Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.In het Zonneland, indische roman, door Mevr. Ovink-Soer. Valkhoff en van den Dries, Amersfoort (zonder jaartal).We zijn gewend heel wat anders te krijgen dan ons hier aangeboden wordt, indien er op den omslag van een boek vermeld staat dat het een ‘indische roman’ is. Het jongste werk van Mevr. Ovink-Soer is nagenoeg kinderlektuur, heelemaal niet realistisch, heelemaal niet gepeperd, integendeel: erg zoet. De schrijfster moet lang voor de lieve jeugd hebben gewerkt; dat kan men wel zien. Zij beloont de deugd. Zij teekent haar ideaal van een jong meisje met pleizier. Nita Wendeler is een voorbeeld. Zij heeft moed; zij is een waar suikerhart voor lastige, sukkelende dames; een uitnemende vriendin voor meisjes van haar leeftijd; een raadgeefster voor menschen die met hun hart overhoop liggen; een ‘snoes’ van 'n speelkameraad voor kinderen; een ‘zonnetje in huis’ voor oudere menschen; een troosteres voor droefgeestigen.... kortom, Nita Wendeler is voortreffelijk. De schrijfster heeft ook een heel goed hart. Zij doet eerst haar lezers wel een beetje verdriet door Nita, die zoo dol is op haar broertje Wimmy, naar de Oost te laten gaan, omdat het meisje geen geld en geen diploma heeft, doch alles gebeurt voor Nita's bestwil. Dat merkt de lezer wel. In de Oost, onder allerlei soort van menschen vertoevend, laat de ‘snoes’ van een Nita achtereenvolgens af haar goede hoedanigheden zien. En de lezer denkt: als op dat meisje geen man af komt, dan wonen er enkel idioten in 't Schoone Insulinde. Nu, er komt een man af op 't snoesje: een, die het suikerhartje weet te waardeeren en 't gelukkig maken zal. Hij is mooi, geestig, assistent-resident en schatrijk. Hij wordt, eenmaal getrouwd, nog resident ook en zijn vrouw krijgt kinderen en juweelen. Wimmy blijft trouw aan zijn zus schrijven. De jongen wordt adelborst en komt ‘snoes’ verrassen op haar dertigsten verjaardag. ‘En zoo verlaten wij Nita, op de middaghoogte van het leven, omringd door allen, die haar het liefst ter wereld zijn, rijk gezegend als vrouw, moeder en zuster.’ Mevrouw Ovink-Soer meent het opperbest met de menschen, doch haar roman is niet boeiend en in zeer alledaagschen stijl geschreven. | |
Verborgen bronnen, door Augusta de Wit. Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon (zonder jaartal).Een zestal novellen, van een jonge schrijfster, die begaafd is met een krachtig talent. In Nellis teekent Augusta de Wit een smokkelaar, mooi diermensch, onbewust van onze moraal, in Vrijage de overwinning van schuchtere, tot verdwazing leidende liefde, in De Meester-Glaswerker de al 't gewone verdringende, heiligende kracht in den kunstenaar, in De Vader laat zij hoog uitbranden passiegloed van liefde tot den zoon, in Vijandschap voelen wij het verschrikkelijke van oosterschen haat, in De hoogste wet pleit de schrijfster een oosterlinge vrij, die den moordenaar van haar kind doodt, na liefde voor hem te hebben gehuicheld, ten einde hem zeker te treffen. Het is niet wel mogelijk uit een dezer novellen fragmenten te lichten om den lezer te doen genieten van het bijna overal mooie proza, dat Augusta de Wit schrijft. Wij vertrouwen dat dit dan ook niet noodig is. Verborgen bronnen zal gelezen worden en zeer velen den wensch ontlokken van deze begaafde schrijfster weldra nóg meer dan uitnemende novellen te mogen ontvangen. | |
[pagina 386]
| |
Woordenschat, verklaringen van woorden en uitdrukkingen, onder redactie van Taco H. De Beer en Dr. E. Laurillard, met medewerking van vele mannen van wetenschap. 's-Gravenhage, Haagsche Boekhandel- en Uitgevers-Maatschappij, 1899.Dit boek is thans compleet. De eerste aflevering verscheen in 1893. Over haar eigen werk oordeelt de redactie aldus: ‘Dat Woordenschat bestemd is een lange reeks van jaren te bestaan en verschillende drukken te beleven, daarvoor (?) kunnen geen twee meeningen bestaan; dat ons boek aanhoudend geplunderd (?) werd, mag bewijzen, dat het in een behoefte voorzag (verleden tijd?), maar (?) wie den arbeid nagaat, die verricht werd, vindt daarin het bewijs, dat men niet licht iemand zal vinden, die een tweede werk van dien aard maakt.....’ ‘We leverden ± 20,000 artikelen, waartoe 720 kilo papier werd volgeschreven en waarvan nog niet de helft is geplaatst.’ Niemand zal nu aan den ijver van de redactie twijfelen. Die 720 kilo papier en die 20,000 artikelen, waarvan de helft in diverse prullenmanden terecht kwam, zullen indruk maken op den lezer. Wij, voor ons, vinden het jammer dat de zeer ijverige redactie blijkbaar van A-Z is blijven hinken op twee gedachten. Woordenschat is te véél of te weinig woordentolk en te weinig volledig als een voor iedereen bruikbare verzameling van vreemde spreekwijzen enz., enz., met verklaringen. | |
1898. Inhuldigingspenningen, door Joh. W. Stephanik en W.K.F. Zwierzina, uitgegeven door het Nederlandsch Genootschap voor Munt- en Penningkunde ‘Concordia res parvae Crescunt’. Amsterdam, 1899.Dit zeer fraai uitgegeven boekwerk bevat een beschrijving van de gedenk-, strooi-, prijs- en draagpenningen, gedenk- en penningplaten, draagteekens enz., vervaardigd naar aanleiding van de inhuldiging van H.M. Wilhelmina, koningin der Nederlanden. Het is versierd met een mooi portret van H.M. en vele, zeer duidelijke en uitmuntend verzorgde afbeeldingen van penningen, platen enz. De tekst is verdeeld in zes afdeelingen, waarvan de eerste bevat een aaneensluitend verhaal van de feesten, door H.M. bijgewoond, de tweede een relaas van de festiviteiten, die niet door de tegenwoordigheid van H.M. werden opgeluisterd. De hoogst bekwame schrijvers betreuren het dat ‘de vorige inhuldigingen en vooral onze groote vaderlandsche feesten geene penningbeschrijvers hebben gehad.’ Wij kunnen ons dit voorstellen. Nu zij hebben aangetoond dat, inderdaad, het leveren van een zeer waarschijnlijk compleete beschrijving mogelijk is, valt dit inderdaad te bejammeren, ook al moet worden aangenomen dat heel wat onbelangrijks in omloop wordt gebracht bij zulke gelegenheden. Dat dit ook ditmaal weder het geval geweest is, valt - helaas! - niet te ontkennen. Ook al laat men de kunstwaarde van het geleverde buiten beschouwing, dan heeft men nòg maar al te veel redenen tot ontevredenheid. Wat men te vergeefs moet zoeken, is één enkele oorspronkelijke gedachte. Het is toch een zoo bij uitstek eigenaardig feit, dat de ontwerpers moesten helpen vereeuwigen: H.M. Wilhelmina, laatste nakomelinge van het roemrijk geslacht der Oranjes, eerste Koningin van Nederland, jongste uit de gansche rij van regeerende vorsten, de schoone achttienjarige, vergood door haar volk... Geen der ontwerpers is er in geslaagd iets van deze bij iedereen opkomende gedachten in beeld te brengen. De ceremonie, het koude feit alleen, hebben ze geconstateerd, meer of minder uitvoerig. En ook de penningen, die een intiemer karakter dragen, zijn zoo munterig en prozaïsch! Het harde metaal is koel gebleven onder de handen der bewerkers en dat had juist niet zoo moeten zijn. Al waren de | |
[pagina 387]
| |
ontwerpers wat uit den band gesprongen, al hadden zij den stijl der penningkunst geweld aangedaan - wat zou dit dan nog hebben gehinderd? Ons volk was dronken van geestdrift. We hadden dat moeten kunnen zien aan de penningen. En ze zien er allemaal zoo bangig correct uit, de leelijkerds en de zoo-zoo-ën. Want mooie..... Maar we spreken hier over het boek. Het zij daarom nóg eens gezegd dat de heeren Stephanik (hartstochtelijk verzamelaar) en Zwierzina ons een prachtwerk hebben geschonken, dat ook voor niet-verzamelaars en niet-penningkundigen veel aantrekkelijks bezit. | |
Van Dichters en Schrijvers. studiën en schetsen van Nederlandsche Letterkunde, door Dr. A.S. Kok. Twee deelen bij Blom en Olivierse, Culemborg (zonder jaartal).Dit zijn twee boekdeelen met degelijke en opwekkend geschreven opstellen over de verhouding van onze Letterkunde tot die van het Buitenland. Wel beschouwd, toch, zijn ze daartoe allemaal te rekenen, ook dat aardige stuk over het Sonnet en de Bilderdijkiana - ja, wèl allemaal. En dat is geen toeval. Het onderwerp is aantrekkelijk voor iedereen, die belang stelt in de geschiedenis van onze Litteratuur. Maar slechts heel weinigen kunnen het behandelen. Daartoe zijn belezenheid en helderheid van oordeel, daartoe is een combinatievermogen noodig, die niet velen bezitten. Wij zouden haast gaan orakelen dat men een zekeren leeftijd moet hebben bereikt om in de aangegeven richting met vrucht werkzaam te kunnen wezen. Want, wat een gelees! wat een gezoek! wat een voortdurend denken aan hetgeen is onthouden, wat een altijd zich van pas herinneren hetgeen anderen hebben geschreven over een zelfde onderwerp is aan het schrijven van één enkel artikel in dr. Kok's trant voorafgegaan! Men moet oudachtig geboren zijn om dat werk reeds jong te kunnen doen. Het bewonderingswaardigste in de boeken van dr. Kok is nog dat bij, inderdaad niet jong meer, met zoo'n echt jeugdig genoegen zich wijdt aan zijn vergelijkende studies. Op prettigen toon verhaalt hij van de uitkomsten zijner onderzoekingen, zooals iemand, blij kijkend, komt vertellen dat hij den weg heeft gevonden door een dwaaltuin. Al dat naspeuren en nalezen en vergelijken en overwegen maakt dr. Kok niet humeurig, integendeel. Hij doet dat voor zijn pleizier. Zijn hoofd blijft er helder bij en zijn hart jong. Het werk lijkt gemakkelijk als het met zooveel opgewektheid wordt verricht. Maar vergis u niet bij de waardeering der moeilijkheden. Ze zijn vele. Men vindt niet op een wandeling het oorspronkelijke Latijnsche verhaal van Théophile de Viau, door Hooft letterlijk vertaald in zijn Larissa. Men mag de mooie dissertatie van dr. Käthe Schirmacher kennen, het spreekt niet van zelf dat men tot de ontdekking komt dat de hooggeroemde Morgenzang door Joan van Broekhuizen niet meer dan een vertaling is van de heerlijke ode Le Matin door dienzelfden Théopile, die even mooi Fransch als Latijn schreef. 't Lijkt allemaal zoo eenvoudig, zoo gemakkelijk gevonden, als men de vrucht van zijn onderzoek aanbiedt zonder het minste zweempje van aanstellerij! 't Is héél wat den beoefenaars onzer Letterkunde groote diensten te bewijzen zonder eenig vertoon, want men loopt aldus wel een beetje 't gevaar van juist door zijn eenvoud over het hoofd gezien te worden. Ook de kleine opstellen uit deze bundels achten wij van beteekenis. We kunnen ze niet allen hier vermelden, maar slechts met nadruk wijzen op de grootere studies: die over Hooft, Cats, Bilderdijk en Het Sonnet. Met veel zorg en geheel zelfstandig is door den schrijver onderzocht welke invloeden Hooft op zijn Italiaansche reis heeft moeten ondergaan. Dr. Kok kent het Italië der zeventiende eeuw, ook de | |
[pagina 388]
| |
beschavingsgeschiedenis van Florence, Venetië, Rome. Die even goed als de Letterkunde. Hij begrijpt daarom wat Hooft moest aantrekken en wat hem onverschillig liet. Hij laat ons duidelijk zien wat Hooft beteekende toen hij, zoo jong nog, Italië doorreisde en hij weet aan te wijzen in hoeverre de groote Nederlander geestelijk verrijkt is geworden door de reis, die in meer dan ëén opzicht noodlottig voor den jongen man had kunnen zijnGa naar voetnoot*). Het stuk over Cats is voornamelijk een stuk over de bronnen van Cats, een history of fiction. Dr. Kok waardeert den rijmenden raadpensionaris meer dan wij. Wellicht zou hij het oordeel van dr. Abr. Kuyper liever onderschrijven dan de meesten onzer. Trouwens, prof. Kalff doet in De Gids (September en October) een opstel over Cats verschijnen, dat óók getuigt van zekere hoogachting. Cats wordt in bescherming genomen. Intusschen, men behoeft hem niet uitstaanbaar te vinden om met genoegen het vele wetenswaardige op te snoepen, dat dr. Kok meêdeelt naar aanleiding van door den rijmer der huwelijksfuik behandelde onderwerpen. Uit de Bilderdjkiana kiezen wij Portret-bespiegeling, ten bewijze dat dr. Kok niet nalaten kan zich in zoo wijd mogelijke kringen om zijn onderwerp te bewegen en dan rijken buit aan te dragen.
In deel II staan de kostelijke studies over het Sonnet, nog aangevuld door de aanteekeningen, die uit het begin van dit jaar moeten dagteekenen. De schrijver betitelt zijn opstellen Bijdragen tot de Geschiedenis van het Sonnet en behandelt ‘het sonnet op het sonnet, het sonnet in Nederland, het sonnet in de 17de en 18de eeuw; eenige vermaarde sonnetten’... zonder mee te deelen waarom de menschen ongelijk hebben die, zooals prof. ten Brink, willen dat we het woord met een enkele n schrijven. Nu nog een stukje over de spelling van sonnet, dr. Kok, en ge zult nog weér eens velen aan u verplichten. Verder volgen verscheidene aanteekeningen, stukjes in beknopten vorm, zoo volstrekt eenvoudig ons aangeboden door den schrijver, van wiens belezenheid wij prettig genieten. Licht en schaduw in dicht en ondicht zet de heer Kok daarboven. Hij noteert iets over Potgieter, vrouwe Bilderdijk en Michel Angelo, met verwijzing naar Duitsche, Fransche en Engelsche vertalingen der regels van Strozzi en Michel Angelo op het beeld van de Nacht; hij deelt wat mede over Echo-gedichten, devies en kenspreuk, anagram enz. enz. Niet enkel voor studeerenden zijn deze opstellen belangrijk. Wij durven ze allen beschaafden lezers aanbevelen. | |
Max van Heelstra door Jafir, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1898.Deze roman is een vervolg op ‘Loulou’ van denzelfden schrijver. Jafir zegt dat van de meeste personen uit zijn eerste boek nog wat te vertellen viel en dat heeft hij nu gedaan, uitvoerig, maar wel een beetje laat. Max van Heelstra had met meer zorg geschreven kunnen zijn, doch er zijn wel aardige fragmenten in. De hoofdpersoon heeft buitengewoon veel aantrekkingskracht voor dames en meisjes. Nu en dan moet de lezer even glimlachen omdat Jafir daar zoo erg van opsnijdt. De schrijver is goed bekend met Parijs en wil dat ook wel weten. F.L. |
|