| |
| |
| |
De bruidstijd van Annie de Boogh.
Door Herman Robbers.
I.
Daar waar de enorme blinde-muur van 't grauwe, zwaar-massieve Beursgebouw schaduwt over 't ruime, kleurig-lichte plein, het woelige, geluidenvolle centrum van het tramverkeer; tusschen het Spoorstation, wanbouw van steen en roestig ijzer, der eeuwenoude havenstad brutale hoon, - een duffe stank van stof en rook walmt altijd van onder de kap en van uit de donkere vervuilde ingangen; schok-rommelend stuwen de zwarte treinen naar rechts en links over het lage, gedrukte, roetbesmeurde viaduct, dat in z'n holige duisterheden vunze plassen en vuilnis verbergt - tusschen die vormlooze, troostlooze leelijkheid en 't groot-vierkant van 't Postkantoor, officieel kantorig, banaalnet van bouw, waar de deuren voor 't ingaand en uitgaand publiek ál maar kreunende open-zwiepen, dicht-zuigen en weer opengestooten worden,... daar is het stads-hart, het kloppende, roepende hart van rustloos Rotterdam. Want in een sjofele buurt tusschen de suffende huizen van een verlaten en treurig misvormd plein sombert de Groote Kerk; het Museum staat verscholen in de duisterende herrie van een nauwe straat vol pakhuizen en zeemanskroegen; stil vegeteert de Schouwburg in een nieuwerige wijk van burgermanswoningen en huishoudelijke winkeltjes... Maar de zware adem van 't Beursgebouw gaat over 't breede vierkante plein, waar de trammen bellen, de rijtuigen ratelen, de haastende menschen gaan; het staat in de fleurige buurt der dure-winkelstraten, de Blaak afsluitend, waar 't 's middags parade is van uitgedoste koopmansvrouwen, leegloopers en gymnasiumheertjes; het is omringd van restauraties en societeiten, sigarenzaakjes en bierhuizen, kiosken, krantenbureau's, het Postkantoor en het Spoorstation.
Iederen middag als de zware Beurs-deuren geopend worden en het klokkenspel hoog in het koepeltorentje waarschuwend klingeltingelt in de drukke oude stad - in de kantoren, de bier-, sigaren- en koffiehuizen - dan komen de haastende handelsmenschen toeschieten van links en rechts en hoopen zich op in donkere, rumoerige groepen. De trammen bellen, de treinen bombomberen aan, 't gedaver van een stoet log-zware sleeperskarren overstemt een tijd lang elk ander geluid. En de groepen zwellen, van alle kanten komen de zwarte, bruine en grijze heermenschen, staan te praten, lachen en rooken, en trekken bij klompen het donkere Beursgebouw in. Van den Maaskant komen de meesten, van de oude ‘Boompjes’ en het nieuwe Feijenoord, van de havens en kaden, maar ook van mindere kantoren die op bovenverdiepingen zijn in zwarte, lugubere straten. Uit de koffiehuizen vlak bij en uit de verste
| |
| |
hoeken der naar alle windstreken om zich heen grijpende zakenstad; de handelaars en de makelaars, de cargadoors en expediteurs, de reeders, de bankiers, de handelsagenten, de commissionnairs, allen, állen komen ze op de Beurs, want daar is hun leven, hun geluk, want daar is hun slag te slaan. Daar is het leven, het handelsleven, de culminatie van zaken doen; koning-kapitaal houdt daar zijn hof, verdeelt daar zijn gunsten... Ze verdienen er hun brood en hun sigaren, hun biertjes en dineetjes, hun vrouwen en kinderen, ál hun rijkdom, ál hun plezier. Ze brengen er het belangrijkste, het meest intense van hun bestaan. Sommigen moeten erg veel moeite doen, moeten vragen, aandringen, lastig zijn, flikflooien, grijnslachen, schreeuwen, druk doen, zich opwinden, maar anderen staan er, zonder gebaar, met een enkel woord uit hun momplende monden vermogend te worden. Velen spelen er met helsche vreugd, anderen lijden inwendig en geheim, doen wanhoopscoupen met droge oogen en trekkende monden. De Beurs is een sombere hal, waar mannenleven verteert in onedele passie; een moderne, on-bloedige arena, zonder toeschouwers; stads-academie van slimmigheid en ‘handelsgeest,’ duivels-tempel der sjaggeraars... Het hart van de zwoegende handelsstad bonst er met zware slagen....
Dien middag, in 't laatst van September, was de atmosfeer op de Beurs door de overvolte tot stinkens toe bedorven. Het was nog een zoele dag, een laatste zomerdag. Maar die schrandere jonge zaken-man, Holman, van Holman & Co., Louis van z'n voornaam, had daar niets geen last van. Hij lachte, hij gloorde, hij droeg zijn succes op z'n bloeiend gezicht. Z'n eene hand in z'n zak, stond hij, wat nonchalant van houding, toch correct van gebaar in de woelige menigte. Hij was lang, hij moest zich haast altijd een weinig voorover buigen als hij met iemand sprak... En de expediteur de Boogh, klein, oud heertje, die zijn schoonvader worden zou, keek telkens naar hem om en grijnslachte dan van den weeromstuit; zóó lag het uitbundig succes Louis Holman op 't gelaat. Het mannetje wreef zich dan de handen, nerveus en snel, en verborg z'n lach in een driftige hoestbui... Toen de Beurs uitging, in 't gedrang bij de deur, liep hij achter Louis, en hij kneep hem even in den arm en lachte scheel-oogend op naar 't omkijkend hoofd van zijn aanstaanden schoonzoon, die ook glimlachend knikte. Beiden gingen ze toen dadelijk weer naar hun kantoren; dat van Louis was op de Spaansche kade; hij stapte er haastig heen met zijn lange beenen, maar de oude heer stak, pas voor pas, het Beursplein over, trachtend vergeefs naar eenige waardigheid in z'n mal-parmantig figuur....
Veel anderen liepen de koffiehuizen binnen. Daar was het nu vol en rumoerig. Op het plein de trammen, de vigilantes, de sleeperskarren en zware wagens van de Hollandsche Spoor en Van Gend & Loos; en telkens dof-donderend een trein, die stil bleef staan, daar boven op het perron, met hijgend gesis. Dan een menschenstroom uit de duisternis tusschen de grauwe steengevaarten waar de rails op rustten.
| |
| |
Het had den heelen morgen geregend maar nu bleef het droog; in 't middag-verloopen krompen de plassen, de modder achterlatend.
Tegen vijf uur kwam er een lange trein aan van over de Maas, een sneltrein uit het Zuiden. De pakjesdragers schoten toe; een wolk van stoom sloeg neer op het daverende plein....
Paul kwam uit dien trein. Hij had zijn valies in de hand, en op het plankier bleef hij even staan, en tastte, gejaagd en met een nadenkend gezicht, naar zijn biljet, eerst in de zakken van zijn lange overjas, toen in die van het colbert, dat hij daaronder droeg, en in de zakjes van zijn vest. Hij stond de menschen in den weg, die in wilden stappen, zoodat ze zenuwachtige bewegingen maakten, en hij werd belemmerd door zijn bagage. Hij voelde zich onhandig doen, als iemand die het reizen niet gewoon is. Hij was suf en verward; hij had zitten soezen; de aankomst had hem verrast.
Maar toen hij het kaartje gevonden had, helderde het blije bewustzijn, dat hij nu aangekomen was, plotseling in hem op, en hij stapte naar den uitgang in een prettig-verwachtende gejaagdheid, dadelijk scherp-kijkend over de hoofden van de menschen, die voor hem liepen - hij was een zeer lang jong man - of zijn broer er ook was om hem af te halen. Hij lette niet op de aanbiedingen van witkielen die zijn valies wilden overnemen, maar droeg het zware ding - een onhandig model - met zichtbare moeite zelf, één en al aandacht voor de wachtende menschen achter het hek... Maar er stonden alleen een paar oude juffrouwen en een opgeschoten jongen met een onverschillig gezicht; niet zijn broer...
In een leegte van lichte teleurstelling en ontnuchtering reikte hij toen zijn kaartje over, en zijn groote reiszak krachtig optrekkend vóor-langs zijn linkerbeen kwam hij er langzaam de breede, molmig-houten trap mee af.
Beneden belandde hij dadelijk in een beweeglijk kringetje slampampers, die allen met uitgestrekte armen naar zijn valies wezen, hem met ernstig waarschuwende gezichten toekrijschend: ‘Dragen, meneer! Weg wijzen, meneer!’... en nu gaf hij het lastige ding aan den-eersten-den-besten, een jodenjongen, dien hij zei van maar gauw mee te loopen. Het hooren van z'n stem, wat schril-schor door 't lange zwijgen, verscherpte nog zijn ontnuchtering, hij merkte nu pas hoe diep-verloren in soezerij hij was geweest... Gek!.. 't was of hij had zitten slapen...
Langzaam, zijn jas recht-trekkend en dicht-knoopend kwam hij het sombere viaduct onderuit, keek even, als uit gewoonte, naar de lucht.., stak toen met groote stappen het beplaste plein over, schuin, den kant van de Wijnhaven op. Er hing een nattige atmosfeer, en 't scheen wel of 't namiddaglicht al kwijnde. schoon 't nog nauwelijks vijf uur was. Op 't plein was luid geraas, geratel van rijtuigen en tram-gebel, terwijl de trein nog boven stond en stoom uitliet, scherp sissende. Paul merkte dat hij goed moest kijken waar hij liep, als hij snel wou voortkomen over de vettig bemodderde straat.... Hij herkende zijn geboortestad.., hij was nu wel heelemaal wakker, helder...
| |
| |
Hij had een halven dag reizen achter den rug, en hij was er niet aan gewoon in den laatsten tijd... Dat was vroeger heel anders geweest; toen had hij veel van reizen gehouden, er druk aan gedaan; in Duitschland, Frankrijk, Italië en Spanje had hij omgezworven, en in Engeland langen tijd... Maar sedert twee jaar woonde en werkte hij rustig op een klein, afgelegen dorpje in 't zuiden van Brabant. Hij kwam in Rotterdam alleen als hij behoefte had zijn moeder weer eens te zien, of als er iets bizonders was, zooals nu, daar zijn broer ging trouwen.
Nu hij weer helder-bij-de-zaak was, verwonderde 't hem volstrekt niet meer, dat zijn broer niet aan den trein was gekomen. Louis had het toch altijd al zoo druk, en dan nu... als bruigom... 't Was inderdaad meer dan begrijplijk. Hij had dan ook alleen in de laatste uren van zijn trein-reis, terwijl hij, zijn hoofd achterover, moe van kijken, de naderende ontmoetingen lag te bemijmeren, weldadig-ontroerd door het stijgende gevoel van hartelijkheid voor zijn moeder, zijn broer en diens bruid - hij kende haar nog niet - soms ook wat zenuwachtig verward door de snelheid der nadering, die hij ineens als te gejaagd, te driftig was gaan voelen, - alleen in die laatste uren van warm gesoes had hij de vage verwachting in zich ontdekt zijn broer bij zijn aankomst dadelijk vóór zich te zullen zien. Want het grootste deel van zijn reis, terwijl hij aldoor nog tijd in overvloed, een lange leegte van werkloos-zijn voor zich wist, had hij meer aan zijn eigen daaglijksche dingen gedacht, en aan de reis zelf, dan aan het doel, of hij had aandachtig zitten kijken door de raampjes van de stoomtram eerst, en later van de treincoupé, naar de landen en boomen en beesten, frisch van kleur en helder omlijnd in 't licht van den vroeggekomen herfst, naar de luchten vooral, het eeuwig wisselende hemelschouwspel, waar hij nooit genoeg naar kijken kon en van genieten, de wijde luchten, die hij zich gewend had altijd om en boven zich te voelen als een blijvende wijkplaats van vertroosting, als een nooit hem verlatend teeken van het groote schoone dat onzegbaar is, maar alom tegenwoordig en zoo zeker te weten... Hij had zich gewend in de kleinste hut de oneindige ruimten om zich heen te voelen; de sterren te zien schijnen door de zoldering van zijn slaapkamer... Paul was schilder. Niet van-zelf had hij dat zóó zien van de luchten bereikt, ook niet vroeger in de stad, en nog niet volkomen op zijn verre reizen. Werkend, alleen, op de hei of tusschen de
moerassen, dag aan dag alleen in 't ongebroken licht der peillooze ruimten had hij zijn hemel gevonden.... Zoo was hij zeer gehecht geworden aan ruimte en eenzaamheid, kon hij niet goed meer lang in een stad blijven, kwam hij naar Rotterdam alleen maar, als het noodig was, of als hij zijn moeder en eenigen broer eens weerzien zou... En ook aan het mooi van de boomen en de hobbelige hei, den weemoed van moerassen, van doorploegden grond en hutten van arme menschen was hij innig gehecht, - hij die de paleizen van Italië gezien had en verrukt was geweest door de kleuren van het moorsche Spanje.
Hij woonde daar op zijn dorp bij den veearts in, een oud en rustig man.
| |
| |
Die had hem ook 's morgens op zijn karretje meegenomen naar het naaste tramstation, en daar de tram toch nog vooreerst niet kwam waren ze samen bij de zieke koe geweest. Het had hem gespeten dat hij daar weg moest; hij zou er ook bepaald teruggaan. Bij 'n vreemd verdoolde groep van denneboomen stond eenzaam, stil, in zwakke schaduwflarden van dat beetje dennenloof, de armoedige boerenwoning, en achter, in een half-vervallen stal, daar lag de koe, de eenige, erg ziek en mager. Hij was daar mee naar binnen gegaan, had zich mee-gebogen over het lam-liggende beest in den schemer van dien stal, de arts naast hem aldoor mompelsprekend bemoedigende woorden tegen de boerin. Er was een warmig duffe lucht van bedorven hooi en in de wijde deuropening tegen de verre wittig-zilveren licht-horizon de gebogen figuur der oude vrouw, die kleintjes klaagde, zonder verwijt... Nu wou hij alleen maar schilderen dien stal, in donkre en zware lijnen, en dan dat verre licht..; maar de klacht van de oude boerin zou er toch in zijn...
Och God, dat arme wijf!... Hij had haar alles gegeven wat hij missen kon van zijn reisgeld, en, op weg naar de tram - alleen nu, de veearts moest verder - had hij loopen mijmeren over het mooie van berusting, over vrede in droefheid... Toen de stoomtram eindelijk kwam, veel verlaat, had hij nog bijna zijn valies laten staan, was hij half vergeten waar hij eigenlijk heen ging...
Anderhalf uur in de tram en toen weer wachten. Dit was vervelend wachten geweest, aan een station, ontstemmend leelijk; van het perron af niets te zien dan grijze loodsen en viezige goederenwagens die volgeladen en bepakt hulpeloos staan bleven tot ze weer een eindje verder gezeuld zouden worden; de wachtkamer onbewoonbaar van ziellooze hardheid, hol en kil, en de koffie erbarmelijk. Paul had er de sneden brood zitten eten die de juffrouw in de zakken van zijn jas had gestopt, en hij had, daar voor 't eerst, getracht zich wat te stemmen door te denken aan dat bruidje van zijn broer, zijn aanstaande schoonzuster, die hij nog heelemaal niet gezien had. Hij had nooit een zuster gehad. Het zou dus een gloed-nieuwe sensatie zijn. Wèl iets bizonders, als je zoolang in je gedachten met je drieën geweest bent, ineens zoo'n jonge vrouw er bij, intiem er bij behoorend, terwijl je ze vroeger zelfs nooit hebt gekend... 't Moest een mooi meisje zijn, dat had zijn broer tenminste geschreven; hij had ook een photographie gestuurd, maar daar kon je zoo weinig van op aan. 't Leek een ernstig, regelmatig gezichtje, nadenkende oogen, een smalle, rechte neus... maar de mond, wat zie je op een photo van den mond, en van de oogen eigenlijk ook, en het haar!... Paul had zijn best gedaan zich maar heelemaal geen voorstelling te maken van dat meisje, dat zoo ineens zijn zuster zijn zou, hij had zich alleen maar bezig gehouden met dat idee, licht enerveerend van frissche nieuwheid, zoo dadelijk met een mooie, jonge vrouw in natuurlijk-vertrouwlijke vriendschap te zullen zijn... Echte intimiteit zou 't misschien wel niet worden, want - die gedachte schrijnde - met zijn broer was hij eigenlijk ook niet erg intiem... Toch hield hij zoo veel van hem... 't Was ook zoo al wat hij had, zijn moeder en zijn broer... Nu zij er bij...
| |
| |
Maar ineens was de trein gekomen, snel stoppend, met luid geraas, met de geaffaireerde rumoerigheid, de brutale drukte van een heerigen handelsreiziger in de provincie -, had hij vlug in moeten stappen en zijn reis verder onafgebroken voortgezet, ijlend in stampenden treingang langs de Brabantsche bosschen, heiden, velden en plassen, langs de dorpen en stedekens, waar de kathedralen-torens trotsch-hoog boven uit staan; toen langs het gewemel van 't ijzeren hekwerk der spoorwegbruggen, dwars over de wijde rivieren, breed als meren, glinstrend van licht -, langs prachtig Dordrecht en de statig omlaande welige weilanden van IJselmonde, totdat de trein begon aan te daveren over de bruggen en havenwerken der groote, grauwe stad met den plomp vierkanten toren, totdat hij de straten onder zich zag, droeve doolgangen van zijn jeugd, van zijn herinnering nu...
| |
II.
De jodenjongen, het valies op zijn nek, liep telkens even op een sukkeldrafje, met een benauwd-rood gezicht, snotterend, en leep-oogend naar Paul, die op de Wijnhaven, waar 't wat minder smerig was, nog grooter stappen was gaan nemen, zijn lange, ietwat te magere beenen vlug verplaatsend zoodat het onderstuk van zijn dunne ulster, in voortdurende slappe golving meeging. Hij was een slank-lange, bijna spichtige gestalte, zooals hij daar liep door te stappen in 't straten-beweeg, z'n handen in z'n zijzakken, een beetje voorover om te zien waar hij zijn voeten zette, duwend den blonden puntbaard, die zijn langwerpig gezicht nog langer schijnen deed, tusschen de lapellen van zijn grijze jas.
Hij was nu geheel vervuld van warm-belangstellend denken aan hen die hij ging ontmoeten, sterk voorvoelend, met nu en dan een beetje tegen-op-zien, een lichte vrees voor teleurstelling, de aandoening van het snel-naderend weerzien; hij stelde zich voor oogen waar zijn moeder zitten, hoe zij kijken zou, hoe zijn broer zou binnenkomen; hij was ineens bang dat ze niet thuis zouden zijn, misschien - uitgevraagd - wie weet, - 't was al in de bruidsdagen, - morgen receptie -; hij was erg met hen bezig. Toch zag hij ze ook wel, de stadsmenschen, de Rotterdamsche gezichten die hem kruisten, en die bekende huizen van de Wijnhaven, waar hij langs ging, de grauw-grijze of zwartigroode huizen, - maar hij liet zijn geest nog niet ingaan op de paden van herinnering waarheen zij hem wenkten... En ook het bruinende boomenloof zag hij en de booten en schuiten die in de lengte langs de kade lagen, sommige dicht en stil, andere in gerazende bedrijvigheid, van alle het rechtsprietige, glans-bruine mastenhout beweegloos, de ruimte straf-doorstreepend, dragend het warrelend netwerk, al de zacht gebogene lijnen der dof-zwartige touwen...; hij zag dat alles wel en hoorde de geluiden schokken en roezen om zijn hoofd met een herkenning die was als een weerklank, diep in zijn ziel; hij wist wel: Rotterdam, de groot-benauwende herrie-stad stond weer om hem heen... als vroeger altijd... maar er was nu niets anders dan die ontmoeting straks... zijn moeder... zijn broer...
| |
| |
Hij liep de Wijnhaven heelemaal af, en aan het eind ging hij de brug over, en ook de groote draaibrug, die de kaden verbond der druk-lijnige Leuvehaven, waar de vele straat-en-haven-geluiden van alle kanten tegen hem aan kwamen druischen, en recht doorloopend door een breede straat, zwart van modder, passeerde hij een langen stoet van sleeperskarren, alle geladen met ijzeren staven, die er van achteren een eind overheen hingen, de lucht rameiend met hun daverend geschuur en gerammel. Hij stak dwars den Schiedamschen dijk over. Daar scheen de herrie haar hoogste punt te bereiken, want erger was niet denkbaar; de snerpende klanken van een orgel gingen er in verloren, de huizen schenen mee te doen in helsch gehuil en kattenmuziek. Er was juist een druk standje, een zwarte opeenklomping van menschen; een magere knol voor een kar met kisten was neergeploft in het slijk, werd nu weer opgerukt, en gezweept, met harde vloeken en geschreeuw van hort! hu bonk!... Maar Paul liep door, gejaagd snel, nu zelfs niet meer trachtend met z'n voeten uit het stratenvuil te blijven, hij ging de zwarte, lugubere Baan voorbij, en bereikte den Singel,... waar het ineens veel lichter was, netjes en stil, de huizen rustig, enkel woonhuizen, het water vlak en ongebruikt. Hij werd er een oogenblik weldadig door aangedaan, en langs de Singelhuizen gaand, over de geelgeboende klinkertjes van 't ruime trottoir, begon hij wat meer oog voor zijn omgeving te krijgen. Hij zag nu ook in eens het moeilijk achter-aandraven van den jodenjongen, en nam dadelijk zijn stappen wat korter... Zijn vooruit-voelen en zich verbeelden van de spoedige ontmoeting met zijn moeder en broer was in 't gaan door de zenuwspannende straten-bedrijvigheid tot een vermoeiende intensiteit gekomen; nu kon hij 't plotseling niet langer vasthouden; het glipte weg, dadelijk vervangen door allerlei minder strakke gedachtelijntjes, vluchtige scheutjes eerst van heugenis en voorstelling, die zich in zijn erg bezige hersens snel
verdrongen. Het Singel-eind waar hij langs ging - hij proefde er nu al de vervelende ordentelijkheid van - was vol herinneringen voor hem, en ze hadden bijna alle een tint van triestigheid of weemoed, en sommige schrijnden even, al lette hij daar haast niet op. Er waren er geen bij die hij met liefde ontving en graag overdenken wou. Maar hij ontsnapte er niet aan. Hij had hier als jongen gewoond. Hij passeerde al gauw het huis en keek het in 't voorbijgaan aan. 't Stond er nog net zoo, een baksteenen huis van omstreeks '40, banaal en idee-loos van bouw, als al de andere hier in de saai-stille bocht van den burgerlijk-netten Singel. 't Was of ze'r nog woonden..; de gordijnen, álles was nog net als vroeger... Hij keek naar den overkant... och-God ja, die was er ook nog, die sombere rij van vunzig-rommelige achterkanten-met-tuintjes van huizen aan de Baan, het armelijk gedrongen staan der oude boomen, waaronder het hout in vochtigheid rotte... Daar lagen de molmige vlotjes nog in het drabbige, stilstaande water... Die lichtlooze overkant,... wat had hij er dikwijls naar staan te staren, als hij zich zoo vreemd ongedurig en ontevreden voelde - ofschoon hij toch juist zoo graag gelukkig en tevreden geweest zou zijn, om mama plezier te doen die altijd zoo vroolijk was en hem een ondankbaar, nukkig
| |
| |
kind noemde, en vroeg hoe 't toch kwam dat hij niet taalde naar al zijn mooie speelgoed,... hem later verweet dat hij 't weer niet af had... zijn schoolwerk... Hij voelde zich nog staan als gebonden aan het bewasemde raam, naast hem 't vertrouwelijk-donkere overgordijn, en ergens achter hem op den grond de kleine Louis, die altijd zoo aardig speelde, zich zoo bezighouden kon... Hoe slecht had hij zich dan gevoeld, 't zelf niet begrepen dat papa altijd zoo zacht voor hem bleef..., hem nooit iets verweet... papa...
In dat huis waren toen ook die vreeslijke dagen gekomen - storm-dagen met grauwe kou - waar hij zoo dikwijls aan denken moest... Negen jaar was hij toen... Papa was weer naar ‘het Zuiden’ gegaan... en, plotseling, was hij daar gestorven,... heel onverwacht-gauw en plotsling... ver-weg... en heel alleen... Hij had het eerst niet willen gelooven, herhalend, in huilend roepen, dat het niet waar was, dat het zoo in eens niet kon, zoodat ze 't hem eindlijk hadden moeten laten lezen in een brief... O! Hij wist het alles nog precies: hoe hij toen had liggen huilen op den grond in de voorkamer, z'n gezicht in den voet van 't gordijn, en 't gevoeld had als een vreeslijke wreedheid en schande, dat zij met hun drieën daar maar geleefd hadden, en gelachen zeker ook wel, terwijl z'n vader ver-weg, alleen, lag te sterven... Hij had z'n moeder niet durven aanzien, want die was de ergste...; waarom was ze niet meegegaan?... en den vorigen dag nog had ze met tante Marie over papa gefluisterd op een oneerbiedige manier... maar zelf had hij toch ook veel schuld, want hij had immers zoo dikwijls in 't geheim verlangd, dat er eens wat gebeuren zou, iets groots, iets waardoor alles anders worden zou... Daar was het nu!....
Een huivering door-kilde hem nog als hij daar aan dacht,... hoe toen de geluiden klonken in huis, het dicht-doen van deuren, en hij herinnerde zich den toon van licht in de kamer, toen de gelige rolgordijnen waren neergelaten en neerbleven de volgende dagen, die vreemd-stille, onwezenlijke dagen - als lange droomen - toen zijn moeder ook weg was, in angstige haast vertrokken.... Hij was natuurlijk niet naar school gegaan, maar had aldoor in de voorkamer gezeten, met zijn broertje. Erg oud had hij zich gevoeld, een groote jongen, met oneindig meer begrip dan die kleine, kinderachtige Louis, die al maar spelen en ravotten wou, waar hij dan boos om werd, niet driftig boos, zooals wanneer hij werd geplaagd, maar verdrietig-boos, omdat het zoo naar was dat Louis wou gaan spelen... ‘Papa is dood,’ had hij telkens ernstig en met groote oogen tegen Louis gezegd, die er eindelijk bang van werd en ging huilen.
Toen was hij geschrokken, had hem naar zich toe getrokken en hem lang over z'n hoofdje gestreeld, en gezegd, dat Mama weer terug kwam - want Louis hield meer van Mama - en verder al de lieve woordjes die hij wist,... tot dat hij zelf ook weer was begonnen te huilen.....................................
Snel als verschietende gezichten waren die half-onwillekeurige, half-pieuze herinneringen Paul door het soezende hoofd gegaan, en hij was er door ge- | |
| |
komen in een stemming van grijzen weemoed, waaruit hij zich niet dadelijk wist op te rukken in deze omgeving, waar zooveel van zijn kinder-leed begraven lag... 't Was laat op den middag; dampig in de lucht; de wolken hoopten zich weer op,... en 't was hem of het ziele-huis van vrede en stille aandacht, dat hij zich in de eenzaamheid der laatste jaren had gesticht nu ook in een nattigen nevel stond, die het zuivere licht daar binnen verdofte... Velerlei leed-heugenis kwam in hem op, met killige scheuten, benauwend als voor-gevoelens...; hij wist niet dat dat alles nog zoo bloed-warm lag in zijn hart... Hij ging de Kortenaerstraat voorbij, waar ‘het hok’ stond, de grauwe ‘Hoogere-Burgerschool’...; zeven van zijn jonge jaren waren daar verschrompeld, verstikt onder den aanhoudenden druk van thema's, vraagstukken, repetities, herexamens, taken, strafwerk, een onomvatbare, vormlooze massa... Waar was ze nu, al die knappigheid, toen toch zoo bitter noodzakelijk?... Als droge stof op zijn levensweg, verstrooid door den eersten storm van zijn passies... Bijna niets van 't waarlijk noodige weten, waar hij zich levenskennis en levenskracht uit gewonnen had, was tot hem gekomen in dat leelijke huis daar,... niets dan de schoolsche geest der onverschillige meesters... de doodende africhting der burgerlijke maatschappij... O! als hij er toen, in zijn gevoeligheid, niet al te veel tegen opgezien had zijn moeder dat verdriet te doen, dan was hij wel weggeloopen en dan had hij zich niet terug laten dwingen naar dat duffe ‘hok’... Teekenen had hij er ook geleerd,... twee uren in de week!... allerlei dooie dingen... Of hij al toonde veel meer te kunnen, dat gaf niets; doen als de anderen,... en dan weer gauw, gauw aan de thema's en opstellen, de eeuwige vraagstukken,
algebraïsche, werktuigkundige....
Alleen 's Zondags....
Inééns steeg zijn gemijmer... Een blanke lichtheid sloeg op naar zijn hoofd... Hij kwam nu op het dorpachtige Vasteland, weer sneller stappende den kant van het Park op, en in de wijd-vlakkende ruimte tusschen de te lage huizen, voelde hij zich krachtig-deinend gaan, rechtop, een moedig man die zijn weg neemt zonder aarzelen of omzien... In één aanzwellende juiching hadden zijn gedachten zich boven de triestigheid uit geheven tot hoog in de sfeer van zijn trotsch kunstenaars-bewustzijn....
Wat hij was, wat hij nog worden kon, die Zondagen in 't stil-alleen-zijn op z'n kamertje, daarboven in de Westerstraat, waar zijn moeder nog woonde, had hij 't voor 't eerst doorvoeld, geweten... Hij proefde ze weer die morgens en middagen, van koortsig zoeken en heerlijk ontdekken,... hoogtijden!... Uit de verte vlamden ze als vuren in den grauwen dagengang van zijn dor schoolbestaan... Van toen af was het begonnen!... En was hij niet groot gelukkig en onoverwinlijk geworden?... Wat kwam het er dan allemaal op aan, het geleden leed!... Gelukkigen zijn niet bitter....
Vóór hem opende zich nu, onder de trage wolken-massa, die scheen uit te wademen naar de dampen van het groen, de laan naar 't Park... De boomen waren nog bijna niet aan 't dorren, ze waren nog donkerbladig, maar in het verdoffend namiddaglicht dat al hun kruinen één deed schijnen hadden ze iets
| |
| |
ouds en vermoeids, iets wijs-weemoedigs... Paul was er gaarne onder door gegaan... Juist als hij dat bruisende opjuichen in zich voelde was 't hem zoet zich te stillen met lanenstemming, zacht als een zegenende moederhand... Maar 't kon nu niet, hij moest links af,... door de wijde straat die langs de opene Zalmhaven voert....
Maar vreemd: midden in zijn triompheerend denken, dat werd aangehouden door het rythme van zijn veerkrachtigen tred,... terwijl nog zijn verbeelding, in leed-vergeten vreugde, die verre Zondagen met het heden verbond,... had die eene, maar half bewuste, gedachte, naar 't Park te gaan, zijn ziel opnieuw doortrild met den weemoed van vergane smart; de heugenis dier latere Rotterdamsche jaren, die op den schooltijd waren gevolgd was er door wakker geroepen... Die tijd, toen al de praktische plannen, die zijn moeder en zijn oom met hem gehad hadden, in heftige twisten waren stuk geslagen tegen den muur van verzet, door zijn zelf-bewustzijn opgebouwd,... toen hij dan ‘schilder’ was geworden en het geringschattend schouderophalen, den hoonenden glimlach te verduren gekregen had van alle menschen die hem lief geweest waren... O, hij had hun vergeven, hoogmoedig..; maar hoe dikwijls ook - hij wist het zelf alleen - had hij zich gezegd dat ze gelijk hadden, was hij klein en angstig geweest, de kunst iets ontzaglijks in hooge dreiging boven hem... Dan waren die dagen en nachten gekomen van diepe verslagenheid, bijna wanhoop.., van twijfel aan zich zelf, hoog-ijlend door zijn denkenszieke hoofd... Hij wist nog zoo goed hoe 't geweest was dat pijnlijk peinzend ronddwalen 's avonds door de mysterieuse laantjes van het park-in-duister, langs de rivier, waar de kleine lichtjes pinkten - maar ze gaven geen vertroosting - en door den armoedigen schemer der buitenwijkstraten, lange steenen graven... Dan afgetobd neerliggen in onrustigen slaap vol vreemde droomen, en ontwaken met gevoel van zorg en groote verantwoordelijkheid,... maar dan ineens - waar kwam het toch vandaan? - dat overstelpend aandringen van nieuwe scheppingskracht, van vizioenen van werk, kunst-werk, dat hij aan kon, dat daar lag onder zijn greep, waar hij maar aan te beginnen had... En dan het werken zelf, zijn lieve lust, het heerlijk verdiepte werken, het leven en innig samen-zijn met zijn
werk,... en alles in zich voelen groeien en gedijen, de kracht, de liefde... en het geduld....
Zóó gisteren nog, op de hei, toen 't licht fel neersloeg achter die wolk....
Zijn gedachten dwaalden nu af, doorliepen allerlei gezichten en ondervindingen van den laatsten tijd, en er waren figuren van menschen tusschen,... 't geluid van hun stemmen...; hij dacht in eens weer aan dien jongen met het valies die een eind was achtergebleven, en liep langzamer om zich in te doen halen...; en met één schok was toen zijn denken weer terug bij 't nu bijna onmiddellijk weerzien van zijn moeder.... Hij was er nu plotseling vlak bij...; dat gaf hem een lichte beklemming in zijn borst en keel, een hevig opkomend verlangen naar de warmte van de begroeting....
Hij sloeg den hoek om van de Westerstraat,... nu nog vijf of zes deuren voorbij.... Hij stond voor het huis; hij voelde zich overvol van verwachting;
| |
| |
hij stond in tintelenden gloed van hartelijkheid voor de menschen daar binnen; er kwam een waas voor zijn oogen toen hij den vollen klank van de schel herkende.... Niemand voor de ramen van de zijkamer.... O ja, 't valies, en dien jongen betalen.... Daar kwam hij aan, zweetend, benauwd-rood....
Paul hoorde de deur opengaan toen hij den jongen z'n geld gaf.
| |
III.
Mevrouw Holman was een vroolijke, een pret-lievende vrouw. Nog gingen er verhalen, uit haar jongemeisjes-tijd, van haar dolle avonturen, van haar ondeugende, coquet-overmoedige streken. En ze werden geloofd ook, die verhalen, want - ofschoon ze nu toch bij de zestig was! - de menschen konden 't zich nog best van haar begrijpen. Ze was immers eigenlijk nog net zoo. En dát een vrouw, die zooveel had ondervonden....
Toch was ze niet bepaald ongevoelig. Toen haar man stierf had ze daar oprecht verdriet van gehad. Ze voelde een gemis, en vooral meelij - kinderlijk, goedhartig - met dien armen stakker, die maar zoo kort had kunnen genieten van het lieve leven.... Ook haar ouders, een van haar zusters, haar eenigen broer en twee kinderen had ze overleefd, en elk sterfgeval had haar wel geschokt, beangstigd - het geval zelf vooral, het zóó dichtbij zien sterven - en haar dan ook voor een poos wat ernstiger, nadenkender gemaakt, maar, met haar aangeboren levenslust en haar krachtige - en zoo geheel onbewuste - zelfzucht, was ze dat ten slotte allemaal weer te boven gekomen. En zoo was ze geworden een vrouw-op-jaren vol jeugdigheid, nog niet genezen van coquetterie, altijd keurig in de kleeren en gekapt, en met een glimlach die onvergankelijk scheen; op straat gezien: een rechte en werkelijk nog elegante stads-damefiguur, binnenskamers wel wat ouder, maar met beslist jeugdige manieren. Ook haar stem klonk nog jong.
Die ernstige menschen van den tegenwoordigen tijd mochten haar dan een wufte vrouw schelden, verloren voor het ware leven, zij lachte 'r wat om; zij had schik in zich zelf; het deed haar innig genoegen dat haar kennissen zoo dikwijls fijn-leukjes glimlachten en ook wel eens wat geërgerd keken als zij aan kwam stappen, vlug en met veerkracht, met haar gewild-levendige, soms bepaald drieste blikken. Toch was ze nog meer gevlijd als ze merkte, dat ze den naam had van gedecideerd handelen en optreden, met verstand en takt. Want dat vond ze van zich zelf ook, in volle oprechtheid. Zoo was ze wel trotsch op haar zoons - vooral op Louis, den schranderen zakenman - maar het was voornamelijk omdat ze zich verbeeldde dat de opvoeding, die ze hun gegeven had, dan ook uitstekend was geweest, niet zoozeer beleid-vol of diep doordacht, alswel geniaal van greep en keus van woorden en daden....
Immers niet met bevelen, maar bijna altijd met vroolijk redeneeren, plagend overreden - zonder veel argumenten bij te brengen - en soms met teer-lief, vleiend-zacht verzoeken, had ze haar wil weten door te drijven. Wat hun nurksche voogd, haar oudste zwager, stroef-toornig gelastte had ze gemakkelijk
| |
| |
gemaakt door lachend mee te protesteeren, door haar aardige maniertjes van oolijk vragen het toch maar te doen.... Ze was er nooit ernstig tegen in gegaan.... En dat was, vond ze, louter verstandige taktiek geweest, volstrekt geen gemakzucht of onnadenkendheid.... Trouwens, de resultaten waren er immers! Paul, - met wien ze den meesten last gehad had, een gekke jongen, eenzelvig, saai, en toch zoo onstuimig soms en koppig als 't er op aankwam! - gelukkig had hij een week gemoed; als zij ging huilen of pruilend klagen kon ze alles van hem gedaan krijgen -, Paul was ten slotte een schilder geworden, waar de menschen over spraken. Hij maakte goede prijzen, hij kon best leven,... en hij gaf roem aan den familienaam.... En Louis!... Louis was haar glorie, ook om de manier waarop hij het leven verstond. Een gentleman op en top, een echte heer!... En ze waren bang voor hem op de Beurs; hij had veel succes, zou stellig rijk worden....
Het deed haar ook bizonder veel genoegen dat Louis ging trouwen. Ze zou hem dan natuurlijk wel verliezen als huisgenoot, maar dat vond ze nu juist zoo onaangenaam niet, al wou ze 't niet weten, - ze klaagde er graag wat over, maar dat was om de voldoening te bemerken dat de menschen tóch geen meelij met haar hadden -; hij was thuis nogal overdreven in zijn eischen, nerveus-lastig dikwijls, vooral in tijden van drukte in zaken, spannende speculatieve zaken... En dan, als je alleen bent, kun je toch maar alles precies inrichten zooals je 't graag hebt, je dagverdeeling, het ontvangen van je kennissen... Om uit te gaan had ze geen ‘chapeau’ meer noodig. Een vrouw op haar leeftijd!...
Ze was blij, ook omdat Louis een ‘keus gedaan’ had waardoor ze hem nog meer dan vroeger was gaan bewonderen. Die Annie de Boogh was waarlijk een engel van 'n meisje, haast al te lief en goed.., ze was mooi, elegant, ontwikkeld, op 't oogenblik nog wel niet rijk, maar heel wat wachtende, zoowel direct als van ooms en tantes... Ze zouden zeker een van de meest geziene paren van de stad worden, Louis en Annie, zoo 'n jong paar - en al gauw een grooter gezin misschien - waarvan de lotgevallen door de deftige Rotterdammers zeer opmerkzaam en met evenveel onderscheiding als jaloerschheid werden nagegaan... Ze zouden mooi wonen, veel ontvangen, - Annie zei nu wel dat ze daar niet van hield, maar dat zou wel anders worden onder taktvolle leiding -, en dan zou zij, mevrouw Holman, in de salons van haar rijken zoon, waarin de roem van den anderen een atmosfeer van artisticiteit zou brengen - wat zooiets bizonders was in Rotterdam, en zoo bij uitstek geschikt om een roep van distinctie te vestigen - dan zou zij die met haar levenslust, met haar aantrekkelijke persoonlijkheid, de ziel van die salons zou worden... O! als ze daaraan dacht voelde ze 'n gloed van vreugde opslaan naar haar hoofd-vol-prettige-voorstellingen... Ze was overtuigd dat ze een tweede jeugd tegemoet ging...
Het was ook in een stemming door zulke gedachten voortgebracht, in een heimelijke weelde van voldoening en vóór-voelen van nog ongekend genot, dat mevrouw Holman dien middag haar zoon Paul had zitten wachten. Ze
| |
| |
zat achter in de kamer-aan-straat, met een nuffig handwerkje. Toen ze hoorde schellen en door het gepraat aan de deur begreep dat hij het was, lei ze haar gouden lorgnet neer, met het werkje, stond op, streek haar japon glad over den buik, en ging naar den spiegel om te zien welken indruk zij maakte met zoo'n vriendelijken glimlach van goedige moederlijkheid. Voorzichtig gaf ze een paar duwtjes en rukjes aan haar kapsel, draaide zich toen langzaam om, bleef midden in de kamer staan om hem af te wachten. Daar kwam hij binnen stuiven, plofte zijn valies neer onder 't haastig voeten-vegen, en toen dadelijk de kamer in, met z'n jas nog aan, stoffig en beslijkt. ‘Dag moeder, hoe gaat het?’ In twee stappen was hij bij haar, verheerlijkt lachende, en zij nam met een allerliefst gebaar zijn hoofd in haar handen, trok het naar zich toe, kuste hem met haar spits-getrokken mondje op beide wangen. ‘Dag jongen! ben je daar!... hoe gaat het je?... Heb je 'n goeie reis gehad... Trek gauw je jas uit en vertel 's wat... Mietje breng meneer z'n valies dadelijk op de logeerkamer!... Je wilt je zeker nog wel wat opfrisschen voor 't eten, hè, jongen...’
‘Ja... ja... best!... Wat zie 'k er uit, hè?... 't Is me hier dan ook weer een modderpoel,’ zei Paul, terugloopend om zijn jas aan den kapstok te hangen. Toen kwam hij weer binnen, maar hij ging niet dadelijk zitten -, zijn moeder wèl. Rondloopend in de kamer, onrustig en beweeglijk, vroeg hij naar Louis en zijn bruid, en naar andere menschen, vertelde van zijn reis, nam dingen die op den schoorsteen en op de etagère stonden in zijn hand en bekeek ze onder 't praten, maar hij zag ze eigenlijk niet, want zijn oogen stonden achter een vochtig waas, hij was wat ontroerd en wou dat niet weten voor zijn moeder, die daar zoo kalm-glimlachend neerzat, zinnetjes makend met lieve wendingen, volkomen zich meester. Toch was hij voor zichzelf blij dat hij ontroerd was, toch deed het hem goed. Het had ook anders kunnen zijn, hij was daar wel eens bang voor... Er was ook wel dadelijk weer zoo iets geweest - dat hij herkende van vroeger - iets leegs, een gevoel van gemis, van teleurstelling... maar gelukkig, de ontroering was gekomen, de blijdschap dat hij zijn moeder weer gezond teruggevonden had, na zooveel maanden scheidens..., blijdschap!... toch ook weemoed... om het noodzakelijk-zijn van dat gescheiden leven... of om wat anders... hij wist het niet precies, maar hij had wel even uit willen snikken...
Eindlijk ging hij toch ook zitten, óver haar, en zich nu snel bedwingend deed hij zijn best in denzelfden luchtigen toon met haar mee te praten. Want het was dan toch maar heel zelden dat hij zijn moeder zag, en hij wou nu in die tien, twaalf dagen alles doen om haar aangenaam te zijn, te vallen in haar geest van on-zwaarmoedig leven-bij-den-dag; ook voor zijn broer wou hij zoo zijn; wat kwam het er op aan, tien of twaalf dagen van onnadenkendheid!... Daarna zou immers zijn eigenlijk leven weer dadelijk beginnen, hij wist dat hij er altijd heel gauw weer in was.
Dus praatten ze over Louis en zijn trouwen, de cadeau's die hij gekregen had en de pretjes die er zouden zijn, en over de bruid en haar familie; -
| |
| |
met de ouders scheen mevrouw Holman niet zeer ingenomen ofschoon ze het niet direct liet merken - o nee! lieve menschen, beste menschen! - en Paul slaagde er in zijn aandacht aldoor gespannen te houden. Hij keek zijn moeder voortdurend recht in de oogen, - want toen hij een paar maal om zich heen had zitten kijken, had hij gemerkt dat hij daardoor werd afgeleid en dat een lichte wrevel zijn vroolijkheidsstemming wou komen verstoren. Het waren de poes-mooie modetintjes in de kamer, de salonnerige-meubelen, de prutsdingetjes aan de muur, de kleedjes en prullen overal verspreid, die hem hinderden met hun zoetigen, laf-mondainen schijn, maar als hij in zijn moeders oogen keek, recht er in, dan vond hij zachte aandoeningen van lang geleden terug, en werd geboeid en stil-innig bewogen... Zij wou opstaan om een glas port voor hem te krijhen, maar hij bedankte, zei: ‘Nee, blijft u nou zitten!,..’ Zij werd er blijkbaar aangenaam door aangedaan, dat ze hem zoo boeide; zij werd ál vroolijker en praatte opgewonden door, zoodat hij nu wel volstaan kon met knikken en beamen, een enkel woord van verbazing of een lach. Ze was aardig om te zien, zooals ze daar zat te babbelen, met glinsterende oogen en een verhoogde kleur, nu en dan het sterk grijzende dameshoofd schuddend van louter levendigheid.
Nu hoorden ze de voordeur opengaan. ‘Daar is Louis,’ zei de moeder. Paul stond dadelijk op, liep hem vlug tegemoet in de gang, en de broers begroetten elkaar met luide stemmen en stevige handdrukken. Samen kwamen ze binnen. Louis was bijna net zoo lang als zijn broer, en het slanke van z'n figuur kwam in een getailleerde gekleede jas veel meer uit dan bij Paul, die een jongensachtig colbertje droeg. Dat gaf hem een zeker vertoon van ouder en wijzer zijn dan zijn broer, een verschil nog verscherpt door zijn stem, die licht geaffecteerd klonk, met streven naar deftige gematigheid, en door zijn houding en gelaat, het even-gebogen-dragen van 't hoofd en den glimlach van heerige welwillendheid, beleefde belangstelling. Hij sprak snel, nerveus - schoon, niet scherp - en maakte ook nu en dan een beweging van bedwongen gejaagdheid.
Toen ze beiden zaten was het duidelijk dat Paul ouder was. Louis droeg geen baard - alleen een klein, blond, opgedraaid kneveltje - en zijn zorgvuldig geschoren onderkaak had iets verwijfd-glads. Dat opgemaakte, gepolijste was eigenlijk om zijn heele hoofd, met het links gescheiden en naar weerskanten voorzichtig neergevlijde, glim-vettige blonde haar, terwijl Paul iets dof-ruigs had, doch zonder gewild artistieke verwaarloozing; zijn haar was kort geknipt. Hun gelaatskleur had weinig verschil, Paul iets bruiner, verbrand door de zon en den wind.
Met z'n driëen zetten ze het gesprek in denzelfden toon voort, vroolijk, maar toch minder ongedwongen nu, door het gewichtig doen van Louis, die zich als bruigom erg de hoofdpersoon scheen te voelen, vond dat hij gefêteerd moest worden. Het was niet meer dan een verhoogde visitetoon, waarin Paul telkens door een hartelijke opmerking of gullen uitroep wat meer warmte trachtte te brengen. Paul wou nu ook een borrel drinken met zijn broer en dat gebeurde ook, maar had niet het effect dat hij zich er van had voorgesteld;
| |
| |
in de houding van Louis kwam geen verschil, hij bleef voorover zitten als op visite, met zijn glimlach en zijn gemaakt-kort vragen en zeggen. Hij zei Paul iets vleiends over zijn stijgenden roem, waarvan hem pas weer wat gebleken was uit een gesprek aan een diner. Dit maakte den schilder weer wrevelig. Hij had een ruwe uitdrukking klaar om te zeggen, dat hem dat absoluut niet schelen kon, maar hij bedwong zich, streek zich met de hand over 't hoofd, bloosde, en voelde zich toen in eens onbehaaglijk, niet meer op zijn gemak. Hij deed zijn best even opgewekt door te praten, maar hoe hij 't ook negeerde, 't weg wou denken, toch was het er weer, dat bekende van vroeger - maar dat hij telkens zoo graag weer vergat - het gevoel dat hij niet zoo hartelijk kon zijn als hij wou, omdat er geen mede-voeling was, omdat de warme woorden verschrompelden in zijn borst, als hij die star-glimlachende gezichten zag, en die oogen vol aandacht-uit-beleefdheid, maar zonder begrijpen. 't Was vooral Louis, die hem stil hinderde, - maar ook zijn moeder, nu hij haar minder aankeek -, Louis scheen nog heeriger, mondainer dan vroeger geworden... Mondaniteit... Frivoliteit - dat waren de woorden die hij gedurig voelde spoken in zijn hoofd, en... och God! daar was hij immers al verder en verder, en nu zoo onmetelijk ver van komen te staan.... Wat wisten zijn ernstige heiden, zijn gebogen herders, zijn sombere poelen en zijn wijde, licht-doorwaasde nevel-hemel van de mondaniteit!... Het hoopje van de sjiek, hij had het zoo geheel uit het oog verloren bij zijn blikken op de menschheid, de natuur, het ál....
Hij wou het telkens toch maar weer uit zijn hoofd zien te zetten, omdat hij 't eigenlijk zoo allerellendigst vond -, want... ze waren nu eenmaal zoo..., zijn moeder en zijn broer..., en ze waren toch al wat hij had..., en ouderliefde en broederliefde waren zoo mooi, zoo heerlijk, je kon daar toch maar geen afstand van doen!... Doch juist door 't zoo van zich te schuiven, en 't dan toch telkens weer even scherp te voelen, werd hij er nog angstiger voor, en belemmerde 't hem nog meer..., dat al door dreigen... Hij was blij toen ze gingen eten. Aan een gedekte tafel, tusschen te zamen etende en drinkende menschen is van zelf altijd meer warmte, meer intimiteit...
Ze aten in de achterkamer, en Paul deed een frissche poging om zich al dat ‘gezeur’ uit het hoofd te zetten en begon te vertellen van het leven op zijn dorp, van den veearts en zijn vrouw, - die moesten ze kennen! alleraardigste menschen! - maar hij merkte algauw dat ze er met een zeker ongeduld naar luisterden, gansch vervuld van hun eigen plannen en belangetjes. Louis wou graag met zijn moeder bespreken een belangrijke kwestie betreffende het al-of-niet noodigen op een partij, van menschen, die kort geleden een tante verloren hadden, waarover ze in den rouw gingen, omdat de erfenis zoo meegevallen was...; hij had daar al voor het eten van gesproken... Toen liet Paul zijn verhaal in een paar luchtige woorden verloopen, en zweeg...
Dadelijk begon Louis naar zijn moeder gebogen, ernstig over die kwestie, en daarna over de cotillon Donderdag, wie die zou leiden,... en toen over de tafelschikking....
| |
| |
Paul luisterde niet. Hij dorst het nu aan, zijn gevoel van teleurstelling, wrevel, gemis... Hij gaf zich er volle rekenschap van. Dat was toch maar beter. 't Was nu eenmaal zoo; hij wist het immers heel goed; zijn moeder en zijn broer waren menschen-van-de-wereld; ze gaven niets om wat voor hem het belangrijkst was... en omgekeerd... Toch hield hij van hen, en wou hij van hen blijven houden, omdat ze zijn moeder en zijn broer waren, en omdat hij het mooi vond: liefde, die niet vraagt naar wederkeerigheid... Hij leefde immers van ideeën-die-hij-mooi-vond....
En dan, och! ze hielden wel van hem ook... wel zeker!... Maar dat Louis er zoo op gesteld was geweest hem tot getuige te hebben, dat was toch eigenlijk omdat hij Paul Holman was, de bekende schilder... tenzij dat het enkel was omdat het zoo hoorde, wie weet!... Paul moest er in zijn ziel om lachen nu. Het was zoo gek: zijn bekendheid was hun aangenaam, en wat er de oorzaak van was, zijn eigenlijk wezen kenden ze niet, het interesseerde hen niet, of liever ze dachten er in 't geheel niet aan, ze waren te zeer vervuld van zichzelven en ‘de wereld,’ dat wereldje van hen, waar hij, Paul, zoo heelemaal, en voor goed, buiten stond....
‘Ik heb mijn bruidje beloofd, dat ik je vanavond meebrengen zou, Paul,’ zei Louis, ‘ze brandt van verlangen om je kennis te maken... o! ik verzeker je: ze dweept met je schilderijen... Ik ben er al bijna jaloersch van geworden, zoo praat ze er over.’ Hij lachte, en zijn moeder nog luider. Nu lachen ze, dacht Paul, in zijn toestand van vlug en helder zich rekenschap geven, omdat Louis dat daar zoo aardig zei van dat jaloersch worden, terwijl hij natuurlijk wel weet, dat het dwepen van zijn bruid zoo diep niet, en zijn mooie snor haar boven mijn werk gaat... en boven alle kunst misschien. Hij voelde intussschen dat de krenking onbewust was geweest en werd er niet boos om. ‘Zool... heb je 't beloofd?’ vroeg hij... ‘Ik ben anders wel wat moe van de reis... en 'k heb een beetje hoofdpijn... Maar als je 't beloofd hebt....’
‘Kom, kom! dat gaat wel over!... 'k Zal je nog maar eens inschenken!’ zei Louis. ‘Je bent toch zeker ook wel benieuwd hoe ze er uitziet?... Moe van de reis!... 't is me ook een reis; ik dacht dat je ze wel grooter gemaakt hadt!...’
Paul had maar wat gezegd in zijn opzien tegen de kennismaking met al die menschen vanavond nog. Hij begreep wel dat hij er niet af zou kunnen. Nu,... dat moest toch gebeuren... vandaag of morgen... Maar hij voelde zich vol tegenzin, hij meende nu wel te begrijpen wat voor een meisje ze eigenlijk zijn zou, die Annie de Boogh Hij had zich daar tot nog toe niet zoo ingedacht met zijn illusie alweer over alle jonge meisjes! Maar hij wist het wel: in de mondaniteit zijn de meisjes het ergste; onnatuurlijk vroeg geblaseerd hebben ze iets duivelachtigs door hun ironische houding tegenover al wat ernstig of verheven is, al wat niet te vereenigen is met hun verfijnde genietingtjes, hun coquet gespeel... Paul nam zich voor beleefd-vriendelijk te zijn zonder meer, dat is: bijna stug... O God! die receptie morgen!... ze
| |
| |
wilden dat hij daar bij zou staan!... Hij voelde zich een beetje baloorig worden, wrevelig over zichzelf, omdat hij ook zoo precies gedaan had wat zij vroegen, en nu al gekomen was. En hij dronk zijn glas zoo gauw uit, dat Louis er om lachte en met een opmerking er over hem dadelijk weer inschonk.
Na het diner ging mevrouw Holman haar dutje doen, boven, op haar kamer. De heeren kregen koffie en cognac en bleven nog wat napraten.
Louis werd nu toch wat losser, begon, onder 't rooken door, te praten op een toon die vertrouwelijker klonk, maar eigenlijk niet meer dan zijn gewone ‘after-dinner’ toon was, dat begreep Paul wel. Toch deed het hem aangenaam aan, beterde zijn stemming er door, begon hij zelfs te bedenken dat hij 't zich misschien wel wat overdreven had voorgesteld. Hij zou toch vooral maar op een prettig-jovialen toon blijven met zijn broer... 't Was ten slotte maar voor een dag of tien, twaalf, dan mocht hij weer terug naar zijn werkplaats, naar zijn heiden, bosschen en poelen, en zou hij de goede gezichten weer zien van den veearts en zijn vrouw. 't Was of hij 't nu pas voelde hoe hij aan die menschen gehecht en gewend was. 't Waren ook zoo'n paar besten, en zij hielden van hem om hem zelf. Ze dweepten niet met zijn schilderijen. Ze wisten op z'n best wat dwepen is, de goeierds!...
Louis bekende nu ook, - terwijl hij met kleine teugjes zijn pousje uitdronk - dat Annie's vader een rijk man was en dat hem dat erg veel genoegen deed. ‘En... doodzuinig, weet je,’ fluisterde hij, ‘op 't gierige af... Nou... dat heeft z'n goeie zij’ - hij gaf een knipoogje -. ‘Maar als z'n vrouw er niet was, die erg gesteld is op vormen... stand... goeie-toon... dan was er van eenige feestelijkheid van hun kant niet ingekomen!... Nu zal er toch een en ander gebeuren... Ik heb er ook nog al op aangedrongen, dat begrijp je, 't is noodig!... En mama kan niet alles alleen doen...’
Paul meende inderdaad dat hij 't zoo'n beetje begreep.
| |
IV.
Tegen acht uur gingen Paul en Louis samen naar het bruidshuis.
Paul was eerst toilet gaan maken, had andere, meer heerige kleeren aangetrokken, op de logeerkamer - een kil vertrek achter in 't huis, rommelig van allerlei oude meubelen die daar uit den weg gezet waren -; Louis had het hem gevraagd met een licht-ironischen glimlach: of hij misschien ook wat anders aan kon trekken dan dat bruine colbertje, en toen had mama haar wenkbrauwen, vroolijk-spotziek, gezet tot rechthoeken boven de lachende oogen. ‘Ja, dat mocht wel!’ had ze gezegd... Goed! goed, hij had het dan ook dadelijk gedaan...
De familie de Boogh woonde op den Mauritsweg, ze hadden dus geen kwartier te loopen. Het was helder weer nu, een koele avond met windrukken, krachtig, verfrisschend,... en terwijl Louis telkens iets zei, zoowat kort- | |
| |
afgebroken mededeelingen over zijn zaken, die zoo marcheerden, en over het huis dat hij had gehuurd en gemeubeld, - 't was op den Westersingel; ze zouden er zóó passeeren, maar je kondt er bij avond niets van zien, - liep Paul naar de lucht te kijken, genietend van de forsche windvlagen; hij keek naar de onbegrijpelijk verre sterren, die in hun strakke, staal-koele onbeweeglijkheid de diepe hemelduisternis doorvonkelden, terwijl de aardsche wolken, groot, grauw-rossig, vaag van omtrek, aandreven, al maar uit één hoek; het scheen wel rook van een geweldigen, ver-verwijderden boschbrand..., en dadelijk was nu weg dat luchtige van onverschilligheid uit Paul's gedachte; het kwam in hem op dat diezelfde sterren nu stonden boven ‘de groote hei’ en in zijn klaar herinneren herleefden veel vroegere avonden en zekere ideeën die hij had gevonden en overdacht in de wijde stilte onder dien stillen sterrenhemel daarginds... Zijn gemoed was weer vol ernst en nu schaamde hij zich over zijn zelfzuchtig-bittter gemok... want dat was het weer geweest, niets dan eigenliefde en egoïsme, dat gevoel van gemis, en dat plan van hem om die tien dagen enkel maar oppervlakkigjes mee te doen, feitelijk te blijven in zijn eigen sfeer... Dat mocht immers niet. Hij moest niet zooveel aan zichzelf denken, en als hij dan hield van die menschen, zijn moeder, zijn broer, dan moest hij zich geven aan hen, ook al scheen het dan dat ze daar geen behoefte aan hadden..; zijn broer vooral... die was jonger... en had geen vader... aan hem vooral moest hij zich gelegen laten liggen....
Louis liep aldoor te praten, en terwijl hij nu meer op hem lette, beter naar hem luisterde, voelde Paul zich weer sterk de oudere, wijzere broer, en ook dat hij hield van Louis. Wel gaf hem nu ook weer dadelijk veel van wat de ander deed en zei, en z'n manieren vooral, een zekere ergernis met prikkelenden lust tot hekelen en veranderen, maar een broederlijk gevoel, vol zachte ernst bleef meester, een bijna meelijdend gevoel van de krachtige te zijn naast den zwakkeren broeder, de al-veel-wetende naast den nog onbewusten, de natuurlijke beschermer... Hij moest er innerlijk om lachen, bedenkend hoe beleedigd Louis zou zijn als hij ze kende, die gedachten van hem, met hoeveel dédain hij zeker voor die bescherming bedanken zou... Want zoo was hij altijd geweest, Louis... Och! hij had zijn leven lang succes gehad, veel te veel; 't zou eigenlijk heel goed voor hem zijn als hij's wat tegenspoed kreeg. De vraag was maar of 't niet te laat was, hoe hij er zich onder houden zou!.. Deed hij nu in zijn overmoed geen al te ondoordachte dingen?.. Was 't met dat rijke meisje, met dat haastige trouwen wel in orde?.. Hij kende 't meisje pas een paar maanden; hield hij genoeg van haar?.. 't Was te hopen, waarachtig, want er zou nu toch niet veel meer aan te doen zijn... Hij had toen geschreven dat hij ‘dol verliefd’ was... Nou ja, maar....
‘Zeg!..’, zei Louis, die even gezwegen had, nu in eens, ‘ik ben toch verduiveld benieuwd wat jij zeggen zal van Annie!...’
‘Zóó!’, zei Paul, die weer een vreemde mengeling van hartlijkheid en ergernis in zich voelde, ‘ja!.. wèl, ik ook!.. maar... Waarom jij eigenlijk?.. 't Kan jou toch zeker ten slotte al heel weinig schelen hoe een ander haar vindt..., wat?...’
| |
| |
Nou ja, natuurlijk, dat was zoo, vond Louis, maar 't was juist omdat hij overtuigd was dat Paul ook van haar gecharmeerd zou zijn!...
Paul begreep het nog niet goed. Hij trachtte zich het geval in te denken, bleef even stil, maar Louis praatte weer door, over zijn bruid, zei dat ze ‘alles en nog wat’ was, mooi, elegant, lief, zacht, intelligent, geestig..; Paul merkte op dat hij juist dezelfde woorden gebruikte waarmee zijn moeder hem het meisje al beschreven had - en waarvan er geen een tot hem sprak. - Hij kon niet laten te zeggen: ‘Ja, ja, mama heeft me al eenigszins op de hoogte gesteld!.. Nou, ik verzeker je, 'k ben erg verlangend naar de kennismaking..., want, och zie je, woorden zooals mooi en lief en zoo..., die zeggen mij zoo weinig!.. Maar, God! zeg, al viel je bruidje me nou ook wat tegen - dat kan toch zijn, niet waar, ieder krijgt zijn eigen indrukken - dan vind ik toch waarachtig dat dat er heelemaal niets toe doet!.. Als jij maar genoeg van 'r houdt, hè?... en zij... ja... dat's waar... dat wou 'k je wel's vragen... of nee... nu toch maar niet!.. We praten daar wel eens rustig over!.. Straks als we naar huis gaan bijvoorbeeld... We zijn er nu immers dadelijk?...’
‘Ja, zoo-met-een..., maar... wat bedoel je’ vroeg Louis, zeer bevreemd, ‘wat wou je vragen?’
‘Och nee..., 't duurt nu te lang... liever straks!’ zei Paul.
Louis keek hem even aan. Hij werd wat wrevelig. Die Paul was toch altijd een rare; wat had hij nu in eens weer?.. Louis begon ongeduldig-vlug door te stappen, zei niets meer.
Paul, om over wat anders te praten - hij had spijt dat hij, ingaand op een vluchtig plan, zoo haastig was begonnen. - vroeg: ‘Waar is jou huis nou ergens? Komen we 'r gauw voorbij?’
‘Nee, eigenlijk voorbij komen we 'r niet, 't is iets verder op,’ antwoordde Louis, droog, ‘en 't is ook, zooals je weet, aan den overkant, je kunt het bij avond niet zien... Morgen zal 'k het je wijzen... Misschien hebben we wel tijd er even heen te gaan, na de receptie...’
Nog een huis of wat stapten ze voorbij; toen stond Louis stil, schelde aan. ‘Hier is 't,’ zei hij. En Paul keek het huis aan.
Het was, in de monotone rij nieuwerwetsche heerenhuizen, een van de grootste; het had een dubbele deur en een hardsteenen onderpui, hoekig, puntig, breed-blokkend, als een borstwering tegen het straat-publiek, onder de voorname ramen van de bel-étage. De vensterbanken lagen bijna manshoog boven den grond; in 't hardsteen waren alleen de souterrain-raampjes uitgehakt, waarvan er één 'n eindje openstond. Daar kwam etenslucht en bordengerammel uit, en een gemutst meidehoofd gluurde even naar buiten om te kijken wier er was. 't Geheel gaf een indruk van eenigszins ploertigen rijkdom en ongenaakbaarheid. Op de stoep staand voelde Paul rich bevooroordeeld tegen de bruid en haar familie. Het kan nog meevallen, dacht hij, maar hij geloofde 't niet.
Na een paar minuten werd er opengedaan en gingen ze binnen in de ruime
| |
| |
vestibule, mat-wit naar alle kanten, flauw verlicht, grijzig van schaduwen. Er hing een stalen gaslamp in 't midden aan een langen stang; de vlam was flakkerend in de tocht, de tinten beefden... 't Was er kil...
Louis, - die, dadelijk toen ze binnen waren, luider, jovialer sprak, als om Paul te doen hooren wat een hoogst welkome gast hij hier was -, verzocht nu zijn broer jas en hoed maar aan Neeltje te geven, die ze wel op zou hangen, en hij lachte en kuchte scherp uit, in de steenen ruimte trillerig-resonneerende geluiden. Toen ging er, links achter in de vestibule, een kamerdeur open, en kwam een ranke meisjesfiguur, donker gekleed, vlug de steenen treden af en naar hen toe; - 't was of het licht er warmer van werd, de atmosfeer intiemer....
‘Zóó, dag bruidje, hoe gaat het?...’
‘Dag Louis!’
Hij bukte zich naar haar, en in even, stil, te-zamen-komen van hun jonge hoofden kusten ze elkaar. Toen keerden ze zich beiden snel naar Paul, en zei Louis: ‘Hier heb je nu mijn broer... den schilder!...’
Ze zagen elkaar aan, Paul en zijn ‘nieuwe zuster’. Er verliep een seconde waarin ze bewegingloos elkaar bleven aankijken. Langzaam, ernstig gimlachend en hem aldoor aanziend, reikte Annie hem toen de hand. ‘Paul...,’ zei ze enkel, met een stem waarin schuchtere bewondering trilde.
Ze stond vlak onder 't licht, zoodat haar trekken met vage schaduwen waren bedekt, maar hij zag de oogen - groot, donker, één en al ziel - en hij voelde zich blozen, geheel bevangen van blijde verbazing. Hij zag het dadelijk: Zij was anders, heelemaal anders dan hij zich voorgesteld had... ‘Annie,’ begon hij, ‘het doet mij erg veel genoegen, dat ik je...’ - Toen voelde hij haar hand de zijne zenuwachtig drukken, zag aandoening in haar oogen, was een oogenblik geheel verward, - ‘dat ik je... Wat wou 'k ook zeggen...’ stamelde hij. ‘Ik wensch je van harte geluk.’ ‘Dank je wel..., ik ben heel blij je te zien..., welkom hier!..’ Ook haar stem beefde van ontroering en weer volgde een moment, waarin ze glimlachend, zonder spreken, elkaar in de vochtige oogen keken. Maar Louis, niet goed begrijpend al die zenuwachtigheid duwde hen zachtjes verder de vestibule in. ‘Kom!’, zei hij, ‘laten we maar gauw naar binnen gaan! Is papa al thuis?...
‘Nee!... nog niet!’ zei Annie.
Ze gingen de kamer in; daar stond een stijf-rijzige dame-figuur, die achter een theetafel had gezeten, op, en kwam hun langzaam tegemoet, glimlachend, maar toch niet vriendelijk, en Louis stelde zijn broer aan zijn aanstaande schoonmama voor. Zij boog met een stugge hoofdneiging, reikte haar hand toe, een lange, wittige hand, en terwijl Paul haar eerbiedig geluk wenschte, kreeg hij een snel opkomenden weerzin tegen haar; hij voelde haar hand, die hij drukken wilde, slap en klam kil wegglijden en hij zag het gemelijke glimlachje, waarmee ze sleepend zei, dat het haar aangenaam was zijn kennis te maken. Na de ontroerende verrassing van Annie's verschijnen nog in een verwarrende vreugde daarover binnengekomen, was hem de ontmoeting met
| |
| |
die moeder een onbehaaglijke storing; hij voelde zich warm en vol, onwillig om mee te doen aan het saaie spel van de stijve deftigheid; toch merkte hij dat dat de toon wel moest zijn met mevrouw De Boogh, de toon ook, die paste bij de vervelend conventioneele, hard fantasielooze luxe, waarmee de kamer gemeubeld was, die kamer één en al regelmaat, netheid, orde en kou. Mevrouw en haar salon gaven een gelijksoortigen indruk. Maar de kamer won het nog, want er stond een mandje bloemen op tafel.
Louis was dadelijk met Annie aan 't praten; hij vroeg naar de cadeau's die nog waren gekomen; - zijn stem klonk geaffecteerd-vroolijk, maar met iets vreemd-fleemends, de hare heel eenvoudig en - zeker door 't contrast - opvallend zuiver; toch waren er ook in haar toon klanken, die Paul verwonderden, omdat ze niet overeenstemden met zijn indruk van haar... Het zou wel weer aan hem zelf liggen, dacht hij, en hij kon zich ook niet dadelijk rekenschap geven van wat het dan was.... maar toen hij haar daarop oplettend aanzag, was datzelfde in haar gezicht, terwijl ze sprak tot Louis... Het kon, meende hij later, een zweem van gedwongenheid zijn, van zich wèl bedenken bij wat ze zei.... Zij gaf intusschen een opgetogen relaas van die nieuwe cadeau's, en het scheen dat ze Louis liefst dadelijk meegenomen had naar de kamer waar al hun moois was neergezet, maar dit verbood mama met een enklen koelen blik naar haar kant, terwijl ze weer achter haar theetafel ging zitten, Paul een stoel aanwijzend óver haar, met een stug-bedillende handbeweging waaraan alle gratie ontbrak. Verder was er niemand in de kamer, zoodat Paul, niet zonder vernieuwden tegenzin, begreep dat hij was aangewezen op de moeder. Hij vroeg naar haar gezondheid en die van haar man, en er begon een vormelijk gepraat tusschen hen.
Mevrouw De Boogh sprak op een getemperd-klagenden toon - als had ze veel leed en ergernissen die zij voor zich hield om er niet mee te hinderen, - en zij keek met denzelfden glimlach en denzelfden blik van mat-berustende beleefdheid nu eens naar haar theekopjes, die zij uiterst voorzichtig hanteerde en langzaam half vol schonk, dan weer naar Paul - die sprak over Rotterdam, vergeleken met andere steden, en dat hij er in zoo langen tijd niet geweest was, en meer van die praatjes, alles in de gewone visite-bewoordingen, waarvan met haar - dat voelde hij duidelijk - niet af te wijken was. Zij gaf ook haar antwoorden in korte zinnen, even gladjes en keurig afgerond als de leuningen der fraaierige stoelen, die symmetrisch door de kamer stonden, met langzame zorgzaamheid enkel woorden kiezend, die van versletenheid bijna niets meer uitdrukten. Geen enkele maal kwam ze met eenige beslistheid voor haar meening uit, en ze stelde ook blijkbaar nergens eenig overwegend belang in, maar wel lette ze, terwijl ze sprak of luisterde, voortdurend op haar eigen houding zoowel als op die van de anderen, maar vooral op alles wat Louis en Annie zeiden. Soms scheen ze zich lichtelijk te ergeren aan een uitdrukking of beweging van een van hen, die niet geheel salon-correct was. Dan glimlachte ze even wat pijnlijker, keek schichtig den kant van Annie en Louis op, die niet zoo dicht bij de theetafel zaten.
| |
| |
Toen Paul het gesprek bracht op het aanstaande huwelijk en de trouwfeesten - waarbij ook bruid en bruigom, oplettend geworden, nu en dan eenigzins schuchter een paar woorden meepraatten, - had mama 't aldoor over hetgeen zoo hoorde of zoo niet hoorde, en 't was daarbij alleen dat haar stem wat energieker klonk.... Paul vond haar een aartsvervelende vrouw. Er ging een ware verstijving van haar uit. Die blik en die glimlach, die zijn bewegingen belemmerden, maakten hem klam-warm met een gevoel van lamme zakkerigheid in zijn lijf, alsof hij aan zijn stoel geplakt zat; hij voelde dat hij in een toestand van muffe versaaiing zou vervallen zijn, als niet de stem van Annie telkens herinnering aan dat ontmoetingsmoment gegeven had met hoogijle tinteling van bekoring en sympathie. De moeder gaf hem bijna geen gelegenheid naar haar te kijken; soms deed hij het toch, tersluiks, maar hij verbeeldde zich dan ook iederen keer, dat mevrouw De Boogh hem dat kwalijk nam. Ook toen hij zich heelemaal wat meer naar Annie's kant draaide en tegelijk z'n beenen wat verder vooruitstak om een eenigszins gemakkelijker houding te krijgen op zijn hoogen stoel, kort van zitting, recht van leuning, - zag hij dat ze daarnaar keek met een blik van gemelijke verwondering. Maar in haar stem was geen verandering merkbaar, die zeurde telkens opnieuw, machinaal zacht-lieverig, bijna toonloos, door. Een paar maal trachtte Paul door met een versche stem wat hooger in te zetten, of door een bruuske beweging wat leven in 't gesprek te brengen, maar hij proefde z'n machteloosheid, terwijl hij het deed....
Toen dat een half uur geduurd had - Paul zag het op de log-groote pendule van marmer, die op den schoorsteen stond - kon hij het bijna niet meer uithouden, zat hij nerveus van ongeduld te wachten op een gelegenheid om van haar af te komen. Hij was dat soort van praten sinds jaren niet meer gewoon, hij kon er niet meer tegen. Als 't niet anders ging wou hij maar weggaan, onder een of ander voorwendsel. Maar hij begon ook meer en meer te verlangen naar praten met Annie om haar met vollen blik aan te kunnen zien en te genieten van haar stem.... Toen dan ook eindelijk mevrouw De Boogh zich, zeer langzaam, van haar stoel ophief om de meid te gaan schellen - ze zei 't er bij, blijkbaar verwachtend dat Paul het dan wel dadelijk doen zou - stond hij ook op, deed alsof hij haar niet verstaan had, maar ging vlug op een stoel vlak bij Annie zitten, haar tegelijk aansprekend met een lachende opmerking. Louis, met schrik ziende dat zijn schoonmama eigenhandig ging schellen, sprong op, liep naar haar toe, zei ‘had u maar even gevraagd!’ en bleef, om 't goed te maken, even met haar praten.
Dadelijk waren nu Annie en Paul in gesprek; ze praatten op intiemen toon, onwillekeurig eenigszins gedempt, als hinderde 't hun woordelijk door de anderen verstaan te worden; 't scheen wel of zij er ook al een tijd naar verlangd had; met een blos van voldoening had ze gezien dat hij bij haar kwam zitten, en ze deed hem dadelijk een aantal vragen over zijn werk en zijn manier van leven, zei aardig opgemerkte dingen over de stukken die ze van hem kende, terwijl de warme belangstelling haar oogen een verhoogden
| |
| |
glans gaf, vermooiend de spiritueele trekken van haar ernstig, smal gezichtje, bizonder vlekloos en roomig van tint, waarover telkens een lichte blos snel opkwam en dan scheen te verdwijnen onder het dof-ruige, springende, donkerbruine haar, eenvoudig opgemaakt. Ze had een fijne, rechte, mooi-geschulpte neus, en zoo was eigenlijk 't heele gezichtje: fijn-recht, 't was blank-glanzend, van innigheid doorstraald, met iets pittigs, en door die mooie dunne neusvleugels iets zenuw-teers; de smalle, frisch-roode lippen kwamen naïef-vertrouwend wat naar voren, maar 't was alleen naïef, vooral niet dom, dat kon ook niet door de oogen. Die waren 't mooiste..., ze waren groot en donker en van een durenden glans, waarvan de nuancen tallooze waren. Telkens lachte ze even, wat zenuwachtig, maar dadelijk stond haar gezichtje dan weer ernstig; soms kreeg het een heldere sereniteit, aandoenlijk van maagdelijken weemoed... Ééns, - 't was toen Paul haar, bijna fluisterend, verwonderd over zijn eigen vertrouwlijkheid, vertelde van wat hij nu wou gaan schilderen, den stal van die oude boerin met haar zieke koe, en die prachtig gebogen horizonlijn -, toen kregen haar oogen een doffen glans, werden ze vochtig, pinkten even,... en daar schrok hij van, Paul, daarvan werd hij plotsling, diepinnerlijk, hevig ontroerd; er kwam starheid van extase in zijn eigen oogen, hij kon even niets zeggen, en toen hij weer sprak was het met een andere stem, en met oogen zoo vol verrukking, dat zij de hare er voor neersloeg en wat verward scheen... Hij had datzelfde gevoel nooit te voren gehad, dat wist hij zeker..., toch had al dikwijls een mooi gelaat hem ontroerd... Maar dit was nieuw en machtig; het bleef drukken op zijn borst en kloppen in zijn slapen, 't had iets verlammends..., en toch was hij verrukt, had hij 't uit willen gillen!... Het verlangen kwam ineens in hem haar portret te schilderen, en toen dadelijk een onbestemde angst daarvoor, een gevoel als of
hij dat juist doen móést,... maar het heelemaal niet kon....
Al een paar minuten vroeger was ook de oude heer De Boogh binnengekomen en aan hem voorgesteld. Hij scheen erg geagiteerd en was dadelijk een druk gepraat met z'n vrouw begonnen, waarvan Paul, met Annie in gesprek, niets had verstaan. Hij had alleen den vagen indruk gekregen, dat de toon onaangenaam was. Ook wist hij dat mijnheer fluisterend gesproken en mevrouw kortaf, maar luid, geantwoord had.
Maar terwijl nu Annie en Louis, onder hoede van mama, de kamer uitgingen, om de nieuwe cadeau's te bekijken, kwam de oude heer naar Paul toe, ging wijdbeens naast zijn stoel staan, met zijn kop thee in de hand, en een diepe grijns op zijn rauw, geschoren gezicht, en bleef zoo een heelen tijd met hem praten. 't Was een kleine man, kaal, glimmerig en vlekkerig rood in z'n gezicht, maar correct in 't zwart gekleed, met een wit-piké vest.
Hij sprak op een zeer luidruchtigen, jovialerigen toon, in korte, afgebroken zinnen, en telkens als hij wat gezegd had zette hij z'n gezicht in dienzelfden grijnsplooi, waarbij hij een breede rij gele tanden liet zien. Boven den breedgetrokken mond stonden dan de glinsterende oogjes en tuurden fel en
| |
| |
loenzend neer op Paul, die vermeed hem aan te zien, omdat hij 't pijnlijk vond, dat gezicht - als van een clown die grijnst en scheel kijkt tegen 't publiek -; ook verbeeldde hij zich dat de oude heer 't zelf onaangenaam vond aangekeken te worden, want hij knipte dan snel met z'n oogen... Er was ook iets vreemds met die oogen, maar je kon zoo gauw niet zien wat het eigenlijk was....
De heer De Boogh was uiterst vriendlijk en zijn stem klonk gedurig eenigzins ruw-amicaal; ook lachte hij telkens, uit louter jovialige, gemonteerde vroolijkheid blijkbaar, want hij zei niets grappigs en Paul ook niet. Hij bleef aldoor staan, ofschoon Paul, die 't vermoeiend vond, hem een paar maal vroeg, waarom hij niet ging zitten. Waarschijnlijk wou hij niet klein schijnen, maar vooral los en jong en levendig-in-zijn-doen. Maar wanneer hij, toen de anderen weer binnengekomen waren, even iets zei tegen zijn vrouw of tegen Annie, dan klonk zijn stem heel anders, en was er ook een ander glanzen in zijn oogen. Het schetterige was dan niet vriendelijk maar gebiedend en dat felle in zijn loenschen blik scheen louter nijdigheid. Maar dadelijk als hij zich daarop weer naar Paul wendde, deed hij blijkbaar zijn best zoo innemend mogelijk te zijn, zei herhaaldelijk vleiende dingen over zijn werk en zijn groeiende bekendheid, en lachte dan ruw-krakerig en grijnzend op, zoo als iemand die kijkt naar een vertooning, waar hij een helsch genoegen in heeft.
Paul, die meende dat hij iets gehoord had van een maagkwaal die de oude heer hebben moest, vond dat hij daar niets naar uitzag. Hij vroeg hem er naar, eenigzins aarzelend door zijn ongeloof, en zag toevallig - zich omdraaiend, om een kop thee, dat voor hem op tafel gezet was, op te nemen - dat Annie, haar moeder en Louis bij die vraag alle drie opkeken, mevrouw met ongeduldige ergernis, Annie schuw-ernstig, Louis ironisch glimlachend. Hij begreep die blikken toen mijnheer De Boogh, op zijn schetter-lachende manier, maar nu met onmiskenbare nijdige bitterheid, zei: ‘O, daar wordt hier anders nooit over gesproken!... Ik ben... zéér gezond... zéér gezond!... U heeft daar zeker van dezen of genen wat van gehoord, hè?... Nee maar, dat is maar zoowat aanstellerij, hoor, die kwaal van mij!... Vraag maar aan mijn vrouw en mijn kinderen!....’
Dit was plotseling uiterst pijnlijk. Mevrouw drukte haar dun-gelipten mond, met trotsche berusting, stijf-dicht, Louis trok z'n wenkbrouwen op, krabde zich achter 't oor, kuchte, Annie zei zacht: ‘Maar Pa!’... En er was een oogenblik stilte.
Gelukkig kwam er toen juist weer een nieuw lid van de familie binnen, Willem, de student, een vrouwelijk-mooie jongen, die zachtaardig glimlachte toen hij aan Paul werd voorgesteld. Hij was zeer wèl verzorgd van uiterlijk, sprak op gedempten toon, langzaam, en aaide zich telkens, voorzichtig, als waren ze van glas, over zijn keurig gekamde haren. Ook keek hij eenige malen oplettend in den penantspiegel, waar hij recht voor zat, en dan trok hij een ernstig, eenigszins lijdend-nadenkend gezicht met kleine oogen. Paul, blij met de afleiding van die nieuwe verschijning, vroeg hem dadelijk naar zijn
| |
| |
studie, en naar Leiden, of het er nog altijd zoo was als vroegerjaren - toen hij er vrij dikwijls placht te komen, met den ‘dies’ bijvoorbeeld -. Als hij zich goed herinnerde ging het er toen nog al 's rumoerig toe!... Maar Willem glimlachte, met een minachtende minzaamheid, - hij leek toen erg op zijn moeder - en zei dat hij wel zeggen kon dat ‘de toestand’ veel verbeterd was; de meeste studenten waren nu gentlemen....
Ook een zusje van Annie kwam kort daarna binnen, een mooi kind van vijftien of zestien jaar. Blijkbaar had ze boven haar huiswerk zitten maken, maar op een vraag van mama of dat al af was, gaf ze geen antwoord, boog alleen even, met koel verwijtenden blik, haar hoofdje, toen de vraag op iets hoogeren toon was herhaald. Zij werd Rietje genoemd, behalve door Louis, die haar aansprak met Mary en haar allerlei galante, flatteuse dingetjes zei. Zij was dan ook alleen vriendelijk tegen hem en tegen Paul, die op was gestaan, gebogen had, en ‘juffrouw!’ gezegd, toen ze binnenkwam. Maar vooral met Louis was ze nufftig lief; zij ging dicht bij hem zitten, keek hem telkens coquetjes lachend aan, zei: ‘Malle jongen, hou toch op!’ of ‘Och, plaag, schei toch uit!’ en lachte dan weer, dol proestend. Van Annie nam ze volstrekt geen notitie.
Het praten bleef nu een tijd lang algemeen en betrof de receptie van morgen en de verdere trouwfeesten. Maar telkens waren er kleine stremmingen. Er schenen dan dingen ter sprake te komen waarover de familieleden het niet geheel eens waren - en ze wisten dat blijkbaar heel goed van elkaar, maar wilden het niet laten merken aan Paul. Annie, die weinig meepraatte, - zij werd heelemaal niet als bruid gevierd; ze stond telkens op om wijn in te schenken, koekjes te presenteeren, en zoo meer, waarvan het zusje niets scheen te merken, - Annie had dan soms weer dien schuw-ongerusten blik. Soms ook keek ze lang naar Paul, maar als hij 't voelde, en ook haar aankeek, wendde ze den blik haastig en ietwat verlegen af. Paul merkte nu dat er bij hun gesprek over zijn werk, een zekere verstandhouding tusschen hen ontstaan was, een sfeer van sympathie, van samen heimelijk iets ontdekt hebben, iets weten, de voeling waarvan was afgebroken door zijn praten met haar vader - de ruwe schertsklanken hadden zijn aandoening weggeschetterd - maar nu in hun blikken, soms open, klaar en vast, als ze tot elkaar spraken, soms steelsch en vol mysterie van zielsverlangens, weer werd hersteld... Paul dacht ook telkens weer aan zijn hevige aandoening van toen hij haar oogen vochtig had zien worden; hij verklaarde zich dat uit zijn schilder-zijn, 't was zeker haar bizonder, spiritueel schoon geweest dat den artiest zoo had ontroerd..., maar vreemd dat hij nu zoo voortdurend bleef voelen dit in betrekking tot haar zijn, het onzichtbare, toch zoo reeële dat daar was in de schijnbare leegte tusschen hun hoofden En hij voelde dat, al was ze achter hem en stil, zoodat hij haar niet zien, noch hooren kon. Ook wist hij wel dat als hij weer zoo met haar sprak of haar enkel maar dicht bij zich en recht-in-de-oogen zag de sterke aandoening terug zou komen... Dit gevoel werd hem genot, het was als geluk dat nog niet in hem was, maar toch al
| |
| |
voelbaar zweefde boven zijn ziel. Hij werd er opgewonden van, belemmerd in 't spreken, gejaagd, met lust om nu maar weg te gaan, en te denken, wat hier niet kon, scherp te denken in buitenlucht. Hij ging het warm vinden in de kamer...
Op een moment van 't gesprek, toen er weer zoo iets pijnlijks van bedekt meeningsverschil in de lucht scheen te hangen - er kwam een kleine, dadelijk merkbare stilte - stelde de heer De Boogh plotseling voor een partijtje te maken. Hij zei het met een levendig-jovialerige wending van zijn gedrongen lijf naar Paul, waarmee hij den anderen duidelijk maken wou dat hij 't natuurlijk weer was die zijn wereld kende en inzag dat hun gepraat vervelend moest zijn voor den gast. Paul zei ‘best!’; hij dacht zich plotsling tegenover Annie als partner en het stelde hem te leur toen dat niet zoo ging. Hij kwam aan de speeltarel met den heer en mevrouw De Boogh en Willem; Annie ging met Louis aan de groote tafel zitten kijken in een boek met platen en Rietje, met een knorrig gezicht, ging lezen.
Ze zaten schuin achter Paul, de bruid en de bruigom, hij hoorde hoe ze zacht praatten samen, en hij voelde dat het hem moeilijk zijn zou z'n gedachten bij het spel te houden. Plotseling bemerkte hij dat hij hen kon zien zitten, in den penantspiegel; - Annie liet zich moe-glimlachend de hand streelen. Met een korte trilling van weerzin keek hij snel in zijn kaarten, maar dadelijk weer opkijkend zag hij dat ze haar hand weg trok, en zag hij iets in haar abstracten blik dat hem toen verder geheel in beslag nam, hem verwonderde en zijn neiging tot weggaan en nadenken sterk verhoogde; - soms had hij moeite zijn kaarten niet neer te leggen, en enkel, onafgebroken, naar haar te gaan zitten kijken. Het was zoo iets vreemds..., hij wist niet wat het was... Het was geen blijdschap, ook geen geluk. Het leek op weemoed, maar dat vage van weemoed was er niet in... Zij scheen te staren op iets in de toekomst, maar geluk was dat ook niet..., wel iets misschien waarvan ze geluk verwachtte....
Paul maakte dwaze abuizen in 't spel, die den heer De Boogh krakerig deden lachen; mevrouw keek voor zich, beleefd geduldig, zonder goedigheid, maar Willem, zijn partner, ergerde zich blijkbaar, had moeite er van te zwijgen; hij bromde iets van: toch wel mooi, whist..., als je 't goed kent... Paul maakte zich nu allerlei fantastische onderstellingen, gissingen, meer niet -; hij kende immers Annie niet, noch haar ouders, noch iemand hier behalve Louis, den rustigen, diplomatischen, triomphantelijk zekeren Louis.... Gesteld dat het eens zóó was, dacht hij.... Als die vader en die moeder eens harde egoïsten waren, van die menschen met vergroeide, verschrompelde zielen; hij zoo'n type van een handelsman, die instinktmatig vriendelijk is tegen alle vreemden - waarom kunnen het geen klanten worden? - maar een nijdige tyran voor zijn huisgenooten, op hen wrekend de ergenissen van zijn kantoor..., zij opgaand in zelfvergoding en kleinzielige studie van fatsoensbegrippen, vormen, netheid, stand..., zich daarin onbegrepen wanend.... En ook de broers, egoïsten; de oudste, dien hij nog niet gezien had, maar van wien hij gehoord had als van een knap advocaat, die
| |
| |
het druk had, ongetrouwd was en een lustig leven leidde; de andere, het ijdele, pretentieuse studentje, en ook het schoolnest, dat daar zat te lezen, zich de ooren dichtstoppend met de handen, nu en dan naar Annie kijkend met een nuffige minachting... Als 't zoo eens was hier in huis, àls dat eens was de kring waarin Annie had moeten leven, zij de gevoelige, de liefdevolle, de ziele-rijke, rijkhalzend naar poëzie.... En als dan... hij schrok van van zijn eigen gedachten die dat vreeslijke verhaaltje maar zoo vlotweg afmaakten! - maar het waren immers louter hypothesen, geen werklijkheid!... Als het dan eens zoo was dat Annie - had ze Louis, toen hij haar gevraagd had, niet een week laten wachten op antwoord? - dat Annie uit die omgeving weg wou, per se weg uit die atmosfeer van ignobel egoïsme, uit die demoralizeerenden omgang, intiem uit gewoonte, uit noodzaak, zonder liefde... een hel!...
Paul had zelf gegeven en hij had een sterke sans-atout in z'n hand. Hij zag het, begreep dat hij die nu eens goed diende te spelen, dat hij nu op moest letten, alle andere gedachten weg dringen uit zijn warm, verward hoofd. Maar hij voelde ook dat hij 't niet lang meer uit kon houden in die kamer. In overspannen aandacht speelde hij nu goed, won met glans. Toen sprak hij van weggaan, anders te laat worden.... Maar de robber moest nog uitgespeeld worden, zoo bepaalden vader en zoon De Boogh.
Telkens keek hij naar Annie in den spiegel. Aan zijn onderstellingen wilde hij niet meer denken, hij kon het ook niet meer; 't werd dof roezig en warrig in zijn hoofd.... Geen enkele maal ontmoette zijn blik den haren. Maar wel voelde hij soms dat zij naar hem keek, en luisterde naar zijn stem als er gepraat werd onder 't spel. Hij dorst dan niet op te kijken. Hij werd meer en meer verward en warm... erg warm....
Even zag hij in den spiegel dat Louis haar hand vasthield en verliefd naar haar keek....
Toen kreeg hij een sterk gevoel van weeheid en benauwing. Hij dronk zijn pas ingeschonken glas in één teug uit en voelde zijn haarwortels prikken in zijn klammig warm hoofd, de kaarten kleven aan zijn zweetende vingers -, hij die zoo gewoon was zich kalm te houden, niet te veel te drinken, omdat hij er zoo 't land aan had, aan dat zweetrige en benevelende van veel drinken in een te warm vertrek....
Het was hem een bevrijding toen hij eindelijk op kon staan; 't was of hij de koorts had, hij snakte naar lucht, naar buiten, naar kilte, wind het liefst, waarin hij zou kunnen denken.
Annie liet hen uit.... Paul zei haar het eerst goeden dag, ging vast naar buiten..., hoorde toch het kussen.... Maar hij wist ook dat, toen ze elkaar de hand gaven, het er weer was geweest, dat tusschen hen gewordene,... die sfeer..., die gloed.... Het was als wisten zij samen een diep, ernstig geheim en hadden ze zwijgend afgesproken dat te bewaren....
(Wordt vervolgd)
|
|