| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Over Zuid-Afrika voor ditmaal slechts weinige woorden.
De hardnekkigste belangstelling is tegen de dagelijksche oorlogslectuur der couranten niet bestand. Deze troepenbewegingen, zooveel mijl oostwaarts, zooveel mijl ten westen van deze of gene plaats die men niet altijd op de kaart vindt, noch zoekt; dat steeds achteruitwijken van de Boeren, nu en dan na een hevig gevecht, bloedige en verschrikkelijke ernst daarginds, maar weinig beduidend en eentonig hier bij al wat wij van verre gezien en meegemaakt hebben; het besef dat we beetgenomen worden door Engelsche oorlogscorrespondenten en door de Engelsche censuur, die nu geen Boerenberichten meer doorlaat dan wèl gecontroleerd en krachtig besnoeid; het langzaam doordringend begrip, dat de Boeren-guerrilla, hoe gevaarlijk ook voor de Engelschen, de republieken niet behoeden kan voor ondergang, slechts de persoonlijke onafhankelijkheid baten zal van enkele duizenden onverzoenlijken en hoogstens wellicht in de toekomst hun nageslacht bezielen tot een nieuwen vrijheidskamp - al deze eentonige feiten en neerslachtige overwegingen verslappen de spanning, verzwakken de aandacht.
Geen oorlog is, geloof ik, langer dan een paar maanden voor het groote publiek belangwekkend. Ik las dezer dagen toevallig een studie van wijlen Buys, geschreven in October 1870, een zestal weken na Sedan, nog voor het beleg van Parijs was aangevangen. De hoogleeraar vraagt daarin opnieuw aandacht voor de binnenlandsche politiek, daar - zoo schrijft hij - de belangstelling voor den oorlog nu toch aanmerkelijk aan het verflauwen gaat. Is dit niet merkwaardig? Lijkt het niet ons, wier kinderjaren in dien oorlogstijd vielen, alsof al die maanden één bloedige nachtmerrie voor heel westelijk Europa moeten geweest zijn, waarin schier niemand oog of oor kón hebben dan voor den reuzenstrijd van het wordende rijk, dat aan het verwordende rijk de keizerskroon ging ontnemen mèt de Europeesche hegemonie? En ziedaar - een tijdgenoot zegt het - een maand na den slag bij Sedan begon de aandacht te ‘verflauwen.’
Om niets ter wereld zou ik den heiligen ernst willen miskennen van wat in ver Zuid-Afrika nog iederen dag gebeurt. Men heeft daar maar even over door te denken: de oude president, met zijn groot verleden en zijn onwrikbaar Godsvertrouwen, vluchtend naar die laatst verdedigbare bergstreek met den karakteristieken naam - het Lijdenburgsche. De jonge en geestkrachtige Botha, telaat tot het opperbevel geroepen, staande met zijn moeilijk bijeen te houden scharen den geweldig vooruitschuivenden dam van Roberts' overweldigende strijdmacht. Christiaan de Wet, in duizend gevaren die macht dreigend en tergend in den rug, spoorwegen opbrekend en bruggen vernielend en stukjes yeomanry en fusiliers omsingelend en gevangen makend, terwijl
| |
| |
men in het noorden met de gevangenen geen raad meer weet. Marthinus Steyn, wiens staat reeds de Oranjerivier-kolonie heet, als een onttroonde koning zijn laatste getrouwen aanvurend en met zijn bewonderenswaardige volharding strevend althans een deel terug te betalen van die zware schuld der Vrijstaters jegens het broedervolk, dat zij eerst bijsprongen en toen in den steek lieten..... Dit alles en zooveel meer, het schouwspel is nog grootscher dan eenige maanden geleden. Maar wat zijn beteekenis heeft verloren, het zijn de feiten van elken dag, het zijn de oorlogstelegrammen, het zijn de kolommen, waarmede nog bijna ieder blad zijn dagelijksch overzicht pleegt aan te vangen en waarvan men er thans zonder bezwaar geregeld een paar kan overslaan, zonder vrees van niet behoorlijk op de hoogte te zullen blijven van wat er voorvalt.
De lezer die tot hiertoe gevorderd mocht zijn, sla dus het voorafgaande maar over.
Er is, helaas, ook elders vechten en moorden en branden te zien.
La Chine est un pays charmant
Qui doit vous plaire assurément...
Een Fransch Kamerlid viel dezer dagen den minister Delcassé met dit oude operette-deuntje in de rede. Droogjes, maar geestig, riep de voorzitter Deschanel hem tot de orde: Ce n'est pas le moment, me paraît-il, de faire de semblables réflexions!
Behagelijk is het inderdaad niet in het charmante land. De verbinding per spoor en telegraaf met Peking afgesneden en geen mogelijkheid, naar het schijnt, om eenig nieuws vandaar te verkrijgen omtrent het lot van de Europeesche gezanten met hun gezinnen en personeel; noch van admiraal Seymour, met zijn internationaal legertje wel tot ontzet van de legaties naar de Chineesche hoofdstad vertrokken, maar de hemel weet waar aangekomen. Zelfs Tientsin, vijf-en-veertig kilometers slechts verwijderd van de kust, waar de grootste internationale vloot dreigend ligt uit te blazen van haar vernietiging der forten van Takoe - zelfs Tientsin van communicatie verstoken, waarschijnlijk reeds half verbrand, misschien uitgemoord door fanatieke benden. Het gansche zuiver Chineesche kustgedeelte van het Hemelsche rijk, het gedeelte waar nog geen begeerige invloedssferen nevelig zijn overheen getrokken, in bloed en vlammen; blanke en inlandsche christenen vermoord en gepijnigd, kerken en zendingsposten verbrand, nederzettingen verwoest en geplunderd. Het ‘gele gevaar’ in al zijn verschrikking uitgebarsten, als een woeste epidemie, lang bestudeerd en in toom gehouden, eindelijk wellicht ook weer binnen zekere perken terug te dringen, maar nu toch voor een wijle overheerschend, machtiger dan beschaving en Krupp-kanonnen. Het Chineesche nationalisme eensklaps in volle barbaarsche kracht, onder de oude leuze: het land aan zijn bewoners, China aan de Chineezen!
| |
| |
Von Brandt, de vroegere Duitsche vertegenwoordiger in China, heeft gezegd, dat elke revolutionaire beweging aldaar noodwendig een tegen de vreemdelingen gericht karakter moet aannemen, daar vreemdelingenhaat het eenige gevoel is, dat zulke groote menschenmassa's vereenigen kan. Het Chineesche nationalisme heeft zich inderdaad aan de grenzen, die de verschillende deelen van het kolossale rijk afscheiden, niet gestoord, zoo min als aan de invloedszônes. Tot in het verste zuiden, waar de Fransch-Chineesche sfeer Tongking raakt, is de revolutie uitgebarsten, overal onder denzelfden roep.
Een dynastie die zich tegen een dergelijke volksbeweging verzet, is natuurlijk reddeloos verloren. Het spreekt van zelf, dat de Europeesche mogendheden de regeering te Peking aansprakelijk stellen voor wat aan hun gezanten geschiedt en dat hun eventueele wraakneming zich tegen Peking zal keeren. Het is ook niet anders mogelijk; een rijk als China worden geen verbonden legers anders dan formeel de baas en van een ‘verdeeling van China’ in den eigenlijken zin des woords te spreken, is altijd een groote dwaasheid geweest. Maar moge het een noodzakelijkheid zijn de dynastie en het Tsoengli-Jamen te doen boeten voor de wandaden der Chineesche jingo's, dat van Peking uit niets tegen deze beweging was te doen, is volkomen duidelijk. Men heeft dan ook gezien, dat de Chineesche legers zich dadelijk met de opstandelingen hebben verbroederd en dat de regeering zelfs een generaal heeft gestraft, die aan haar schijnbevel om hen af te slaan, een begin van uitvoering had gegeven. Het is de eigen lijfwacht der Keizerin, die den kanselier der Japansche legatie vermoord heeft. En het kan wel waar zijn, dat de sekte der Boksers de regeerende monarchie ten val wil brengen, maar het is even waar, dat deze monarchie haar val slechts zou verhaasten, als zij de Boksers weerstond. Zij heeft dit wijselijk niet gedaan en in den strijd van de Chineezen tegen de Europeanen de zijde gekozen, waar zij behoorde.
Wie vertegenwoordigt de dynastie? Is het de bleeke, kleine keizer Koeangsoe, die opgesloten zit op een eiland in een meer in een tuin, omgeven door een paleis, midden in de Roode of Verboden Stad, door geweldige muren afgescheiden van het overige Peking? Niet hij, vertelt men ons, voert feitelijk den schepter. Er is een keizerin-weduwe, die hij heeft willen verbannen, maar die hem voor geweest is en nu China beheerscht. Men stelt haar gaarne voor als een helleveeg, reactionair in de hoogste mate, met doodelijken haat tegen het Westen en de Europeanen vervuld. Maar de heer Von Brandt zegt, dat China nooit beter geregeerd is dan in het tijdperk van 1862 tot 1889, toen zij als regentes den grootsten invloed had en dat alle vorderingen in westersche beschaving, door China gemaakt, uit dat tijdperk dateeren.
Het zou dus wel waar kunnen zijn, dat de Boksers zich tegen haar richten, omdat zij een vrouw is en voor westersche invloeden toegankelijk. Want wat zijn de Boksers? Een lid der Chineesche legatie te Berlijn vertelt ons, dat zij oorspronkelijk een soort van gidsen of particuliere politie-agenten waren, totdat de spoortreinen hen broodeloos en socialistisch maakten. Maar met deze officieele lezing is het geraden voorzichtig te zijn. Het genootschap van de Groote Vuist, de
| |
| |
Boksers, zooals de Engelschen hen noemen wegens hun voorliefde voor gymnastische oefeningen en hun lichaamskracht, schijnt eenvoudig een dier primitief-politieke geheime vereenigingen te zijn, die in het Hemelsche rijk in stilte bloeien, zich wijd vertakken en eindelijk een dynastie omverwerpen welke naar hun oordeel lang genoeg aan het bewind geweest is, lang genoeg zelfs voor China, waar men zooveel tijd heeft en gaarne bij eeuwen telt. In zulk een sekte hoopt zich dan al de ontevredenheid op, die godsdiensttwisten, knevelarij van hooge ambtenaren, het drijven van zendelingen, het veldwinnen van het blanke ras, sinds jaren hebben doen aanzwellen. De dijk breekt door, de stortvloed overstroomt het land en - ten slotte keeren de wateren binnen hun bedding terug. Zulk een beweging lijkt inderdaad treffend op een natuurverschijnsel. Men kan er weinig aan doen. Wat baat het of men op iedere honderdduizend Chineezen er duizend doodschiet? De dooden zijn wel te tellen, maar de levenden niet; om er een slag in te slaan heeft men moeten aannemen, dat er 400 millioen zijn!
Misschien verdient nog het meest vertrouwen wat de Duitsche bisschop Anzer te Weenen van de Boksers verteld heeft. De bisschop heeft zijn carrière in China gemaakt; hij bracht het tot mandarijn van den tweeden rang, gelijk met de onderkoningen. Volgens hem wordt geheel ten onrechte beweerd, dat de sekte der Boksers uit de heffe des volks zou bestaan. Er is wel schorriemorrie bij, maar ook vertegenwoordigers der eerste standen van China, geleerden, mandarijnen en hooge ambtenaren. De chef heet Chan en is een vijand van de Mandsjoe-dynastie. Hij wil keizer worden; hij draagt gele gewaden. Maar vele van zijn volgers weten dat niet en het Hof wil het niet weten of gevoelt zich machteloos om hem te bestrijden. Het edict waarin de Keizerin de Boksers met de doodstraf bedreigt, is schijn. De regeering heeft het nooit eerlijk met de bestrijding der Boksers gemeend. Dezen waren haar ook in zekeren zin een steun. Zij stelden zich de bestrijding der vreemdelingen ten doel en raakten tot grooten bloei tijdens den Japanschen oorlog, toen hun actie tegen het eilandenvolk gericht was. Daarbij bestreden zij het rooverwezen, een loffelijk doel, maar toen de roovers bijna uitgeroeid waren, namen zij hun bezigheid over. Te Peking vestigden de gezanten op dit euvel de aandacht en het Tsoengli-Jamen vaardigde Ju, prefect in Sjantoeng, af om hen te tuchtigen. Edoch, Ju was juist de ziel der Boksers of zooals zij toen nog heetten, van de sekte van het Lange Mes. En Ju kwam terug van zijn expeditie, maar hij had geen enkelen sektaris gevonden en hij zeide, dat de sekte dus wel niet meer bestaan zou. Waarop Ju onderkoning van Sjantoeng werd en de Boksers tot grooten bloei geraakten. Weer klaagden de gezanten en Ju werd afgezet als onderkoning, maar hij kreeg een pauweveer en werd in rang verhoogd. Dit ziende wisten de hooge ambtenaren, wat de weg naar de vurig begeerde pauweveer was en wie vooruit wou komen, liet de Boksers met rust, ja begunstigde ze in stilte.
Het conservatieve nationalisme ligt trouwens geheel in den Chineeschen aard en de Mandsjoe-dynastie, hoewel van vreemden oorsprong, is totaal verchineescht,
| |
| |
zoodat men te haren opzichte geen onderscheid behoeft te maken. Conservatief, aan huis en haard, aan eigen grond en gewoonte, gehecht - zijn niet de Chineezen over de gansche wereld zoo, in onze Oost en tot in Amerika toe? Zij willen van westersche beschaving niet weten; zoo min van onze sporen en telegrafen, als van onzen godsdienst en onze staatsvormen. Zelfs als hun eigen Keizer hun die beschaving wil opdringen, weigeren zij eenstemmig, getuige Heine:
Es riefen die edelsten Mandschu:
Wir wollen keine Konstitution,
Wir wollen den Stock, den Kantschu!
Wat is Chineescher dan de haarstaart? Een knap hervormer, die hun dat sieraad ontneemt. Ongeveer een jaar geleden wees ik nog, op deze plaats, met enkele woorden op de cultuurhistorische beteekenis van een kort bericht, volgens hetwelk het Chineesche lid van den Wetgevenden Raad der Strait Settlements zijn staart zou hebben afgeknipt en veel Chineezen dit voorbeeld zouden volgen. Er is niets van gekomen: de staart van dien raadsheer verdort op de aschbelt van Pinang, maar de Chineezen daar en elders dragen den hunnen als te voren. En toch, die staart, hoeveel leed en hoeveel bloed heeft het gekost de bewoners van het Middenrijk te dwingen hem te dragen. Met terechtstellingen en martelingen, door den beul en de pijnbank, heeft de Mandsjoe-dynastie eenige eeuwen geleden de overwonnen Hemellingen moeten dwingen hun lokken saam te strengelen tot een vlecht. De pijnbank en de brandstapel zouden er nu minst genomen weer bij te pas moeten komen, om hen te ontstaarten.
De Daily Express heeft die Chineesche gemoedsstemming zoo aardig geteekend in haar ‘interview met een Bokser, die te Londen vertoefde.’ Ik geef geen duit voor de echtheid van dien Bokser; de D.E. is een nieuw blad, dat met heftig sensatie-nieuws begonnen is om er in te komen en in dat opzicht de uit den Chineesch-Japanschen oorlog welbekende leugenfabriek te Sjanghai - thans voor eigen rekening weer in volle werking - een moordende concurrentie aandoet. Maar het ‘gesprek met den Bokser,’ indien dan al gefingeerd, is zeker het werk van een belezen en geestig man. Wat wij zoo al van China en zijn inwoners lezen en hooren door handelslieden en wetenschappelijke mannen en publicisten, stemt geheel overeen met den geest dien deze beschouwingen ademen. Uw westersche beschaving - denkt de Chinees - een ding van gisteren. Schon lange dagewesen, voor tweeduizend jaar waren wij zoo ver. Toen werd onze maatschappij in beroering gebracht door zulke nietigheden als macht en geld. Aan deze dingen en meer waarop gij u verhoovaardigt - uw beuzelachtige ‘uitvindingen’ bijvoorbeeld - zijn wij al lang ontwassen. Wij zijn wijzer geworden en wij willen geluk voor het grootste aantal. Maar gij, gij beseft zelfs niet van verre hoe belachelijk gij zijt met uw aanmatiging ons oude, wijze Chineezen te komen ‘beschaven.’ En nu dringt gij ons land binnen; gij verdeelt het in ‘sferen’; gij laat er leelijke
| |
| |
locomotieven door heen stoomen en gij brengt er twist en verwarring en een godsdienst, die met den onzen niets gemeen heeft en waarover gij het onderling niet eens zijt. Gij ontneemt ons het geluk, het objectieve geluk, het eenige wat onze bezonken wijsheid de moeite waard acht te veroveren. Dit kunnen wij niet toelaten. En daar het nu eenmaal zoo gesteld is, dat gij niet goedschiks heen wilt gaan, zoo moeten wij u dooden.
Dit laatste is een illusie. Het dooden helpt niet. De millioenen Chineesche wijzen die in den rustigen geluksstaat verkeeren, kunnen zich de duizenden onrustige, eerzuchtige, begeerige strevers uit het Westen, die zelfs de richting waarin hun geluk ligt, nog niet kennen, niet van het lijf houden. Er zullen integendeel veel wijzen vallen in dezen strijd, want de strevers zijn de sterksten. Als de mogendheden weder te Peking zijn aangekomen en er den Zoon des Hemels hebben afgezet of gehandhaafd, al naar hun het best lijkt; als Lihoengtsjang opnieuw zijn onvergelijkelijk talent beschikbaar heeft gesteld om alle partijen te bevredigen en tegelijk te bedriegen - dan zullen met sneller vaart de locomotieven uit alle kustplaatsen het rijk binnenstoomen, telefoonhekken zullen verrijzen boven op de tempels en zendelingen zullen in grooteren getale dan vroeger wijze en stille boeddhisten komen kerstenen en verontrusten.
Als de mogendheden te Peking zijn.... Men zegt, dat ons dan iets verschrikkelijks te wachten staat, een algemeene Europeesche oorlog; maar ik geloof er niets van. Er is zooveel plaats in China. Intusschen is het grappig om te zien, hoe vlug men is met officieuse verzekeringen, dat het om niets anders dan om het behoud der christenen en Europeanen te doen is en dat niemand der verbonden mogendheden landhonger heeft. Rusland en Japan, al meer en meer doodvijanden wordend in het verre Oosten, strijden thans zij aan zij en het aantal manschappen, dat beide naar China zenden wordt zorgvuldig afgepast en tegen elkander opgewogen. Geen van beide zijn voor het oogenblik op verovering belust, men mag het wel gelooven: Rusland heeft zooveel tijd en bereikte altijd veel meer door wachten dan door vechten, Japan voelt in China wellicht vooral den toekomstigen bondgenoot, waarmee het eens 't begeerige Westen zal verdrijven uit het oostelijk werelddeel. Ook de andere mogendheden werken nog niet voor eigen rekening. Engeland kan niet meer op: twee republieken in een ander werelddeel zitten het dwars in het keelgat. Voor het Duitsche Rijk en niet het minst voor den Keizer mogen deze verre verwikkelingen een blijde uitkomst zijn, hun beteekenis bepaalt zich thans tot die van een kostelijk argument voor uitbreiding der vloot; men dient te wachten tot de nieuwe schepen er zijn en met de breede strook aan de Gele Zee, die het in ‘pacht’ heeft, is Duitschland waarlijk reeds nu niet slecht af. De Amerikanen hebben nog de handen vol op de Filippijnen en een machtige partij in het eigen land, die zelfs deze gaarne zou willen missen. Frankrijk heeft Tongking en Annam, heel langzaam tot rust komend, een duur en nog altijd gevaarlijk bezit.
En dan een oorlog, een algemeene oorlog tusschen al deze overbeladenen, om zich den last nog zwaarder te maken?
| |
| |
Een Chinees wie het gelooft!
Plotseling is den Tsaar, in deze voor het rijk zoo belangrijke dagen, een trouwe dienaar ontvallen, de minister van buitenlandsche zaken, graaf Moerawjòf. Het lot van zijn voorganger, met het zijne in verband beschouwd, zou een Rus bijgeloovig of wantrouwig kunnen maken. Prins Lobánof stierf in den trein, plotseling, juist voor de reis van den Tsaar naar Frankrijk. Even onverwacht is de dood van Moerawjòf.
Men veronderstelt, dat hij de bekwame uitvoerder is geweest van zijns meesters wil, meer niet. Geen leidend staatsman. De idee der Vredesconferentie niet van hem, maar wel door hem uitgewerkt en verwezenlijkt. De alliantie met Frankrijk door hem slechts nauwer aangehaald. De Russische uitbreidingspolitiek rustig door hem voortgezet, op bevel van zijn Meester. Ook - gelukkig voor hem - drukt hem geen schuld wegens de langzaam toenijpende tirannie tegen Finland. Dat behoort tot de binnenlandsche staatkunde. Pobjedonostsef zorgt daarvoor, de procureur der Heilige Synode en misschien, helaas, de Tsaar zelf.
Van eenige verandering in Rusland's buitenlandsche politiek tengevolge van Moerawjof's dood kan geen sprake zijn. De nation amie behoeft niet hard te treuren over dit verlies en zij doet het ook niet. Zij heeft haar wereldtentoonstelling en voorloopig kan zij bijna iedereen missen: de Galliffet, die na het taai te hebben volgehouden in een sterk civiel, bijna anti-militair gezind kabinet, er ten slotte toch den brui aan heeft gegeven, en zelfs den ‘cher Paul,’ die bij Madrid het oogenblik zit af te wachten, waarop òf een amnestie òf een politieke edelmoedigheid van het een of andere ministerie hem zal veroorloven den geboortegrond opnieuw te drukken.
Hij kan in Spanje veel leeren. Het nationalisme is daar een weinig in discrediet geraakt sedert den oorlog met de Unie en het verlies van bijna alle koloniën. De oorspronkelijk tot enkele steden van Catalonië beperkte separatistische beweging - met het doel, wel te verstaan, niet om zich van het Spaansche vaderland af te scheiden, maar om een soort van Catalaansch Home Rule te verkrijgen, deze beweging heeft een meer algemeen karakter aangenomen en streeft naar decentralisatie van binnenlandsch bestuur, autonomie van 's lands provinciën, hervorming van het belastingwezen, bezuiniging op leger en vloot en ruimer gebruik van 's lands penningen om de geknakte welvaart te herstellen. Aan het hoofd dier beweging hebben zich de Kamers van Koophandel over geheel Spanje gesteld en uit hun samenwerking is een ‘Nationale Unie’ ontsproten, die als doeltreffend propaganda- en strijdmiddel belastingweigering voert en den schier onverdeelden steun geniet eener machtige middenklasse van industrieelen, kooplieden en winkeliers, die de Regentes ter audiëntie persoonlijk durfden brutaliseeren. Silvela kon den staat van beleg afkondigen, maar deze populaire beweging wordt hij niet meester. Reeds maakt de oude Sagasta zich gereed hem weder op te volgen; hij bereidt zich den weg naar het ministerie voor door verschillende uitlatingen
| |
| |
over de Nationale Unie en de oorlog, die hem zoo hopeloos impopulair scheen gemaakt te hebben, ligt immers alweer twee jaar achter ons.
Over de Italiaansche crisis had ik willen schrijven, maar zij duurt nog voort. De bacil van het obstructionisme had Montecitorio bereikt en generaal Pelloux heeft het niet lang gemaakt met de ontbinding der aangetaste Kamer. Niet tot zijn voordeel, want, al werd zijn meerderheid behouden, zijn ergste tegenstanders, de uiterste linkerzijde, kwamen er geducht versterkt terug. Het ministerie bleef aan; het kreeg zijn candidaat tot Kamervoorzitter gekozen, maar werd toen kregelig over de kleine meerderheid, ging onderling twisten en liep weg. Nauwelijks drie dagen tevoren had de Koning het nieuwe parlement geopend met een schoone speech: over vruchtbare werkzaamheid en liefelijke samenwerking tusschen regeering en volksvertegenwoordiging.
23 Juni.
P.v.D.
Nu ik, hoewel dit tijdschrift niet verlatend, voor de laatste maal van déze plaats tot zijn lezers gesproken heb, kan ik niet zonder een woord van afscheid aan hen heengaan. Vijf en een half jaar overzag ik met hen de buitenlandsche staatkundige gebeurtenissen naar den trant der journalistiek en men went aan elkander, wederzijds. Ik heb er altijd naar gestreefd niet te herkauwen wat de dagbladen van de maand gegeven hadden; maar zoo mogelijk de feiten van iets verderaf te bezien, als uit een ballon captif. Ik hoop dat mij dit over het geheel gelukt is. Hoe dit zij, mijn lezers zullen door mijn staking niet lijden. Een bekwame hand is bereid gevonden dit maandelijksch werk voort te zetten.
L.J. Plemp van Duiveland.
|
|