Dominee, zijn boersch-rood gezicht in schaduw, onheilspellende breede zwarte plakkaat, de vingertoppen tegen elkaar, leunde achterover in zijn stoel. En hij begon te praten, weer al die lange zinnen van altijd, de oude woorden - armoede - winter - oud - besjeshuis. Eindelijk ophoudend: ‘En zoo hebben we gedacht, dat dit het beste zou zijn.’
Schoters knikte suf met zijn hoofd; moe leunend van zijn eenen voet op zijn anderen; ‘dat dit het beste zou zijn... dit... het beste was... dit... het... beste’... soesde maar àl voort in zijn hoofd; onderwijl keek hij naar zijn vrouw, die, haar oud, zacht gezicht naar Dominee gekeerd, luisterde in stil afwachten, niet begrijpend....
‘Ja maar’.... Dominee, met een ongemakkelijke beweging zijn kin naar voren schuivend, deed zijn vingertoppen van, en weer tegen elkaar; ‘nu is er een bezwaar.’
Hij zag rond, waar in 't schemer de omtrekken meer en meer vervloeiden.
En weer met datzelfde ongemakkelijk naar voren schuiven van zijn kin, zich vaster zettend tegen den rug van zijn stoel, ging hij door.
‘Een bezwaar, namelijk, dat jullie niet zijn van één geloof, jij bent gereformeerd en je vrouw is,... nu ja... Luthersch; het nadeel van zulke verbintenissen is... je kunt natuurlijk niet allebei in één stichting.’
Vrouw Schoters, de steek haar geheel voorbijgegaan, keek nog steeds Dominee aan, in niet-begrijpen.
Toen Schoters: ‘Wàt zègt u, Dominee, niet in één stichting?’
Dominee, nu over de grootste moeielijkheid heen, van het gezegd te hebben, vond terug zijn eigen vele woorden, waarom men altijd van hem zei, dat hij de menschen zoo goed bepraten kon.
‘Neen zeker niet; jullie zijn niet van één geloof; iedere gemeente zorgt voor haar eigen armen. Door onze vele bemoeiingen hebben wij nu gedaan gekregen dat er op 't oogenblik plaats is voor jou in 't gereformeerd, en voor je vrouw in 't Luthersch gesticht.’
Schoters zei niets, er was iets vreemd kouds in hem, dat hem scheen te beletten te voelen....
Maar eensklaps in de stilte, als een kreet haar oude gebarsten stem:
‘Och maar ze zullen ons toch wel bij mekaar laten!’
Dominee met een indreunend praten als altijd bij moeielijk begrijpenden:
‘Neen, bepaald niet, ze moest verstandig zijn; dàn hadden ze maar wijzer moeten zijn en niet moeten trouwen, ze wist best, dat ze 't ware geloof niet bezat, hij had haar dikwijls genoeg gewaarschuwd, nu moest ze de gevolgen er maar van dragen.’
Haar gingen al die woorden voorbij; ze gonsden volkomen onbegrijpelijk in haar oud hoofd; alleen maar haar weinige gedachten bepalend op dat ééne denkbeeld, dat ze vasthield met de kinderlijke hardnekkigheid van heel oude menschen, herhaalde telkens haar eentonige stem:
‘Ze zullen ons toch wel bij mekaar laten.’
‘Neen vrouw Schoters, daar moet je niet op rekenen;’ Dominee werd on-