| |
| |
| |
Hereenigd.
Door Louis Verhaege.
Sedert een paar weken met verlof in Nederland teruggekeerd, hield ik me onledig met verkenningstochten door verschillende steden, ten deele om een hoofdkwartier te kiezen, ten deele om mijne opwachting te maken bij ooms en tantes en oude kennissen. Zoo bevond ik me op een donkerwolkigen, regengietenden Zondag in Mei op het Plein in den Haag, dicht bij de Witte, en holde achter een omnibus aan, die me zooeven voorbijgerateld was.
Ellendige dingen, die omnibussen! Als men er in zit en haast heeft kruipen ze langs den weg en stoppen om de vijf seconden voor een oude burgerjuffrouw met een hondje op den arm of voor een modegekje met omgeslagen broekspijpen, maar als men zich buiten adem loopt om hen in te halen nemen ze een vaart als moesten ze Buffalo Bill de loef afsteken. En de conducteur stond natuurlijk met zijn rug naar mij toe, terwijl de reizigers op 't achterbalkon met zeer groote belangstelling mijn ‘spurt’ gadesloegen, zich echter niet de moeite gaven het rijtuig even te doen ophouden. Het schouwspel vermaakte hen klaarblijkelijk en ze genoten het immers kosteloos. Een heertje met gladgeschoren smal gezicht scheen zelfs een sarcastïsch glimlachje niet te kunnen onderdrukken. Dat maakte me duivelsch. ‘Wacht maar, lummel’ prevelde ik ‘je zult dadelijk eens een ander masker opzetten!’ en mijn snelheid verdubbelend had ik de omnibus weldra ingehaald, de stang van 't achterbalkon gegrepen en mijn sprong genomen, krachtiger dan bepaald vereischt werd om het plat te bereiken.
Mijn wraakzuchtige toeleg gelukte, zelfs was de uitwerking erger dan ik bedoelde, want niet alleen slaagde ik er in den man met den spotglimlach behoorlijk op de eksteroogen te trappen, maar ik viel tegen een dikken, deftigen heer aan, die slechts met groote moeite zijn evenwicht bewaren kon.
‘Neem me niet kwalijk’ hijgde ik, met half verontschuldigenden, half snaakschen blik naar links en naar rechts; op mijn beurt genoot ik nu van de verandering op 't gladgeschoren gelaat.
De welgedane, gedistingeerde heer evenwel nam mij van 't hoofd tot de voeten op en scheen iets te willen zeggen, een terechtwijzing zonder twijfel, die ik me al gereed maakte strijdlustig te beantwoorden, toen ik hem op eens de handen uitsteken zag, mijn eigen rechter in forschen druk omklemd voelde en een stem met bekende klanken hoorde zeggen! ‘Wel alle duivels, ben jij het Louis? Ik meende je hoog en droog in Indië, aan 't vechten met de Pedireezen.’
Prettig verwonderd keek ik hem in de oogen, snel peilde ik mijn geheugen,
| |
| |
zeker, dien man had ik meer gezien, vooral zijn stem meer gehoord, maar de naam wilde me niet te binnen schieten. Dat hinderde me, hem scheen 't ook teleur te stellen, zijn handdruk werd losser, hij begon misschien al te betreuren uit de plooi gekomen te zijn... Weer keek ik hem aan en ja, daar vond ik een spoor... zijn naam wel is waar niet, maar zijn...
‘De Markies?’ wierp ik op, met eenigszins gedempte stem.
En de ander, hartelijk, jolig: ‘Je hebt 'm, hoor! De Markies in hoogst eigen persoon. Wel, wel, dat doet me almachtig veel genoegen.’ Hij legde de hand op mijn schouder en vervolgde dringend: Ik ben op weg naar huis, ga je mee? Je blijft natuurlijk bij me eten. Jawel, jawel, geen uitvluchten. Wat drommel een oude vriend die je in geen twaalf jaar gezien hebt mag je nìet weigeren... Naar een oom, zeg je?... Nu, laat die brave man maar wachten. Ik laat je nu niet los.... Dus, afgesproken niet waar? Ja gaat mee.
Ik beloofde; waarom zou ik geweigerd hebben? Ook mij was 't een aangename verrassing den Markies te hebben weergevonden. Zijn hartelijkheid, wel wat luidruchtig maar zoo oprecht gemeend, deed mij, zwerver, goed. De band van tesamen doorleefde jeugd deed zich weer gevoelen; ik had ze zoo hecht nooit gedacht!
George Metman - zoo heette de Markies eigenlijk - was op de academie een van mijn beste vrienden geweest. Veel scheidde ons ook toen reeds; omstandigheden, vooral geldelijke, voor hem oneindig milder dan voor mij, maakten hem meer vrij in zijn bewegingen, ook overdrachtelijk, maar hadden hem ook weinig kans gegeven zich in zelfbeheersching te bekwamen. Dat gebrek aan wilskracht, die toegeeflijkheid tegenover zijn hartstochten vormde het slechte element in zijn karakter, dat overigens bijzonder sympathiek was. George had nooit geleerd zich in te houden, hij behoefde zich nimmer iets te weigeren en miste het begrip ten eenenmale, dat het goed kan zijn zich iets te weigeren zonder dat 't behoeft. Door zijn aantrekkelijke persoonlijkheid - geestig, ontwikkeld, opgewekt - werd hij overal graag ontvangen en kwam daardoor nog zooveel te meer in verleiding. Om George te waardeeren moest men hem òf heel oppervlakkig, òf heel grondig willen kennen, de eersten mochten hem gaarne omdat hij hen meesleepte in gulle vroolijkheid, de anderen echter hielden van hem omdat hij zooveel goeds in zich omdroeg en bijwijlen ook uitte... haast ondanks zichzelf. Hij toonde zich zeer lichtzinnig voor dengeen, die slechts even beneden de oppervlakte zoeken wou - en dat doen de meesten! - in waarheid was hij goed, voelde hij zeer fijn, dacht hij onbaatzuchtig en nobel.
Maar dat wist hij zelf niet, hij had zich toen nog niet gevonden en ik hield me er van overtuigd, dat hij uit eigen kracht zichzelf nooit vinden zou. Ik hoopte dat de omstandigheden hem een steun zouden verschaffen, iemand die hem innerlijk begreep en dus veel van hem houden moest, maar die tevens zichzelf genoegzaam meester zijn zou om de leiding te nemen, een steun te blijven. Dit kon alleen een vrouw - zijn moeder had 't kunnen zijn, doch geleek hem te veel in zwakheid. Haar liefde kende alleen opoffering, toewij- | |
| |
ding, dikwijls zich vernederend tot slaafschheid - en daarmee had ze in hem juist den dwingeland gekweekt; een goeden, beminnelijk-zelfzuchtigen dwingeland misschien, maar toch een heerscher. En wat is jammerlijker dan een, die regeeren wil en niet vooraf geleerd heeft de eigen neigingen te onderwerpen!
George hield veel van zijn moeder en daarin lag voor mij niet het minst innemende en vertrouwenwekkende van zijn persoonlijkheid, maar dacht nooit na of zijn handelingen haar smart veroorzaken konden. Zij had zich altoos uitgesloofd die smart voor hem te verbergen, ze deed hem nooit verwijten, zij schikte zich, zij duldde met een liefde, die, hoe onverstandig men haar ook noemen moest, iets onbeschrijflijk aandoenlijks had. Ik geloof dat haar duldzaamheid een deel was van haar natuur, hoewel ik soms den indruk kreeg dat zij berustte uit onmacht, maar ook wel nagedacht had en nu oogsten wilde wat zij eens zaaide in onverstand. Neen, zij was volkomen ongeschikt om steun te geven, een andere vrouw, een sterkere had George noodig, en als hij deze vinden mocht: heil hem, maar ook gelukkig de omgeving die zou gekoesterd worden door zijn, dan zichzelf bewust geworden innerlijke schoonheid.
Onze bestemmingen voerden ons na enkele jaren uiteen. George bleef bij de artillerie te Amsterdam en voor 't laatst zagen wij elkaar op de boot waarmede ik naar Indie vertrok, door hem uitgeleid tot IJmuiden. Wij hadden plechtige beloften afgelegd van schrijven, veel en lang, en we deden in den eersten tijd ook trouw ons best. Maar langzamerhand begon de briefwisseling te verslappen; mijn talrijke garnizoensveranderingen en eenige expeditie-tijdperken brachten uitstel en verwarring mee, terwijl in George de traagheid begon te werken. Hij was nooit vlug geweest met de pen! Toen ik drie jaar van hem gescheiden was scheen hij reeds niet meer te kunnen bearbeiden dan gelegenheidsepistels en ten slotte gaf ook mijn verjaardag geen aanleiding tot schrijven meer. De schuld lag waarlijk niet aan mij, ik had genoeg mijn best gedaan de briefwisseling aan te houden, maar begreep het wel en mokte niet. - Evenals zoovelen, die in den persoonlijken omgang overvloeien van hartelijkheid, scheen hij daarin op te gaan en wat verder van hem afstond te vergeten; zijn genegenheid was bijziende.
De laatste maal dat ik iets van hem ontving bleek het de aankondiging van zijn verloving, kort daarop van zijn huwelijk met een mij onbekende dame. Ik wenschte hem van harte geluk en hoopte dat hij nu mocht gevonden hebben wat hem tot dusver ontbroken had. Of die hoop vervuld werd zou ik van hem zeker niet vernemen, doch nu en dan vroeg ik tijding aan ‘uitkomende’ kameraden, aan wederzijdsche kennissen, hier en daar ontmoet. Evenwel ook dit bracht mij weinig belangrijks op. Zij kenden Georg slechts terloops en leverden mij dus alleen de gemengde berichtjes waarmede zij zelf bevredigd waren. Zoo hoorde ik, dat George door zijn huwelijk van geldelijken ondergang gered werd, zijn schoonvader, een schatrijk bankier had hem de voorwaarde gesteld den militairen dienst te verlaten en op 't kantoor te
| |
| |
komen. De oude heer scheen den markies niet erg te vertrouwen en met reden voorwaar! Ook vertelde men dat de ouders zich hevig verzet hadden tegen den wensch van hun eenig kind, maar ten slotte gedwongen waren toe te geven uit vrees voor de Akte van Eerbied. Dat meisje beminde George dus wel! En omgekeerd? vroeg ik. Dan haalden mijn zegslieden de schouders op en lachten ironisch, hetgeen mij ergerde, zoodat ik het gesprek liever afbrak. Overigens konden zij weinig anders dan oud nieuws vertellen, want sedert hij zijn eervol ontslag genomen had vertoonde George zich zelden in officierskringen.
Al deze herinneringen rezen bij me op terwijl we de eerste woorden wisselden. George praatte veel, met zenuwachtige gebaren zijn zinnen verduidelijkend en ik luisterde gaarne om hem des te beter te kunnen bestudeeren. Bij tusschenpoozen wierp ik een vraag op, of antwoordde werktuigelijk en dan redeneerde hij weer een tijdje en kon ik weer beschouwen, vergelijken, gevolgtrekkingen maken.
Ik vond hem veel veranderd, niet zoozeer in gestalte, want die was altoos breed en zwaar geweest, als wel in gelaatsuitdrukking en wijze van zich bewegen. Het verschil dat mij trof bij vergelijking met mijn herinneringen was het verschil dat men meer gevoelen moet dan zien. In die twaalf jaar, gedurende welke ik hem niet gesproken had, scheen George den afstand te hebben afgelegd, die bestaat tusschen den joligen, zorgeloozen cadet en den even dertigjarigen man, oud voor zijn leeftijd, onvoldaan en dit willende verbergen onder een vertoon van minzaamheid en bonhomie, zooals hij zijn kalen schedel te verbergen tracht onder lange, zorhvuldig naar boven gelegde zijharen, een vertoon waarmede hij geen enkelen opmerkzamen toeschouwer bedriegen kon, behalve misschien zichzelf.
En dan dat spottende in klank en woorden als hij sprak van zijn werk! Ook dat bedroefde mij, want al moge men ontevreden zijn met zijn dagelijkschen arbeid en in stilte een roeping betreuren die men buiten schuld gemist heeft, toch moet men zich al zeer rampzalig voelen om daarmee den spot te kunnen drijven. Gewichtigdoenerij is ook dwaas, doch maakt toch minder pijnlijken indruk op den vriend die waarneemt.
‘Je weet, ik ben er uit, al een paar jaar!’ zei hij. En sinds de oude heer Van den Berg dood is, ben ik chef van de firma.
‘Bevalt je dat kantoorleven beter dan je dienst als luitenant?’
Hij stootlachte en streek zenuwachtig met de hand langs snor en baard...
‘Och, plus ça change, plus c'est la même chose. De boel marcheert hier even netjes met een stuk of wat goed afgerichte bedienden, als vroeger de recrutenopleiding op rolletjes liep met hulp van een paar flinke onderofficieren. Ik blijf belast met de leiding van het toezicht... Ik kan 't hun gerust overlaten, de oude heer heeft zijn luidjes behoorlijk onder appèl gebracht.’
Ik hield me opzettelijk wat traag van begrip.
| |
| |
‘Je moet zeker veel op reis?’ vroeg ik, ‘en daarom aan de bedienden de gewone dingen overlaten.’
Nu boog hij zich naar mij over - zijn oogen richtten zich onderzoekend op de mijne - zijn heele houding sprak van wantrouwen en gejaagdheid.
‘Wie heeft je gezegd dat ik veel op reis ben?’
Ik maakte een vaag handgebaar.
‘Wel, geen sterveling! Ik leidde 't eenvoudig af uit je woorden van daareven.’
Hij stond weer recht en zweeg een poosje; toen:
‘Nu ja, ik ben dikwijls op reis, voor zaken natuurlijk... en dan breng ik mijn vrouw naar Wiesbaden of de Riviera, of ik ga haar eens opzoeken in die buurt...’
‘Is haar gezondheid niet sterk?’ wilde ik vragen, maar hield me in; hij leek me zoo vreemd!
‘Op 't oogenblik zijn we allen thuis’ hernam hij, kalmer. ‘Je zult dadelijk met haar kennis maken en ook mijn jongen zien, mijn kleine Gerard.’
Dààr hoorde ik den ouden George, wat een warmte in zijn stem! Zóó kon hij vroeger spreken over zijn moeder. Plotseling bemerkte ik nog niet naar deze gevraagd te hebben en ik haastte me die fout te herstellen.
‘O! Mijn goede oudje!’ vervolgde hij, ‘je moet straks meegaan met me, ze woont ook hier en zal 't heel aardig van je vinden als je haar opzoekt... en mij zal je ook veel genoegen er mee doen.’
Natuurlijk beloofde ik - George's moeder, bij wie ik als cadet wel eens gelogeerd had, behoorde tot de menschen, die mijn volle sympathie bezaten. En in verband met mijn zielkundige studie van den zoon verlangde ik nog meer de moeder terug te zien.
Hij deed me stilstaan voor 't hek van een fraaie villa, die, opgetrokken van Limburgschen steen en met veel glas van serres en ramen zich bevallig nestelde tusschen allerlei tinten van jong groen. Hij ging me voor op 't kiezelpad en zocht in zijn zak naar den huissleutel, terwijl hij met de andere hand in breed gebaar langs den gevel wees.
‘Hier woon ik nu,’ sprak hij met zeker welbehagen.
Ik bevestigde uit beleefdheid met een hoofdknikje en volgde George in de wit-marmeren vestibule, waar wij onze regenschermen aan de zorgen van een knecht, die ijlings toeschoten was, overlieten en de eerste deur rechts intraden.
‘Mijn werkkamer’ beduidde George. ‘Ga nu eens op die sofa zitten en maak 't je gemakkelijk. We zullen hier een poosje blijven boomen, als je 't goed vindt en als 't weer opklaart naar mijn oudje gaan. Onder de bedrijven door laat ik je dan wel wat van 't huis zien.’
Hij wees me een plaats, ging ook zitten doch stond dadelijk weer op om een sigarenkistje en lucifers te zoeken.
‘Nu nog wat snaps’ zei hij, aan een schellekoord trekkend en den binnenkomenden knecht gelastend port en madera te brengen. Voor de leus liet hij zich ook een glas inschenken, stootte met me aan en ledigde het in één
| |
| |
teug om, toen de bediende verdwenen was op te staan en een kast te openen waaruit hij een kruik van bekenden vorm te voorschijn haalde.
‘Ik houd me nog altijd bij voorkeur aan de klare jandoedel schertste hij, toch ietwat verlegen en schonk zich in.
Mij bevreemdde het hem zoo geheimzinnig te zien handelen. Zou hij drinken? - Gelaat en hals, paarsrood en opgezet verriedden aanleg tot beroerte en wettigden 't vermoeden wel dat George meer gebruikte dan voor zijn gezondheid dienstig zijn kon. Ook vroeger had hij tot de sterke drinkers behoord, doch zonder aan den alcohol verslaafd te zijn. Hij dronk toen veel tot pretverhooging en misschien ook wel uit kranigheid-vertoon. Nu moest de reden wel een andere zijn, dacht mij. En ik vreesde...
Intusschen praatte hij verder over den ouden tijd, vermeidde zich in zijn goed geheugen en verbaasde mij door zijn kennis van persoonlijke kleinigheden over menschen met wie we vroeger hadden omgegaan. Hij wist me met juistheid mede te deelen met wie A getrouwd, hoe lang B reeds verloofd, hoe oud C's jongste kind al was, hij berekende tot in twintig decimalen nauwkeurig hoeveel bruidschat de aanstaande schoonvader van D ‘afschuiven’ zou en over de familieomstandigheden van Indische menschen toonde hij zich beter ingelicht dan ik, die toch jarenlang met hen verkeerd had. Ik moest wel op de gedachte komen, dat George zich heel weinig met eigen zaken bemoeide, daar hij zooveel tijd scheen te kunnen besteden aan studie van anderman's verhoudingen.
‘Vertel me nu liever eens wat van je zelf’ zei ik, een beetje ongeduldig. Je begrijpt toch wel, dat ik daarin meer belang stel dan in 't aantal kinderen van C of 't inkomen van D.’
‘Van mezelf? Van mezelf?’ - zijn stem werd hoog, zijn bewegingen werden zenuwachtig. Hij nam zijn glas op, dronk het bijzonder langzaam uit, schonk zich nog eens in en wachtte een poosje, terwijl hij me onder de oogleden door aankeek. - Toen, gedwongen lachend.
‘Ik ben je erkentelijk voor die belangstelling, mijn waarde... Als ik minder ijdel was zou 'k geneigd zijn te veronderstellen dat je me tracht in 't zonnetje te zetten.... Van mezelf... Maar heusch, 't onderwerp is niets aantrekkelijk, voor vreemden tenminste. Ik kon je natuurlijk wel wat doorzagen over mijn wijze van leven enzoovoort, maar zie, ik ben 't eens met Talleyrand: Spreek nooit kwaad van jezelf, dat zullen je vrienden wel voor je doen.’
Hij begon me waarlijk aan te steken met zenuwachtigheid. Ik trommelde met de vingers een marsch op tafel en zocht zwijgend naar een middel om van onderwerp te veranderen. Daar had ik een gelukkigen inval:
‘Nu dan’, opperde ik, ‘vertel me dan van je vrouw en den kleinen jongen’. ‘Daartegen zal Talleyrand geen bezwaar hebben, hoop ik’.
Goddank, zijn gelaat helderde op.
‘Van mijn jongen’, zei hij, innig aangedaan. Mijn kleine Gerard. Je brengt me op een goed denkbeeld. Ik had immers belooft je hem te laten zien. Komaan’.
| |
| |
Hij stond op en schelde.
‘Is mevrouw thuis?’ vroeg hij den knecht.
‘Mevrouw is naar de kerk, Meneer’.
George stampte even met de voet.
‘En mijn zoontje?’
‘De jongeheer is boven bij de oude mevrouw’.
Weer een paar driftige stampjes van George's voet, dan:
‘'t Is goed Hendrik... Neen, wacht eens even. Vraag eens aan mevrouw of ze mij en mijnheer Verhaege een oogenblikje kan ontvangen, boven’.
De knecht boog en verwijderde zich om even later terug te komen met gunstig antwoord.
George keek op zijn uurwerk en stelde voor dadelijk naar boven te gaan, want we moesten vóór het eten nog zijn moeder opzoeken en die woonde nog al ver van hem of. Hij ledigde zijn glas, opende de deur en toen we in de vestibule stonden zag ik hem den sleutel in 't slot omdraaien en bij zich steken. Voelde hij dat ik hem aankeek? Hij bloosde en verontschuldigde zich.
‘Voorzorgsmaatregel tegen de nieuwsgierigheid’, zei hij in 't Engelsch.
Ik zweeg en volgde hem de trap op; hij bracht me in een breed, laagzolderig vertrek, dat een uiterst droefgeestigen indruk maakte. Een driedubbel stel gordijnen bedekte de spiegelruiten, een zwaar, donker tapijt smoorde de voetstappen en de meubels van zwart mahoniehout met bekleeding van dof roode kleur schenen daarmede in angstige overeenstemming. Aan de wanden hingen enkele grove, smaaklooze houtsneegravuren, - voorstellingen uit de Bijbelsche geschiedenis - weinig geschikt om den schoonheidszin van den kleinen bewoner te ontwikkelen. Toch vormden zij nog de eenige lichtpunten op het sombere behangsel, misschien ook in 't gemoed van den drie-jarigen knaap, die bij het raam op den grond zat en speelde met een aantal houten soldaten.
Het kind keek even om toen wij binnen traden, maar stond niet op en speelde verder, terwijl ook George zich in 't eerst niet met zijn zoontje bemoeide. Mijn aandacht werd afgeleid door het oprijzen van een oude dame, die met haar lange gestalte nog een deel van 't weinige licht dat in de kamer dringen kon onderschepte. Zij neeg even, doch sprak geen woord toen George mij had voorgesteld. Naar hem keek ze nu en dan met stekend-vijandigen blik en soms leek 't mij of alleen de tegenwoordigheid van den vreemde haar binnen de perken der koele beleefdheid hield en haar belette zich tusschen George en zijn kind te plaatsen. Ik wijdde meer oplettendheid aan deze merkwaardige figuur die zich nu schijnbaar weer boog over het boek - een stichtelijk zonder twijfel - waarin ze had zitten lezen. Haar beenig gelaat en vooral de smalle, eenigzins gebogen neus getuigden van onverzettelijken wil en strengheid, die zoo noodig in hardvochtigheid kon overgaan. Twee stijve witte krullen (of het surrogaat daarvan) waren aan weerszijden tegen haar hoofd gespeld; van achter den stijven wrong, waarin 't haar op 't achter hoofd was samengerold, keken de tanden van een schildpadden kam nijdig uit; verdere
| |
| |
versiering werd zeker uit den booze beschouwd, want mutsje of kapseltje ontbraken. Een gladde, donkerbruine japon, die souvereine verachting voor modes bewees, deed haar nog magerder voorkomen dan ze werkelijk zijn moest, en 't eenige sieraad aan haar toilet was een boezelaar van dezelfde stof als de japon, even lang afhangend en even ruim plooiend als deze. Over de rugleuning van haar stoel hing een zwart fluweelen réticule, waaruit de tip van een zakdoek witvlakte, aan de slanke, rimpelige handen slechts éen ring, glad en dun, en onder den hals, een puntig gevouwen zwartzijden dasje, bevestigd door een broche van gitten, kantig en scherp, zooals alles aan deze vrouw.
George bleef dicht bij de deur en scheen gejaagd, hij voelde zich blijkbaar niet thuis in dit vertrek en vergat zelfs mij een stoel aan te bieden, hoewel er een drietal in zijn bereik stonden, vlak naast elkaar tegen den muur, als soldaten in 't gelid. Trouwens de oude dame noodigde mij evenmin tot plaatsnemen uit, waarschijnlijk was ik haar antipathiek als vriend van den schomcoon.
Gelukkig vormde het kind een afleiding in deze pijnlijk stroeve verhouding. Gerard was nu opgestaan en ik voelde dat een magnetische kracht werkzaam was tusschen dit mooie, ietwat bleeke en tengere kind en den vader, die het verlangend, smeekend bijna aankeek. - Na eenig weifelen wenkte George het jongentje bij zich, ging op een stoel zitten en nam kleinen Gerard tusschen zijn knieën, het matgouden haar streelend, terwijl hij soms met trots tot mij opzag. - De oude vrouw doorboorde ons met haar grijze oogen, doch sprak geen woord.
‘Kom!’ zei George met wonderlijke buiging in zijn stem, aandoening, angst en moed-verzamelen, mengden zich in dit geluid.
‘Nu zullen we maar naar beneden gaan’.
Hij stond op, hief den knaap in zijn armen omhoog een deed een stap naar de deur, die gedeeltelijk verborgen werd door een tochtscherm, dat vader en zoon nu ook aan de waarneming der oude dame onttrok.
En nu zag ik hoe George bijna woest den kleinen Gerard tegen zijn borst drukte en hem kuste op oogen en haren en wangen als zou hij hem nimmer terugzien. Ik ontroerde, want nu lag de fel-snijdende tragedie van George's leven voor mij open, nu begreep ik zijn gejaagdheid, zijn zonderlinge wijze van doen. God! wat een rampzalig innerlijk bestaan moest deze man lijden!
George liet mij evenwel op dat oogenblik geen tijd voor nadenken; hij zette zijn kind op den grond, boog voor zijn schoonmoeder, die weer even oprees en mijn zwijgenden groet op dezelfde wijze beantwoordde en voerde mij uit de kamer. Ik dacht, dat we naar zijn studeervertrek teruggaan zouden, maar hij leidde me eerst naar een salon, vervolgens door een eetzaal en verder door alle deelen van het huis, zelfs de slaapkamer van hem en zijn echtgenoote, de badkamer, de keuken moest ik zien en overal wees hij me met stil gebaar of korte woorden iets bijzonder fraais, iets merkwaardigs Hij bracht me eerst in zijn eigen kamer terug toen ik alles aanschouwd en bewonderd had, hoewel hij toch aan mijn gelaat moest opgemerkt hebben,
| |
| |
dat deze overvloed van schatten, die smaaktergende overlading met kunstvoorwerpen mij onmogelijk de sombere voorkamer konden doen vergeten, waarin zijn kind speelde aan de voeten van die strakke oude vrouw. Integendeel, hoe meer hij me toonde zijn rijkdom, des te dieper voelde ik zijn ellende. Waarom dwong hij me toch dit alles te zien? Wilde hij me door den aanblik van die weelde een indruk geven, die hij zichzelf niet bijbrengen kon? Verlangde George mij - of zichzelf te imponeeren?
Gevoelde George dat ik de droefheid van zijn dagelijksch leven doorgrondde? Misschien, en dan was 't zekerlijk besef van onvermogen tegen dezen indruk die hem afzien deed van verdere pogingen om me te overbluffen. Hij staarde zwijgend naar buiten, waar de regen opgehouden had en zonnestralen schel flitsten in trillende telegraafdraden. Ik wachtte mij wel hem te storen, niet alleen uit medelijden maar ook omdat ik behoefte had mijn opmerkingen te schiften, te vergelijken en om te werken.
Jammer dat George's vrouw niet thuis was, gaarne zou ik onder invloed van eene persoonlijke kennismaking met haar mijn indruk van 't geheel hebben herzien. Mogelijk zou haar verschijning een nog heller licht geworpen hebben op dit beeld van in uiterlijke pracht zoo scherp gesneden zielsellende. George had me in verschillende kamers portretten van haar gewezen, doch deze toonden mij slechts een regelmatig gelijnd, haast kinderlijk gezichtje, waarin niets eigenaardigs schuilde dan misschien de oogen, waarvan de pupil onder het bovenste lid scheen te willen wegkruipen, hetgeen haar een uitdrukking van vrome aandacht schonk. Nu herinnerde ik mij ook van wederzijdsche kennissen vernomen te hebben, dat men haar overdreven godsdienstig vond, zou dit George hinderen? Waarom anders dat ongeduldig stampen met de voet toen Hendrik hem zeide dat mevrouw naar de kerk was? George, voor zoover ik wist, had zich nooit om de godsdienst bekommerd, hoewel in hem ook nimmer daarmee had hooren spotten. Hij was alleen maar onverschillig voor zijn persoon, doch wat prikkelde hem dan in de kerkschheid van zijn vrouw?
Wellicht schreef hij die vroomheid toe aan de opvoeding en den nog sterken invloed zijner schoonmoeder. Dat er tusschen deze en hem een onverwoestbaren tegenzin, om niet te zeggen haat bestond, daarvan was ik overtuigd sinds het tooneeltje in de kamer, boven. Tusschen hen werd gestreden een hardnekkige, verwoede strijd, een strijd zonder woorden, zonder daden bijna en toch onverpoosd gevoerd. George was mijn vriend en trouwens zonder deze oorzaak van partijdigheid zou de oude dame wel moeilijk mijn sympathie gewonnen hebben, maar toch kon ik haar wel begrijpen. Zij moest een van die uiterlijk koele vrouwen zijn, die haar genegenheid met ijverzucht en hartstocht op één of zeer weinige wezens samendringen, ongetwijfeld had zij haar dochter tot voorwerp daarvan gemaakt en daarom kon zij George nimmer vergeven, dat hij de aanleiding geweest was tot een kortstondige verwijdering tusschen haar en dat kind. Om hem had Anna zich voor de eerste maal tegen de ouderlijke
| |
| |
macht verzet en getoond in wilskracht voor de moeder niet onder te doen. Om hem had de oude vrouw zich genoodzaakt gezien, wilde zij haar kind bij zich houden, voor een andere macht te bukken. Zij, die tot dusver niet van toegeven geweten had. Ik vermoedde dat zij haar macht misschien nog meer liefhad dan haar dochter, en die macht was gebroken door zijn invloed. Nooit zou zij hem dit vergeven. En in haar behoefte om wraak te nemen had zij, opzettelijk of instinctmatig, het middel gekozen waarmede zij hem 't diepst treffen kon. Hij had haar gewond in haar moederliefde, zij zou hem wonden in zijn vaderliefde.
't Is waar, die gevoelens staan lang niet even hoog, maar al mocht George niet zóó hartstochtelijk en eenzijdig gehecht zijn aan zijn kind als zij zich gehecht had aan 't hare... de omstandigheden stelden George meer aan haar slagen bloot. De scherpzinnige oude vrouw moest wel begrepen hebben dat ze hem in niets harder treffen kon dan in zijn kind, want kleine Gerard was niet alleen zijn eenige, maar ook het eenige wat hij - zij 't dan ook gedeeltelijk - als het zijne beschouwen mocht. Toen hij trouwde, stak George zóó diep in de schuld, dat de familie Van den Berg bijpassen moest. Hij nam zijn intrek bij de schoonouders, alles wat hij me nu had doen bewonderen behoorde aan zijn vrouw of aan haar moeder. Niets, letterlijk niets was zijn eigendom, alleen kleine Gerard was van hem. En nu trachtte men het jongentje van hem te verwijderen!
Zeker, George leed niet geheel onschuldig; hij had zijn jeugd lichtzinnig doorgebracht en de ouders van zijn tegenwoordige echtgenoote moesten hem wel met wantrouwen en afkeer hebben ontvangen. Zij konden moeilijk aan de echtheid van zijn liefde gelooven, zochten daarachter hebzucht en vreesden dus bedrog. Waarschijnlijk wilden zij daarom blind zijn voor George's goede eigenschappen. Het verzet van hun kind, hun nederlaag had hen verbitterd, de verzoening moest slechts in schijn hebben plaats gehad en George onmiddellijk gevoeld hebben dat men hem als een indringer beschouwde.
Ik verlangde steeds meer naar kennismaking met de jonge vrouw, die toch zeker ook gebukt gaan moest onder den strijd, dien ze voeren zag in haar omgeving, tusschen menschen, die haar 't liefst waren op aarde. Hoe kon 't zijn, dat zij niet bij machte was verzoenend te werken? Wat zocht zij in den godsdienst: Berusting? Troost? Sterking?
Terwijl ik dit alles overpeinsde, drentelde George de kamer rond en tuurde telkens verlangend, ongeduldig uit een der beide vensters naar rechts.
‘Misschien heb ik loopen suffen’, prevelde hij, ‘en een tram laten voorbijgaan.
Men kan ook zoo moeilijk zien, met dat groen... We zullen Hendrik eens op post zetten bij 't hek.’
Aldus geschiedde en spoedig kwam de knecht melden dat een tram naderde uit de Halstraat, in de goede richting dus.
‘Laat 'm stilhouden’ riep George en terwijl de knecht terug holde, ledigde George zijn glas - zijn vierde of vijfde misschien wel - en keek naar de kruik alsof hij erover dacht zich nogmaals in te schenken. Doch bespeurende,
| |
| |
dat ik hem aanzag klopte hij haastig de kurk er op en liet alles verder onaangeroerd.
‘Nu gauw naar mama’ hernam hij wat opgewekter. ‘Je zult eens zien hoe flink zij zich gehouden heeft, mijn goede oudje.’
Er vloeide nu langzaam aan meer kalmte in zijn gebaren, er kwam meer tint in zijn stem. Eindelijk vond hij de vertroosting die noch drank, noch bewustzijn van rijkdom, hem geven konden.
De oude mevrouw Metman woonde nog al ver van George's villa in een der buitenwijken, eenvoudige en stille buurt. Haar huisje vormde een der afdeelingen van de kazerne-achtig opgetrokken straat en maakte een armelijken indruk, wanneer men daar binnen trad zoo kort na 't bezichtigen van George's paleis-woning. Toch viel bij nauwkeurige beschouwing de vergelijking niet ten nadeele van deze stulp uit. Hier tintelde licht, de zon mocht binnenschijnen en flitsen in de kristallen van gaskroon en piano-kandelabres, in garnituren van boeken en in glaswerk. 't Was er bekrompen en toch zoo heerlijk ruim, 't zag er bijna armoedig uit naast de weelde van George's woning, maar hier gloeide warmte en gezelligheid. Verkleurde cretonnen gordijnen wendden - doch te vergeefs - pogingen aan om 't zonlicht wat te temperen; een karpet, waarvan de franje hier en daar niet meer aan de bestemming beantwoordde, bedekte gedeeltelijk den bruingeverfden houten vloer; tafel en tafelkleed getuigden van veeljarigen dienst evenals de groote leunstoel bij het venster, met zijn versleten trijpen bedekking. Een klein tafeltje, misschien het eenige moderne meubelstuk in deze ouderwetsche omgeving, stond bij dien stoel op schildwacht en droeg de brilledoos en de breikous der nu afwezige. Tegenover dit hoekje, boven een massief eikenhouten buffet, waarop eenige stukken oud Boheemsch en Italiaansch glaswerk prijkten, vond ik de geel geworden portretten van echtgenoot en zoon, in zeer eenvoudige lijsten. Onder den schoorsteenmantel stond een petroleum-kacheltje, geflankeerd dóor een oer-oude sufferige poes rechts, en den mij nog bekenden hond Bruno links, een lobbes, maar wien men met den besten wil ter wereld geen ras had kunnen toeschrijven. Zij pasten zoo uitstekend in het kader - ze maakten dat men zich dadelijk thuis voelde.
George, die mij een oogenblik allen gelaten had om zijn moeder te waarschuwen, keerde nu met haar terug en de verwelkoming was allerliefst, zoo natuurlijk, zoo genoegelijk rustig. Hoewel zij zich ten volle bewust zijn moest dat haar japon reeds herhaalde malen een waterproef had ondergaan, die telkens iets van de oorspronkelijke verfstof er aan onttrokken had, hoewel zij vermoeden kon, dat zelfs een leek in toiletwetenschap den ouderdom van snit en weefsel zou vermogen te benaderen, zij voelde zich daarom niet minder kalm van stemming en bewegingen. Trouwens hetgeen nog te verhelpen viel werd meesterlijk verholpen. Een zwarte shawl, waarmede zij zich losjes drapeerde bedekte waarschijnlijk de meest gehavende plekken der kleeding aan hals en mouwen - een smaakvol geplooid mutsje, een beetje gegarneerd
| |
| |
met zwart fluweelen strikjes, rustte op de zilvergrijze haren - en daaronder glimlachte een heel sympathiek gelaat, de oogen glinsterend van goedheid en onverwoestbaren levensmoed.
Ze praatte levendig en onderhoudend, ze was ontwikkeld en niet van humor ontbloot en zoo leden wij geen gebrek aan stof voor ons tweegesprek. George slenterde intusschen de kamer op en neer, nam hier een portret, dáár een boek in handen om verstrooid daarmee te spelen en het dan ergens anders neer te zetten dan waar hij 't gevonden had. Zijn hoed hield hij op, en schoof hem alleen wat meer in den nek. Soms wierp hij een paar lettergrepen tusschen onze woorden, maar meestentijds scheen hij niet eens naar ons te luisteren. Dat rondslenteren en die onverschillige houding kwamen mij voor half bewust, half werktuigelijk te geschieden. Het scheen mij toe dat George ook nu weer optrad tegenover zichzelf, dat hij een genoegen er in schepte dingen te doen die niet bepaald vormelijk waren, dingen, welke hij in zijn mooie villa niet zou gedaan hebben, doch die hem hie geoorloofd waren - hier, bij zijn moeder was alles van hem, of mocht hij tenminste alles als zijn eigendom beschouwen. Hij scheen mij te willen doen zien: Hier mag ik alles, hier ben ik de baas... de arme kerel! Begreep hij niet dat de tegenstelling daardoor nog des te schrijnender trof?
‘En hoe vindt je kleinen Gerard?’ vroeg de oude dame, steelsgewijze naar George kijkend en met een glimlach die me meer voor den zoon dan voor den kleinzoon bestemd leek.
‘Een lief ventje’ zei ik. ‘Hij is heel flink voor zijn leeftijd.’
‘Vindt je heusch?’ riep George verheugd. ‘Maar hij ziet wel bleek niet waar? Erg bleek!’ vervolgde hij, met dadelijk weer zakkende stem.
Welk een angst in die woorden en in het gebaar dat ze vergezelde! Ik had niet den moed oprecht te zijn en te bevestigen, maar antwoordde ontwijkend:
‘Ik zag hem immers maar even, en in die kamer was 't zoo verbazend donker!’
‘Zeg maar gerust somber,’ viel George grimmig in de rede. ‘'t Is er als in een gevangenis, dat zeg ik honderdmaal per dag, maar... och!’
Hij haalde de schouders op en wendde zich om, bruusk en ontevreden daar hij zich betrapte op teveel zeggen. Zonder een woord er aan toe te voegen liep hij langzaam de suite in; ik hoorde hem daar een onzichtbare deur openen, door de gang slenteren en verder door 't huis, doelloos...
‘En wat zeg je van George?’ vroeg mevrouw Metman, terwijl haar oogen met weemoedig-vochtigen blik gehecht bleven aan de richting waarin ze hem 't laatst gezien had.
Wat moest ik zeggen aan deze moeder, zonder haar leed te veroorzaken en tevens zonder onwaar te zijn. Ik zocht mijn toevlucht in de gelukkig uitgebreide verzameling gemeenplaatsen, die in dergelijke benauwde omstandigheden redding brengen kunnen - schijnbaar althans.
Hij is nog altoos even hartelijk,’ vervolgde ik na een poos van pijnlijke
| |
| |
stilte, die mij voelen deed hoe nutteloos mijn banaliteiteiten geweest waren, en mij nu de behoefte opdrongen de moeder, die zich niet misleiden liet tenminste iets liefs te zeggen, tot verdooving van haar verdriet. - O, waarom houden ons vormen en plichtplegingen in zulke oogenblikken zoo wanhopig ver van elkaar! Waarom mochten wij niet vergeten dat we slechts toevallige kennissen waren en dat dezen slechts een stijfvriendelijke omgang toegemeten is? Waarom zijn we dan zelfs nog bevreesd te veel ons gevoel bloot te geven, en daarom veroordeeld steeds te weinig te doen! Nu kon ik niets dan woorden schenken, en wat beteekenen woorden tegenover zoo'n diep-innerlijke smart!
‘Ja, hij is hartelijk!’ herhaalde zij, om iets te zeggen - doch met haar gedachten ver, ver weg-
Toen kwam een vreemde onzichtbare macht onze handen, die op tafel rustten, doortintelen met onweerstaanbare aantrekkingskracht. Wij wisselden een snellen handdruk, terwijl ik vermeed haar aan te zien, bevreesd als ik was, dat ze in mijn oogen lezen zou hoe duidelijk de ellende van haar lieveling mij in 't geheugen gegrift stond...
Er werd gescheld, door de gang slofte het dienstmeisje, opende de voordeur, ik hoorde een frissche, jonge vrouwestem vragen: ‘Mevrouw thuis?’ en zag tegelijk een lachje van prettige verrassing om de lippen der oude dame plooien.
‘Dat is Anna,’ verklaarde ze. ‘Ik meen, mijn schoondochter,’ en ik richtte in gespannen aandacht mijn blik op de kamerdeur, waardoor nu een slanke jonge vrouw in eenvoudig beige complet met wit front binnentrad. Op de volle donkerbruine haren een hoedje met zwarte struisveeren, in de hand een kerkboek. Ze scheen mij niet dadelijk te bespeuren, liep op de oude dame toe, dwong haar, met zachten druk op de schouders, te blijven zitten en kuste haar op 't voorhoofd.
‘Ik heb bezoek, Anna!’ zei mevrouw Metman, op mij wijzende. ‘Een vriend van George... nog uit zijn Academietijd.’
Eerst beantwoordde zij mijn buiging met een ernstig, toch bevallig hoofdknikje, toen, op eens kwam ze een schrede nader en stak mij haar hand toe, die ik even drukte.
Mevrouw Metman keek ons aan en glimlachte goedkeurend, en, om het onderhoud op gang te houden beschreef ze, nog al vermakelijk de wijze waarop George en ik elkaar teruggevonden hadden - zij wist dit door George met een enkel woord.
‘Dus u hebt hem al gesproken? Is hij dan niet meegekomen, hierheen?’ vroeg Anna.
‘Hij heeft me hier juist gebracht, mevrouw.’
‘Is hij dan nog hier?’
‘Ja, boven,’ wees Mevrouw Metman met 't hoofd, en opstaande. ‘Ik zal hem gaan vertellen dat je er bent.’
| |
| |
‘Wel neen moedertje, dat kan ik best zelf doen.’
Ze wilde haar voorkomen, doch de oude dame was al bij de deur en wenkte vriendelijk afwijzend, maar toch met eenige beslistheid.
De jonge vrouw nam dadelijk weer plaats bij 't raam; ik stelde voor mezelf vast, dat ze fijngevoelig en tactvol zijn moest. Mevrouw Metman, dit herinnerde ik me nu, beschouwde haar huis als een heiligdom, zij gevoelde natuurlijk dat het anderen een armoedig tempeltje schijnen moest en daarom trachtte ze zoovool mogelijk vreemde oogen eruit te weren. Dat verhinderde haar volstrekt niet veel van de menschen te houden, hulpvaardig te zijn en gastvrij. 't Was een zekere preutschheid, die eerbiediging afdwong, al noemde men ze nog zoo overdreven. Ik zag dat Anna dit begrepen had en 't nam me voor haar in.
Intusschen praatten wij wat over boeken en tijdschriftartikels; het bleek, dat onze opvattingen veel overeenkomst hadden en een nieuwe band vormde onze beider voorliefde tot karakterontleding.
‘Ik ben niet bepaald modern, dat zult u wel dadelijk bemerkt hebben,’ zei ze glimlachend. ‘Door de tijdschriften blijf ik wat op de hoogte, maar met de romans ben ik erg in de nachttschuit!’
‘Ik wilde wel, dat ik wat meer in die nachtschuit gezeten had,’ zei ik, eveneens glimlachend. Wilt u wel gelooven dat ik me schaam u te hooren spreken van zooveel beroemde boeken en schrijvers, die mij nagenoeg of geheel onbekend zijn?’
‘Daarvoor kent u de jongeren des te beter’ troostte zij.
‘Maar ik heb leeren inzien dat u het beste deel gekozen hebt?’ hield ik vol. ‘Misschien ben ik meer up to date en dus beter gewapend voor salongesprekken, maar u hebt meer wijsheid opgedaan voor 't leven zelf.
‘Misschien...’ hernam ze peinzend. Als men klassieken leest houdt men zich gewoonlijk alleen op met boeken van waarde, anderen hebben al voor ons geschift, daarentegen moet men zelf schiften wanneer men modernen leest’,
‘Ik tracht tegenwoordig mijn schade in te halen,’ zei ik.
‘Ja?’ vroeg ze levendig, en toen opeens, moedeloos: ‘U sprak zoo even van wijsheid opdoen uit de oude boeken,.. ik hoop, dat u evenveel vinden moogt als ik, maar nog meer hoop ik, dat u de kracht bezit om al die wijsheid op 't leven toe te passen.’
Ik keek haar onderzoekend aan, ze bemerkte het en boog 't hoofd.
‘Ik zal tevreden zijn, wanneer ik evenveel geestkracht bezitten mag als u’ zei ik, met bedoeling.
‘Maar er zijn omstandigheden te machtig voor ons...’ hernam ze toonloos.
Toen besloot ik het erop te wagen, dat zij gevoelen zou hoeveel ik had geraden. Misschien kon ik haar op weg helpen; zij die steun geven moest en handelen, mocht vooral niet wanhopen gaan aan eigen kracht.
‘Hebt u wel eens wat gelezen van Louis Veuillot?’ vroeg ik en wachtte even.
Ze scheen verrast en luisterde, 't hoofd een beetje naar links overhellend,
| |
| |
de oogen droomerig. En de zon, door 't venster invallend, omrandde haar gelaat met gouden lichtkrans. Ze bleef zwijgen.
‘J'aime les hommes qui aiment et honorent, n'imparte quoi. Ils peuvent se tromper, mais il y a de la ressource’ haalde ik aan, niet geheel zeker of mijn geheugen de woorden even goed bewaard had als de geest ervan.
Zou ze boos zijn omdat ik wist en dit gevoelen deed? Haar gelaat verried mij niets daarvan, haar houding bleef dezelfde, de oogen stonden even peinzend. Een korte stilte volgde.
‘George heeft u zeker Gerard al laten zien?’ zei ze opeens; de stem klonk anders dan zooeven, maar toch niet boos. Ik wist nu wel dat ze begrepen had.
‘Hij heeft me veel laten zien’, antwoordde ik, en, voetstappen hoorend op de trap wilde ik de laatste oogenblikken van alleen zijn, met haar benutten. ‘Daarom had ik me u een beetje anders voorgesteld’ vervolgde ik schielijk en schijnbaar zonder bedoeling. ‘Ik zag tamelijk veel portretten van u’, maar geen van allen lijkt bijzonder’.
‘Pas op, ik houd niet van complimentjes’ zei ze vroolijk. - Maar haar oogen vertelden dat ze ook deze maal begrepen had. - En ik voelde me tevreden gesproken te hebben zonder veel te zeggen.
George kwam binnen, gearmd met zijn moeder. Hij scheen ietwat verlegen, terwijl hij Anna begroette, zij hield zich natuurlijker, maar toch kwam er iets van stijfheid over ons allen en 't gesprek stokte. Ik wendde me af om Bruno aan de lange ooren te trekken en de poes even 't hof te maken, totdat George's stem bewees dat men zich hersteld had.
‘Ik heb Verhaege ten eten gevraagd, Anna’, zei hij. ‘Dat zal je wel goedvinden, is 't niet?’
‘Wel zeker’ antwoordde ze. ‘Dat vind ik héél gezellig’.
Toen volgde weer een stilte en ik ried waaraan beiden dachten zonder 't aan elkaar te willen bekennen. De oude mevrouw echter kwam nu tusschenbeide en stelde voor dat George en Anna naar huis terug zouden keeren, terwijl ik haar nog een poosje gezelschap hield om te verhalen van mijn ouders, mijn leven in Indië enz.
‘'t Is wel wat zelfzuchtig’ zei ze ‘dat ik daarvan alleen wil genieten, maar dergelijke gesprekken kan men niet met z'n vieren voeren, ik tenminste kan 't niet. En nu moeten jelui zich eens opofferen voor een oude vrouw, wil je?’
Een goede oplossing! Nadat ik beloofd had niet te laat te zullen komen vertrokken George en Anna, door mevrouw Metman in het raamspiegeltje nageoogd.
‘Zij is óók liet, vindt je niet Louis?’ sprak ze, tegenover mij plaatsnemend. Een behoefte aan vertrouwelijkheid overmeesterde ons en ik uitte mijn gedachten nu zonder terughouding.
‘Zeker mevrouw’ antwoordde ik. ‘Zij heeft dunkt me alles om George gelukkig te maken...’
De oude vrouw zuchtte.
‘En toch is hij 't niet, wil je zeggen. Neen, ontken maar niet dat je alles
| |
| |
begrepen hebt... Toch vermoedde ik weinig dat men 't zoo gauw peilen kon, in een paar uren!’
‘Misschien heb ik 't eerder gevoeld, omdat ik veel van hem houd’.
Ze keek me dankbaar aan.
‘Daarom wou ik juist eens met je praten’ zei ze. ‘Ik lijd er onder, geloof dat maar! Zij zouden zoo gelukkig kunnen zijn, immers niets ontbreekt hun van de dingen die men meestal de hoeksteenen van geluk acht... en toch!’
‘Haar ontbreekt alleen wat zelfvertrouwen’ troostte ik. ‘En dat zal ze wel krijgen, spoedig hoop ik’.
‘Er is nog meer’ hernam ze.
‘Beiden willen ze niet gelooven hoeveel ze van elkaar houden. George vreest dat Anna spijt heeft om hem haar ouders getrotseerd te hebben. En dan... ze is zoo rijk! Anna van haar kant zal wel niet al het kwaad geloofd hebben, dat men haar omtrent George verteld heeft, maar zulke dingen zijn nooit geheel zonder invloed. Licht blijft er iets hangen... en ik mag, eerlijk gezegd, niet ontkennen dat op George veel aan te merken viel. Ik geloof niet, dat Anna hem ooit verdacht heeft van leelijke bijoogmerken, maar er zijn andere dingen - je begrijpt me - die men niet zoo gemakkelijk vergeet, wanneer men in strenge deugdzaamheid is opgegroeid, zooals zij’.
‘U bent misschien in verkeerde richting aan 't zoeken’ merkte ik op. ‘Als ik goed begrepen heb is de hoofdzaak de verhouding tot haar moeder... en die is moeilijk. Ze houdt van George, maar ze houdt ook van haar moeder. Ik vind haar zeker niet minder te beklagen dan hem’.
Zoover kon mevrouw Metman mij niet volgen op het pad der onpartijdige beoordeeling.
‘Als Anna wil kan ze toch een eind eraan maken. - Zij is zoo godsdienstig. - Nu, de vrouw is verplicht haar man te volgen, ze moet hem dus kiezen boven haar ouders’.
‘Dat zegt u, die zelf geen dochter te verliezen hebt...’ kon ik niet laten halfluid op te merken. En opstaande, haar handen in de mijne nemend, zei ik hartelijk: ‘Ik ben ervan overtuigd, dat zij de juiste weg kiezen zal. Zij heeft veel tact en ze houdt heel veel van hem’.
‘Geloof je dat heusch?’
Ik bevestigde en dat scheen haar op te wekken. Het werd mijn tijd om heen te gaan en ze betuigde haar spijt daarover, vragend of ik niet kwalijk nam dat ze uitsluitend had gesproken over haar eigen aangelegenheden, en of ik nog eens terug komen zou.
Goed moedertje, 't was immers zoo verklaarbaar dat ze opging in de smartelijke levensomstandigheden van haar zoon. Daar straks had ik George een rampzalig man geoordeeld, nu twijfelde ik aan de gegrondheid van dit oordeel.
En onder 't naar huis loopen trachtte ik tot een besluit te komen over de vraag of George nu meer of minder ongelukkig geacht moest worden, omdat hij zóó bemind werd. Vóor 't oogenblik meer, dacht ik, want krachtlooze
| |
| |
liefde brengt niet door de rampen heen. Doch van de toekomst kon men veel verwachten.
De gewichtig-doende Hendrik opende en verzocht me zoolang in 't salon te willen gaan. Mijnheer en mevrouw zouden dadelijk komen. Ik zette me bij 't raam en bladerde een paar plaatwerken door tot George en Anna binnentraden, zich verontschuldigend voor 't laten wachten.
‘Laat ons beneden gaan,’ stelde George voor. ‘'t Is hier zoo donker; in mijn kamer kunnen we tenminste fatsoenlijk zien.’
Hij scheen in genoeglijke stemming en ging ons voor, de trappen af. Na hem volgde Anna, zeer bevallig in een eng sluitende japon van donkerblauw met witte stipjes, de kraag vooral zeer hoog. Ook zij zag er opgewekter uit dan een paar uur geleden. Zouden zij gesproken hebben onderweg en tot elkaar gekomen zijn?
George wierp de deur van zijn kamer wijd open en trad terug om zijn vrouw te laten voorgaan. Anna, in gesprek met mij, ging langs hem heen en wij stonden in de kamer zonder gelet te hebben op de dingen die zich daarin bevonden.
Plotseling brak Anna haar antwoord aan mij, midden in een zin af, zoodat ik ervan opschrikte en haar verwonderd gade sloeg.
Ze keek met groote, bedroefde oogen naar de tafel en dan naar George, die ook hevig ontsteld scheen. Op tafel stonden nog de kruik en 't glas, dit hij in zijn haast om de tram te bereiken vergeten had.
‘O, George!’ zei ze halfluid, met sidderende stem. ‘Je hadt me zoo plechtig beloofd...!’
Ze sprak niet verder, misschien hopend, dat ik niet alles begrijpen zou. Ze trad naar 't raam en bleef daar staan, onbeweeglijk, alsof ze naar buiten keek.
Onwillekeurig richtte ik mijn blik op George; hij stond nog op dezelfde plaats, 't hoofd gebogen, blijkbaar onder den indruk... Even kwam 't mij voor, dat hij spreken wilde, zijn lippen bewogen zich, maar geen woord werd geuit. En dit verheugde mij zeer; zwijgen was nog 't beste wat hij doen kon, het behoedde hem voor een leugenachtig uitvluchtje, dat valsche schaamte hem zeker ingegeven had. Ik voelde me verlegen en zocht een voorwendsel om hen alleen te laten; mijn tegenwoordigheid moest hen den toestand nog moeilijker maken.
‘Mag Hendrik even een boodschap voor mij doen?’ vroeg ik, ontevreden dat mijn stem zoo vreemd klonk in de benauwende stilte. Ik liep naar de deur zonder antwoord te wachten, doch George trad me in den weg en snel de kamer verlatend bromde hij:
‘Blijf maar, ik zal Hendrik wel bij je sturen.’
Ik ergerde me over zoo'n onhandigheid doch moest nu wel blijven. Anna stond nog in dezelfde houding voor 't raam, ik zocht in wanhoop naar een hond, een kat, een vogel om mee te spelen en afleiding te verschaffen, doch in de kamer bevonden zich geen andere levende wezens dan Anna en ik.
| |
| |
Toen dacht ik even over een leugen om bestwil: te doen alsof ik de jenever gedronken had - maar voelde hoe nutteloos en onhandig dit zijn zou. Neen, ik kon niets aan de zaak verhelpen, er bleef mij niets over dan de gravure te bewonderen die recht tegenover mij hing, naast George's schrijftafel. Het was een militair stuk, een Meissonnier geloof ik en dus de de bezichtiging overwaard, doch ik voelde mij volkomen ongeschikt de kunst te waardeeren. Nog slechts éénmaal in mijn leven, herinnerde ik me plotseling, had een schilderij zóólang mijn aandacht geboeid; dat was 't portret van Generaal Michiels in de Amusementzaal der Academie, toen ik op een examen zat te rijden in de Stereometrie. Dwaas dat zulke herinneringen altijd opdoemen in hoogst-ernstige oogenblikken!
Beweging bij 't raam, ik wendde me naar die zijde en zag dat Anna zich eindelijk aan haar teleurstelling ontworsteld had. Haar oogen waren vochtig, haar handen omklemden de leuning van een stoel, maar de gelaatsuitdrukking bewees, dat zij zichzelf gevonden had en een beslissing genomen.
George's lichtzinnigheid had haar diep geschokt maar niet verpletterd. Ik had mij niet in haar vergist, ze beschikte over veel, veel geestkracht! Nu begreep ze het gevaar, nu overzag zij de gevolgen van dien voortdurenden, stom gevoerden strijd. Nu gevoelde ze, dat daaraan een einde komen moest. En de lijn der gesloten lippen getuigde, dat het einde komen zou, spoedig.
‘'t Zal dadelijk wel tijd zijn voor 't eten’ zei ze, vrij rustig. ‘Wil u nog iets drinken?’ Niet? Dan maar opruimen’.
Nu zag ik haar kruik en glas wegsluiten in de kast, die George had laten openstaan. Daarna schelde zij Hendrik om de madeira weg te nemen. En ik bewonderde opnieuw haar inzicht, haar hooghartigheid. Misschien gevoelde zij dit, tenminste ze keek me aan, flink, vastberaden.
‘Mag ik u nu even alleen laten?’ vroeg ze.
Haar kleed ruischte langs me heen terwijl ik boog, in werkelijkheid voor antwoord, in mijn geest als hulde aan 't verheven karakter dat zich hier aan mij geopenbaard had.
Toen ik hen beiden in de eetzaal vond, zij met kleine Gerard op haar schoot, hij, nog een beetje zenuwachtig, maar dicht bij haar in vertrouwelijk gesprek, begreep ik onmiddellijk dat een verklaring tuschen hen had plaats gegrepen, dat vergiffenis geschonken was en nu verzoening heerschte.
En, als wilde ze mij laten deelen in hun blijde gevoelens, Anna ontving mij met de aankondiging van een zooeven ontworpen plan.
‘Verbeeld je’ zei ze, in haar vreugde het vormelijke u verwaarloozend ‘we gaan op reis, over veertien dagen al. George heeft zich door mij laten overhalen om eens een poosje verlof te nemen... We gaan met ons drietjes... Heerlijk, is 't niet, ventje?’ Deze laatste woorden tot kleine Gerard in een plotselinge omhelzing.
‘'t Is wel een heel besluit om mama zoo alleen te laten’ vervolgde ze,
| |
| |
niet zonder eenige trilling van zelfverwijt in haar stem. ‘Maar het is...’ de rest werd ingefluisterd aan het jongentje, over wie zij zich koesterend heenboog.
‘Het is nóódig’, bedoelde ze maar dorst ze niet zeggen. Ze moest dus in dien korten tijd, sedert ze mij in George's studeerkamer alleen gelaten had, niet alleen met hem tot een opheldering gekomen zijn, maar ook het beslissende gesprek met haar moeder gevoerd hebben. Hoe zou deze zich daaronder houden? Hoe zou dit onbuigzaam karakter de tweede nederlaag doorstaan hebben? Ik verbeeldde mij een tooneel met heftige verwijten van ondankbaarheid en gebrek aan kinderliefde eenerzijds, met tranen maar onwrikbare beginselvastheid aan den anderen kant, Anna moest overwinnen, ze streed voor haar toekomst, terwijl de oude vrouw alleen het verleden poogde vast te houden. Voor de laatste bleef geen uitweg dan berusting. Ze moest zich leeren schikken, wilde zij niet alles verliezen. Maar hoe? Onwillekeurig telde ik het aantal borden op tafel, 't bedroeg vijf. Mevrouw Van den Berg scheen dus voornemens den maaltijd met ons te deelen, ondanks alles!
Inderdaad; juist twee minuten nadat de soep door Hendrik werd binnen gebracht - wij zaten reeds op onze plaatsen - vertoonde zich in de deur haar hooge, sombere gestalte. 't Gelaat was stroef, doch niet onvriendelijker dan straks in de kinderkamer, zij neeg even en zette zich tusschen mij en kleinen Gerard, zonder een woord te spreken.
‘Welk een vrouw!’ dacht ik met een mengeling van tegenzin en verbazing en eerbied. ‘Verslagen kan ze worden, maar overwonnen nooit! Jammer voor haar dat ze niet als man geboren is. Wat zou ze 't ver gebracht hebben!’
Natuurlijk bleef de stemming aan tafel gedrukt, zelfs kleine Gerard babbelde weinig, en ik was den gewichtigen Hendrik dankbaar voor zijn aanvullende, decoratieve persoonlijkheid. Ik begon iets de voelen voor de nuttigheid van zoo'n bediende achter tafel, hoewel ik ronduit gezegd aan een Fox-Terrier de voorkeur geef. Uitgezonderd over de gerechten sprak de oude mevrouw niet met haar dochter, George werd met geen blik verwaardigd, alleen tegenover mij gaf zij zich de moeite eenige woorden te uiten, onbeleefd wilde zij denkelijk niet schijnen en in haar oogen zal ik ongeveer de waarde vertegenwoordigd hebben waarop ik zelf, den goeden Hendrik schatte. Best mogelijk dat ook zij een Fox-Terrier de voorkeur zou gegeven hebben.
Toen 't laatste gerecht rondgediend was stond mevrouw Van den Berg op en verklaarde, dat zij nooit aan 't dessert deelnam. Ze boog voor mij, een buiging, die een ietsje naar de anderen uitvloeide en waarvan George en Anna zooveel voor zich nemen mochten als zij verkozen, ze tikte kleinen Gerard even op de wang en stapte recht op de deur toe, waarbij ze, zonder om te zien tot den knecht sprak:
‘Hendrik wil mij de koffie wel op mijn kamer brengen’.
De deur sloot zich en wij allen haalden ruimer adem.
‘Mama houdt niet van lang tafelen’ meende Anna te moeten opmerken. Ik deed alsof ik van de waarheid dezer woorden overtuigd was, en Anna bloosde.
| |
| |
Maar George minder lang aan indrukken onderhevig dan wij, begon levendig te praten, gekheid makend met zijn zoontje, flauwe grappen vertellend, zich opwindend tot zenuwachtige vroolijkheid, Er lag toch iets kinderachtigs in hem! Anna vond dit niet aangenaam, dat was duidelijk zichtbaar.
‘Zou je niet eens met Verhaege naar de Witte gaan, of een straatje omwandelen?’ vroeg ze, op de klok kijkend. ‘Dan breng ik Gerard in zijn mandje en wacht jelui straks met de thee.’
Wij stonden op en liepen een eindje om. George heel druk pratend en mij, zonder dat ik er naar vroeg, verhalend wat zich tusschen hem en Anna afgespeeld had.
‘Ik ben zoo gelukkig,’ zei hij met warmte, ‘we hebben elkaar nu eindelijk begrepen en alles, alles gezegd. Ik heb beloofd, hm, me in veel opzichten te verbeteren, en zij zal minder naar de kerk gaan... Neen, lach nu niet, dat heb ik haar in ernst gevraagd. Ik was jaloersch van al die dominees! En in vertrouwen wil ik je nog iets zeggen Louis. Als we van de reis terugkomen gaan we afzonderlijk wonen - ik meen, niet meer bij mijn schoonmoeder in huis. Dat heeft Anna haar duidelijk gemaakt... gelukkig zonder tot een breuk met haar te komen.
‘Je hebt een dapper vrouwtje,’ zei ik, uit den grond van mijn hart en, denkend aan mijn overpeinzingen van dien middag, ging ik voort: ‘Je bent een gelukkige kerel, George, met zoo'n vrouw en zoo'n moeder.
Hij hield me staande:
‘Drommels!’ riep hij, ‘daar breng je me op een aardig denkbeeld. We zullen mijn oudje gaan vertellen van de groote gebeurtenissen die op til zijn.
Een tram, een tram - een koninkrijk voor 'n tram!’
‘Maar Anna wacht ons op de thee?’ waarschuwde ik.
‘Nog lang niet, zij heeft nog zooveel te stellen met kleine Gerard.’
We lieten ons rijden naar de woning der oude mevrouw Metman, die zich zeer verheugd toonde over George's verhaal. Ze had niet durven hopen op een zóó snelle oplossing.
‘Zeg moeder,’ zei George met opwellende hartelijkheid, ‘ga mee met ons dan drinken we samen thee. Is dat niet goed bedacht? Dan heb ik mijn vrouw en mijn moeder en mijn besten vriend bij me.’
‘Ik kan onmogelijk, George,’ antwoordde zij na een oogenblik van nadenken. ‘Ik had beloofd aan mevrouw Van Dijk bij haar thee te drinken.’
Ik keek haar aan en ze sloeg de oogen neer. Ik geloofde niets van deze afspraak,
‘Dan zegt u haar af,’ drong George aan. ‘Uw zoon gaat toch voor zou 'k meenen.’
‘Neen, heusch niet. Het gaat niet.’
‘O, wilt u niet?’ pruilde hij, ‘dan is 't natuurlijk een ander geval, maar lief vind ik het niet.’
Mevrouw Metman glimlachte; met oneindige toegevendheid en onuitputtelijk geduld hernam ze:
| |
| |
‘Denk eens even na, beste jongen. Ben jij de eenige thuis, die graag moeder en echtgenoot in vrede bij elkaar zoudt willen hebben? Ik zou graag bij je komen, maar 't is hard voor Anna.’
Toen schoot opeens de oude George te voorschijn, ik bestond met meer voor hem. Hij nam de oude vrouw in zijn armen, en waarlijk ik geloof dat hij snikte.
Wat mij betreft, ik hield een toespraak tot Bruno, die nog altijd ronkte naast het petroleum-kacheltje. Ik schold hem uit van wege zijn onverschilligheid, die ik hem benijdde.
Mijn theebezoek heb ik maar niet te lang gerekt. Ik weet,, dat er ook omstandigheden zijn, waarin de aanwezigheid van Fox-terriers, honden zonder ras en hun benijders zeer weinig op prijs gesteld wordt.
|
|