Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Indische sproken
| |
[pagina 53]
| |
‘Ik ben het moede, o koning,
maar gij niet, heen en weer te gaan.
Hoor dan naar mij, terwijl ik u
dez' ééne groote vraag verhaal.
Er was een zeker gouw-koning,
Dharma genaamd, in 't Zuiderland,Ga naar voetnoot*)
Staand' aan de spits der rechtvaardgen,
geboren van zeer edlen stam.
Hem was, Tsjandráwatî van naam,
een gade, die in Mâlwa-land
Een hoog geslacht was ontsproten:
der edle vrouwen diadeem,
En aan deze des landsheeren
gemalinne geboren werd
Eén dochter slechts, te recht dragend
den naam van LâwanjáwatîGa naar voetnoot†).
Toen deze dochter huwbaar was,
is hij, rechtmatig heer des lands,
Door zijn verwanten ontworteld,
tot scheuring van het rijk vereend.
Toen verliet hij, des nachts vluchtend,
met zijne gemalin het land
En met zijn dochter, meevoerend
een kostlijken juweelenschat.
En naar Mâlwa, zijn schoonvaders
gebied, van zelven heengegaan,
Kwam hij in 't Windhja-woud dien nacht,
van gad' en dochter vergezeld.
En toen de vorst zich daarbinnen
begeven had, verliet de Nacht,
Als weenende met rijmdroplen,
wien 't scheen, dat zij geleide gaf.
En hare vingren opstekend,
beklom de Zon den Opgangsberg,
Hem als het ware weerhoudend:
“Begeef u niet in 't rooverswoud.”
Toen nu met dochter en gade,
gekwetst door steklig koesja-kruid,
Te voet de mannenheer voortging,
bereikte hij een Bhilla-kraalGa naar voetnoot§),
| |
[pagina 54]
| |
Bezet door mannen, ontroovend
den vreemdelingen lijf en goed,
Door rechtvaardigen ontweken,
ongastvrij als de stad des Doods.
Toen zij van verre hem zagen,
den vorst met kleedren en sieráad,
Kwamen met allerlei wapens
velen dier roovers toegesneld.
En koning Dharma, hen ziende,
sprak tot zijn echtgenoot en kind:
“Vlucht, vóór u deze barbaren
beroeren, in het woud van hier!”
Toen haar de koning dit zeide,
is koningin Tsjandráwatî
Met Lâwanjáwatî, haar kind,
bevreesd in 't diepst des wouds gevlucht.
En de koning, zijn aanvallers
afwachtende met zwaard en schild,
Heeft in een dichten pijlregen
velen der wilden neergeveld.
Maar toen de gansche kraal op last
van hunnen hoofdman hem alleen
Besprong, is hij, nadat zijn schild
bezweken was, door hen gedood.
Toen nu, de schatten ontvoerend,
het heidenheir was heengegaan,
En zij, verborgen in 't struweel,
van ver haar gade zag geveld,
Is koningin Tsjandráwatî,
met hare dochter vluchtende,
Verbijsterd in een dicht ander
en ver-verwijderd woud geraakt.
Toen zelfs der boomen schaduwen,
als door den middaggloed gekweld,
De koele wortels daar hadden
gezocht, gelijk de wandelaars,
Heeft z' onder een açoka-boom
aan d'oever van een lotosplas,
Door smart gekweld, vermoeid, weenend,
zich met haar dochter neergezet.
Intusschen kwam er in dat woud
een in de buurschap wonende,
Aanzienlijk heer, die met zijn zoon
te paard gestegen was ter jacht.
| |
[pagina 55]
| |
Hij, Tsjandasíngha, sprak tot hem,
zijn zoon Singhaparâkrama,
Toen hij haar beider voetsporen
daar in het zand zag uitgestrooid:
“Zoo deze sporen, schoon-omlijnd,
wij volgende dat vrouwenpaar
Bereiken, moet g' uit die beiden
één kiezen volgens uwen wensch.”
Toen hij dit had gezegd, zeide
de zoon Singhaparâkrama:
“Tot echtgenoot gevalt mij die,
van wie die kleine voeten zijn;
Want deze, jeugdig van jaren,
dat weet ik, is voor mij geschikt;
Maar die met grooten voet, ouder
van jaren is gepast voor u.”
Dus van zijn zoon het woord hoorend,
sprak Tsjandasíngha weer tot hem:
“Welk een taal spreekt ge, daar immers
uw moeder pas ten hemel voer!
En daar zoo goede vrouw heenging,
waar steld' ik elders mijnen zin?”
En de zoon, toen hij dit hoorde,
tot Tsjandasíngha heeft gezegd:
“Niet aldus, vader; want ledig
is 't huis, wanneer de vrouw ontbreekt.
En nog dit: hoordet gij nimmer
Het vers, dat Moeladéwa sprak?
“Waar niet de geliefde, weelderig van leden,
uitziend naar den weg, aan 't venster is gezeten,
Welk verstandig man zal dat verblijf betreden,
kluisterlooze kerkerkrocht, schoon “huis” geheeten?”
Daarom bezweer ik u, vader,
dat gij de begeleidster neemt,
Zoowaar mijn leven u lief is,
van haar, die ik tot vrouw begeer.”
Dit woord van zijnen zoon hoorend,
heeft Tjandasíngha toegestemd
En is, door hem verzeld, langzaam
het voetspoor volgend, voortgegaan.
En aan de plek bij dien vijver
gekomen, zag hij, met een stroom
Parelsnoeren getooid, donker,
vorstin Tsjandráwatî, bestraald
| |
[pagina 56]
| |
Door Lâwanjáwatî, haar kind,
gelijk door zuivren maneschijn
Het nachtlijk firmament - beiden
in boomenschaduw neergevleid.
Hij kwam met zijnen zoon nader,
bevangen door nieuwsgierigheid,
En hem ontwarend, stond zij op,
ontsteld, hen roovers duchtende.
“Vrees niet meer, moeder, geen roovers
zijn dezen, vriendlijk van gelaat,
Zoo schoon gekleed; gewis zijn zij
herwaarts gekomen op de jacht.”
Toen op dit woord van haar dochter
de koningin in twijfel stond,
Sprak Tsjandasíngha tot beiden,
nadat hij afgestegen was:
“Hoe dus verbijsterd? Uit vriendschap
zijn wij gekomen, u te zien;
Daarom vat moed en wilt melden
onbeschroomd, wie gij beiden zijt.”
Als Lust en Vreugde, rampzalig,
toen zij door 't vuur van Çiwa's oog
Den Minnegod verbrand zagenGa naar voetnoot*),
zóó zijt g'in deze wildernis.
En hoe toch zijt ge hier beiden
in dit verlaten woud geraakt?
Want in juweelen paleizen
te wonen, past' aan zulk een schoon.
Hoe zijn uw voeten, die voegden
in uwer edelvrouwen schoot,
Langs dezen bodem vol doornen
gedwaald, zoo vraagt ons hart ontsteld.
En dan dit stof, dat - o wonder! -
valt op uw beider aangezicht,
Door den wind opgejaagd, ontrooft
ook ons gelaat van kleur en glans.
En deze zon, die haar hitte
op uwe leden, bloementeer,
Neerdalen doet, verteert ook ons,
zoo fel met fellen stralengloed.
| |
[pagina 57]
| |
Wilt ons dan uw verhaal melden,
want verteerd wordt ons beider hart,
Wij kunnen u niet zien toeven
in 't woud, vervuld van roofgediert.’
Toen Tsjandasîngha dit zeide,
heeft zij, allengs herademend,
Door smart en schaamte verbijsterd,
haar lotgevallen hem gemaald.
En zonder gade haar ziende,
heeft hij, haar troostend met haar kind,
Door zoete woorden haar winnend,
toen tot de zijnen haar gemaakt.
En haar beiden te paard heffend,
heeft Tsjandasíngha met zijn zoon
Naar 't rijke Wittapápoerî,
zijn eigen woonplaats, haar gevoerd
En zij, als in een nieuw leven
verplaatst, heeft noode toegestemd
- Wat doet een vrouw niet, hulpeloos,
die in den vreemd' in nood verkeert? -
Toen om haar kleinen voet koos zich
Singhaparâkrama, de zoon
Van Tsjandasíngha, tot gade
de koningin, Tsjandráwatî.
En hare dochter Râwanja-
watî, de vorstelijke maagd,
Nam om de grootte van haar voet
Tsjandasíngha tot echtgenoot.
Want bij het zien der twee rijen
van 't klein' en groote voetenspoor
Was door hen toegezegd aldus;
wie overschrijdt 't gegeven woord?
Zoo werden moeder en dochter
als zoons en vaders gemalin
Tot schoondochter en schoonmoeder
door der voeten verwisseling.
En na verloop van tijd zijn er
aan beiden bij haar echtgenoot
Zonen en dochters ontsproten
en toen aan dezen eveneens.
Zoo bleven, bij Tsjandasíngha
en bij Singhaparâkrama
Gekomen, Lâwanjáwatí
en Tsjandráwatî beiden daar.’
| |
[pagina 58]
| |
Toen onderweg de wetâla
dus het verhaal geschilderd had,
Heeft hij Triwikramaséna,
den koning, wederom gevraagd:
‘De kindren, die uit die moeder
en uit die dochter zijn ontstaan
Bij zoon en vader, o koning,
en uit haar beider nageslacht,
Zoo gij het weten mocht, zeg mij,
wat dezen van elkander zijn.
De reeds-gezegde vloek treft u,
zoo, wetend, gij niet spreken zult.’
Toen, van den lijkgeest dit hoorend,
schoon hij het veelmaals overwoog,
Nochtans de koning dit niet wist,
is hij stilzwijgend voortgegaan.
En op den top van zijn schouder,
inwendig lachende, bedacht
Daarop de lijkgeest, die 't lichaam
des dooden mans was ingegaan:
‘Nu weet de koning geen antwoord
te geven op die groote vraag;
Daarom gaat hij stilzwijgend,
verheugd met vlugge voeten voort.
Niet moglijk, hem te misleiden,
dien allerhoogsten berg van trouw.
Met ons te spelen wordt echter
die bedelmonnik nimmer moe.
Laat ik dan thans, dien boosaardge
misleidende met listigheid,
Zijn toovermacht op deez' goeden
en edlen vorst doen overgaan.’
Dit overleggend, sprak weder
de lijkgeest tot den mannenheer:
‘Door al dit dwalen op 't lijkhof,
afschuwelijk van duistren nacht,
Gekweld, schijnt gij verheugd, koning,
en u bevangt geen weifeling.
Dus ben 'k over die zeldzame
standvastigheid van u voldaan.
Voer dezen doode thans henen,
daar ik hem straks verlaten zal
En luister, wat ik ga zeggen,
en doe, hetgeen u heilzaam is.
| |
[pagina 59]
| |
De booze monnik, woor wien gij
dit mannenlijk hebt aangebracht,
Hij zal mij hierin ontbieden,
vervolgens mij vereering doen.
En daar de valsche u zelven
tot een offer bestemmen wil,
Zal hij u zeggen: “Werp u thans
voorover op den bodem neer.”
“Toon gij het eerst en dan zal ik
het op gelijke wijze doen”,
Aldus moet gij, o groot-koning,
dan spreken tot dien bedelaar.
Wanneer hij vervolgens, neervallend
ter aarde, u zal laten zien,
Hoe gij te knielen hebt, moet gij
zijn hoofd afhouwen met uw zwaard,
Der hemelgeesten heerschappij
en toovermacht, door hem begeerd,
Zult gij verwerven, hem ofrend,
nadat gij d' aarde hebt beheerscht,
Maar anders zal u die monnik
bestemmen tot een offerand;
Om deze reden heb ik u
zóó lang verhindering bereid.
Ga en bezit zijn toovermacht’,
toen dus de lijkgeest had gezegd,
Ging hij, verlatend dat lichaam,
dat op des konings schouder lag.
En de mannenheer, op des wetâla's blijde woorden
't Heilloos plan bepeinzend van den monnik Ksjântiçîla,
Heeft zich naar den voet van den waringinboom vol vreugde
Tot hem opgemaakt, het lichaam van den doode dragend.
| |
[pagina 60]
| |
Slotverhaal.Tot Ksjântiçîla, den monnik,
is Triwikramaséna toen,
Op zijn schouder het lijk dragend,
genaderd - hij, de heer des lands.
En aan den voet des booms zag hij,
eenzaam en naar don weg gekeerd,
Den bedelmonnik op 't lijkhof,
afgrijselijk door duistren nacht.
Op een met bloed besmeerde plek
in een uit gruwlijk beendermeel
Gevormden cirkel, waar kruiken
met bloed eerst waren neergezet,
Waar olielampen opvlamden,
het offervuur was aangelegd,
't Benoodigde was saamgebracht
tot dienst van d' uitverkoren god.
En hem naderde de koning;
de bedelmonnik, met het lijk
Hem ziende komen, vol vreugde
stond op en lovend sprak tot hem:
| |
[pagina 61]
| |
‘Een zware taak, o groot-koning,
hebt gij om mijnentwil verricht;
Aan uwsgelijken voegt luttel
dit werk op zulk een plaats en tijd.
Onwrikbaar-trouw, zoo noemt men u,
der edle vorsten treflijkste,
Daar gij aldus onbaatzuchtig
een anders zaak ten einde brengt.
En door de wijzen wordt immers
der grooten grootheid dit genoemd,
Dat van 't beloofde zij nimmer
afwijken, zelfs in lijfsgevaar.’
Met deze woorden - reeds wanend,
dat het gewenschte was bereikt -
Liet van den schouder des konings
de monnik toen den doode neer.
Hem gebaad en gezalfd hebbend
en met een bloemenkrans getooid,
Legde hij binnen dien cirkel
den doode op den bodem neer.
Een haren offersnoer dragend
en de leden met asch bestrooid,
In een lijkwa gehuld, stond hij
een wijle in gepeins verdiept.
Toen hij dat puik der wetâla's,
door kracht van tooverspreuk genood,
Dat menschenlijk had doen ingaan,
heeft hij vervolgens hem vereerd.
Als eeregave bood hij hem
in bekkeneel als offerschaal
Bloemen en balsem welriekend
met menschentanden vlekkeloos.
Twee menschenoogen ook bood hij,
reukwerk met vleesch, toen hij aldus
Den dienst voleindigd had, sprak hij
tot den koning, die naast hem stond:
‘Buig u, o koning, thans voor hem,
der tooverspreuken oppervorst,
Hier-tegenwoordig, en werp u
voorover op het aardvlak neer,
Dat deze wenschenvervuller
u geve de bedoelde macht.’
Dit hoorend, 't woord des wetâla's
gedenkend, sprak tot hem de vorst:
| |
[pagina 62]
| |
‘Ik versta het niet, dus toone
d'Eerwaarde heer het eerst aan mij;
Ik zal vervolgens, Eerwaarde,
het op gelijke wijze doen.’
Toen nu, om 't hem te toonen,
de bedelmonnik voor den vorst
Was neergevallen, hieuw deze
met een zwaardslag het hoofd hem af,
En rukte hem den hart-lotos
uit de vaneengereten borst
En bood beide den wetâla,
die lotosbloemen: hoofd en hart.
Door blijde scharen van geesten
met jubeltonen begeleid,
Sprak toen verheugd de wetâla
uit 't menschenlijk den koning aan:
‘O vorst, der geesten heerschappij,
die door dien monnik werd begeerd,
Zult gij verwerven, wanneer gij
's werelds bewind genoten hebt.
Omdat ik u te zeer kwelde,
kies u de keuze, die gij wenscht.’
Toen de wetâla dit zeide,
gaf hem de koning te verstaan:
‘Zoo gij genadig zijt, voorwaar!
wat wensch bleef dan nog onvervuld?
Maar op uw onbedrieglijk woord
begeer ik dit geschenk van u.
Die vierentwintig vraagsproken,
lieflijk door velerlei verhaal,
En deze vijfentwintigste,
die alle vorige besluit,
Mogen die alle op aarde
beroemd zijn en vereerendswaard.’
Toen hem de koning dit vraagde,
antwoorde de wetâla hem:
‘Zóó zij het, luister, thans meld ik
u iets uitnemends, wereldheer.
Die vierentwintig voorgaande
en deze ééne tot besluit -
Die sprokenreeks, den naam dragend:
“Wetâla's Vijfentwintigtal”,
Zal op aarde beroemd wezen
en Çiwa zelf vereerenswaard.
| |
[pagina 63]
| |
Wie slechts één çlokaGa naar voetnoot*) van deze
met aandacht reciteeren zal
Of die zal hooren, zij beiden
zijn d'eigen dag van vloek bevrijd.
Jaksja's, wetâla's, koesjmânda's,
râksjasa'sGa naar voetnoot†), heksen en zoo voort,
Zij zullen dáár niets vermogen,
waar men deze verkonden zal.’
Zoo sprekend, ging de wetâla,
uitvarend uit dat menschenlijk,
Naar het verblijf, dat hem lustte,
door het bedrog der tooverkunst.
Toen, van de goden omgeven,
verscheen daar zichtbaar aan den vorst
De Groote HeerGa naar voetnoot§) en verkondde
aan hem, die neergebogen was:
‘Recht zoo, mijn zoon, dat gij heden
dien valschen monnik hebt gedood,
Die gewelddadig nastreefde
der geesten allerhoogst gezag.
Eerst waart g'als Wikramâdítja
door mij uit eigen deel geteeld
Tot verdelging der demonen,
op aard' als heidnen neergedaaldGa naar voetnoot**).
En thans heb ik u tot temming
der grenzloos slechten wederom,
Van naam Triwikramaséna,
als held en heerscher voortgebracht.
Als dan met hel en eilanden
gij d'aarde onderworpen hebt,
Zal u weldra ten deel vallen
der hemelgeesten oppermacht.
Zoo g'eens die hemelvreugd moede
zult zijn, wordt gij naar eigen wensch
Deze verlatend, in 't einde
ongetwijfeld met mij vereend.
En wil van mij dit zwaard nemen,
“het Onverwinlijke” genaamd,
| |
[pagina 64]
| |
Krachtens hetwelke gij alles,
gelijk gezegd, verwerven zult.’
Toen hij, dus sprekend, 't zwaard-juweel
den wereldsteun geschonken had,
Door hem vereerd met woord-bloemen,
verdween de Goedertieren God.
Toen, terwijl de nacht was heengevloden,
hij het werk volkomen zag geëindigd,
Heeft zich koning Triwikramaséna
naar zijn stad begeven, Pratisjthâna.
Toen, geprezen door de stenden, feest-bereidend,
als zij 't nachtelijk avontuur allengs vernamen,
Heeft de vorst met baden, giften, Çiwa-eering,
dans en zang en spel geheel dien dag gesleten.
Na slechts weinig dagen heeft de heerscher,
door de kracht van Çiwa's wapen,
Met haar eilanden en onderwereld
d'aarde doornenloos genoten.
Dan als hij op Çiwa's last de luisterrijke
opperheerschappij der hemelgeesten
Langen tijd genoten had, is hij in 't einde
doel-bereikend met den Heer vereenigd.
|
|