken en sprak zijn troepen moed in, met de woorden: ‘Dat sij den Vijandt voor haer, Nieupoort achter haer, de Zee aen de eene sijde hadde, sonder vertreck oft eenighe ander uytcomste ter werelt, dan daer deur te slaan.’ Eerst een paar uur later (3 uur namiddags) trok het Spaansche voetvolk, in vier groote slaghoopen verdeeld, opnieuw voorwaarts, aan beide vleugels door cavalerie gedekt. Inmiddels zette de vloed op en dwong de Staatschen zich meer naar de duinen te verplaatsen; de Aartshertog trachtte hiervan gebruik te maken door een aanval op de rechterflank des vijands te gelasten. Nog juist bijtijds werd dit echter door Maurits opgemerkt. Hij kende de groote geoefendheid zijner troepen en gelastte eenige bewegingen die uitstekend werden uitgevoerd en waardoor hij een echelonsgewijze opstelling verkreeg, steeds met het front naar den vijand gekeerd en met een grootere frontbreedte. De ruiterij verplaatste zich van den linker- naar de rechtervleugel, daar de weggezakte vijandelijke vuurmonden Maurits' linkerflank weinig schade meer konden berokkenen terwijl zijn rechterflank door de cavalerie van den Aartshertog bedreigd werd. Twee der zes vuurmonden werden mede naar den rechtervleugel overgebracht en bewezen daar goede diensten. Omstreeks half vier deed Lodewijk Gunther op eigen gezag met zijn ruiters een woedende charge op de vijandelijke cavalerie, sloeg deze uit elkaar, joeg de Spanjaarden voort tot onder de poorten van Nieuwpoort en kwam, rechts zwenkende, weer op zijn standplaats terug. Een tweede aanval op de Spaansche ruiterij die zich weder verzameld en versterking ontvangen had werd echter afgewezen; Lodewijk Gunther zelf geraakte in groot gevaar doch de ritmeester Cloet ‘hem aen sijn oraingie pluym kennende’ ontzette hem. Maurits, dezen tegenspoed bespeurende, chargeerde thans zelf aan het hoofd van twee cornetten, hield den vijand eenigen tijd tegen en gaf Lodewijk Gunther hierdoor gelegenheid zijn ruiters, die op de vlucht geslagen waren, opnieuw te verzamelen. Aan den linkervleugel en aan het centrum werd intusschen met afwisselend geluk gestreden. De kolonel Francis Vere, zwaar gekwetst, werd met zijn afdeeling door den overmachtigen vijand naar de zee opgedrongen, in weerwil van den dapperen tegenstand der Engelschen; de Spaansche ruiterij onder Mendoza was zelfs op het punt de vuurmonden van het Staatsche leger te bemachtigen, toen een charge van eenige cornetten ruiterij, onder den ritmeester Van Balen op het Spaansche voetvolk uitgevoerd, den onzen eenige lucht verschafte. De uit elkaar geslagen vijandelijke infanterie verloor alle verband en de verwarring werd algemeen toen de Hollandsche kanonniers, op het oogenblik dat hunne stukken vermeesterd zouden worden, deze op den vijand losbrandden. Ongeveer terzelfder tijd hoorde men een vendel Staatsche | |
[pagina 445]
| |
piekeniers wien het gelukt was een afdeeling Spanjaarden tot wijken te brengen, ‘Victorie! Victorie!’ roepen. Thans was het gunstige oogenblik voor Maurits gekomen om in den slag in te grijpen. Aan de vendels zijner tweede en derde linie die nog intact waren gaf hij last voorwaarts in de gevechtslinie te rukken, terwijl Lodewijk Gunther bevel ontving met de geheele macht zijner ruiterij een derde maal te chargeeren; aan dezen aanval nam Maurits persoonlijk deel. De Spanjaarden achtten den slag echter reeds verloren en wachtten dezen algemeenen aanval niet af. De ruiterij van beide vleugels sloeg het eerst op de vlucht en sleepte het voetvolk dat zich dapper geweerd had, met zich mede, opgejaagd door de Staatsche ruiterij. Zoodra de nederlaag der Spanjaarden een voldongen feit was trok ook het garnizoen van Ostende uit om de vluchtelingen neer te sabelen en een aandeel in den buit te bekomen. Uit wraak over het mishandelen en vermoorden van de bezetting der schansen om Ostende werden tal van gevangenen wreedaardig omgebracht, behalve de hoofdofficieren en die van welke men een hoog losgeld verwachtte. De Schotsche kolonel Edmund, woedend over het sneuvelen van tal zijner landgenooten kende echter geen genade en doorstak met eigen hand een voornaam Spaansch officier die hem vruchteloos 10.000 kronen voor zijn leven bood. Onder de gevangenen bevond zich Mendoza, die in handen viel van de ruiters van den ritmeester Panier (Pagnet). De Aartshertog wist met veel moeite naar Brugge te ontkomen. Al het geschut (8 vuurmonden), 105 vaandels, waaronder een prachtig exemplaar van blauw damast, door de muitende soldaten uit Diest meegevoerd, drie standaarden benevens een aanzienlijke krijgsvoorraad en een rijke bagagetrein vielen in onze handen. De slag had echter veel gekost; aan Staatsche zijde bedekten ruim 2000 gesneuvelden, waaronder 34 kapiteinsGa naar voetnoot*) het slagveld; het verlies der Spanjaarden bedroeg bijna 7000 gesneuvelden en 700 gevangenen. ‘'t Was voor de Ed. Mog. Heeren Staten Generael ende Syn Excell. met de vereenichde Nederlanden een magnifique en heerlicke Victorie, maer met veel bloets en moeyte vercreghen’. Vooral het minder krachtige optreden der Spaansche ruiterij, het verzuim van den vijand zoowel om troepen in reserve te houden als om zijn geschut in het weeke duinzand op beddingen te plaatsen, dan het feit dat in het tweede gedeelte van den slag de zon de Spanjaarden in de oogen scheen en de vrij krachtige wind hun het fijne stuifzand in het gelaat joeg, waren zoovele oorzaken van zijn nederlaag terwijl de juiste blik van Maurits op den loop van den slag, de groote beweeglijkheid en geoefendheid zijner troepen die, naar behoefte, in kleine afdeelingen in de slaglinie werden ingeschoven, het voordeel aan Staatsche zijde brachten. Van Meteren zegt dan ook van den held van Nieuwpoort: ‘Prince Mauritz soo wel in den aenval, als voornemelijck in desen twijffelachtighen stant des | |
[pagina 446]
| |
strijts bewees boven alle andere, groote resolutie, voorsichticheyt ende manheit, alomme ghestadich hem selven presenterende, bethoonende over al sijn voorsichtich beleydt, soo in 't accouragieren van de wijckende, 't allieren van de vluchtende, als t'elcke mael int gheven van nieuwen moet aende troupen die hy t'elcke mael tot nieuwen aenval ende ontset van de sijne daer het de noot vorderde, ghebruyckte, roepende al omme sij moesten vechten oft de zee indrincken’ enz. Ook de vloot had haar aandeel tot de overwinning bijgedragen. Omstreeks twee uur in den namiddag ontstond een artillerie-gevecht tusschen twee schepen van het eskader onder den Vice-Admiraal Joos de Moor en enkele vuurmonden der Spanjaarden, die wel verplicht waren het vuur te beantwoorden dat hun volk teisterde. Mendoza.
Met het oog op de vermoeidheid zijner troepen, het groote aantal gekwetsten en gesneuvelden, de onbekendheid met het terrein en de ingevallen duisternis zag Maurits, in weerwil van het aandringen van Francis Vere, om de vluchtende armee tot onder de muren van Gent en Brugge na te zetten, van een vervolging af. De zoo gelukkig bevochten overwinning mocht niet lichtvaardig op het spel gezet worden. Het waren bittere dagen die voor Mendoza aanbraken! Maurits wenschte hem spottend geluk dat hij thans, zonder slag of stoot, Holland zou binnenrukken, wat hij reeds zoolang gewenscht had. Eerst twee jaar later werd de Spaansche veldheer vrijgelaten tegen betaling van niet minder dan een ton gouds en op voorwaarde dat alle Nederlanders die in Spaansche krijgsgevangenschap waren (± 400 man) zouden worden vrijgelaten. Een verbazend hoog losgeld ongetwijfeld! Op aandringen van de afgevaardigden van Holland en Zeeland werd na den veldslag een bezetting van 3000 man in Ostende gelegd en maakte Maurits een aanvang met het beleg van Nieuwpoort, hoewel hij zich van deze | |
[pagina 447]
| |
belegering weinig succes voorspelde. Daar de onophoudelijke regens den batterijarbeid in hooge mate bemoeilijkten en de bezetting van Nieuwpoort, zonder dat Maurits het verhinderen kon, met drie duizend man vermeerderd werd brak de Staatsche veldheer reeds den 16den Juli het beleg op. De herhaalde uitvallen van het garnizoen en de aanwezigheid van een talrijke Spaansche krijgsmacht, te Dixmuiden (op ± 6 K.M. afstand van Nieuwpoort) gelegerd die bovendien de schansen om Ostende weder bezet had, deden de kansen op een verovering van Nieuwpoort geheel verdwijnen. Met goedvinden van de Staten-Generaal werd in het laatst van Juli het leger ingescheept nadat Maurits vooraf, gedurende enkele dagen, de schans Isabella ingesloten had gehouden. De Staatsche troepen werden voorloopig in verschillende steden van Holland, Zeeland en Brabant ingekwartierd. De krijgsbedrijven te land waren hiermede voor het jaar 1600 zoo goed als geëindigd, wat voornamelijk te wijten was aan het verschil van meening, na Nieuwpoort, tusschen Maurits en de Staten-Generaal ontstaan. Drongen deze aan op een nieuwen veldtocht op vijandelijk gebied, gene wilde slechts dan de krijgsverrichtingen hervatten wanneer men hem de middelen toestond tot het belegeren van de een of andere versterkte stad. Het jaar zou echter niet ten einde loopen zonder dat een heldenfeit ter zee bedreven werd, dat bewees hoe het ras der Watergeuzen zijn onstuimigen moed en vermetele onverschrokkenheid nog niet verloren had. Wij hebben hier het oog op den tocht der Zwarte Galei naar Antwerpen. Sluis was door de galeien van Spinola een tweede Duinkerken geworden; de Spaansche roofschepen brachten door het nemen der Hollandsche en Zeeuwsche koopvaarders den handel een ontzaglijke schade toe. Op initiatief van den Admiraal van Zeeland, Justinus van Nassau, werd te Dordrecht een galei uitgerust ten einde den vijand met zijn eigen wapens te kunnen bestrijden. Dit vaartuig had een lengte van ± 50 voet en was bewapend met 15 zware en tal van kleinere vuurmonden. De verschansing was voorzien van opstaande ijzeren platen ten einde de bemanning en de roeiers tegen geweervuur te beschermen. Op den eersten tocht dien de ‘Swarte Galeye’ ondernam ontmoette zij 3 Spaansche galeien die een Hollandschen koopvaarder genomen hadden. 't Gelukte haar het buitgemaakte schip te bevrijden en den Spaanschen schepen zware verliezen toe te brengen zoodat zij genoodzaakt waren hun heil binnen de haven van Sluis te zoeken. Justinus van Nassau had vernomen dat de vijand, nog sterk in Antwerpen, van daaruit offensief wilde optreden. Den 29sten November stevende een vloot van 14 schepen, bestaande uit de Zwarte Galei en dertien bewapende jachten in de richting van Antwerpen. Het geheel stond onder bevel van den dapperen Jan Evertsen, terwijl op de galei het bevel gevoerd werd door Jacob Michielsz. De bemanning bestond uit geoefend bootsvolk benevens 125 zeer bekwame busschieters uit de forten Lillo en Liefkenshoek. Langs de Kruisschans, aan den Couwenstijnschen dijk, bij fort Oordam gelegen, varende, liet | |
[pagina 448]
| |
de Spaansche bezetting hen ongemoeid passeeren, daar de Hollandsche schepen door haar voor proviandvaartuigen, van Hulst komende, werden aangezien. Te middernacht kwam men te Antwerpen aan en, door de duisternis begunstigd, wist de Zwarte Galei tot het Spaansche Admiraalschip door te dringen en boorde het den ijzeren ram op haar voorsteven, met kracht in de zijde. De Spaansche matrozen boden vergeefs weerstand en binnen een half uur was ‘de Admiraal van Antwerpen’, het vlaggeschip, een groot vaartuig van 90 ton, 16 bronzen en 10 ijzeren vuurmonden benevens tal van steenstukken dragende, in handen der onzen. Bovendien maakte men zich nog meester van acht andere bodems waaronder ‘het Schip van Brussel’ en ‘het Schip van Mechelen’ ieder van 4 stukken. Bij het aanbreken van den dag was de kloeke onderneming reeds volbracht, en het Wilhelmus, door de Hollandsche trompetters op de kaden van Antwerpen ten teeken der overwinning geblazen, bracht zulk een schrik en ontsteltenis in de stad teweeg dat men er niet aan dacht, hulp te verleenen. De prijzen werden eerst naar Lillo gevoerd van waar uit Justinus van Nassau een bode met de heuglijke tijding naar 's-Gravenhage zond. Later bracht men de veroverde schepen naar Vlissingen over.
En hiermede zijn wij genaderd aan het einde van ons overzicht der belangrijkste krijgsgebeurtenissen die het jaar 1600 zoo uiterst gewichtig voor onze geschiedenis hebben gemaakt. Hoe onvolledig ook zal het, naar wij hopen, toch de herinnering verlevendigd hebben aan een tijdstip, waarop de bewoners der gewesten die in hoofdzaak ons tegenwoordig vaderland vormen, door onvermoeiden, volhardenden strijd tegen een overmachtigen vijand, onder de ongunstigste omstandigheden, doch geleid door de heldhaftige zonen uit het stamhuis van Oranje-Nassau den grond legden, dikwerf ten koste van hun vrijheid en hun leven, voor ons vrij, onafhankelijk volksbestaan! |
|