| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
Stille dalen, door Hélène Lapidoth-Swarth, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. (Zonder jaartal.)
Het komt mij ongewenscht voor over den inhoud van dit nieuwe bundeltje poëzie mijner vrouw een oordeel uit te spreken. Dat is natuurlijk. Maar ook een ander wilde ik over haar werk hier niet laten schrijven. Een uitnoodiging daartoe zou geleken hebben op een verzoek om lieve woordjes. Vermeld zij dus alleen dat een welgelijkend fotografisch portret - ofschoon een portret van deze dichteres nooit lang gelijkend blijft - in het boekje werd gereproduceerd en de uitgever, als naar gewoonte, zorgde voor een keurig uiterlijk.
| |
Serena, gedichten door Marie Boddaert, Utrecht, H. Honig, 1898.
Het moet Marie Boddaert al dadelijk tot een verdienste aangerekend worden, dat zij optreedt met een zeldzaam wordende bescheidenheid. Jaren zijn verloopen sedert zij haar Aquarellen het licht deed zien. Ze is, na dat verschijnen, eerst goed aan het werk gegaan en ze heeft haar verzen geplaatst gekregen in tijdschriften met reputatie. Zeer veel gedichten heeft zij sedert gedrukt gezien en het zal haar wel niet ontbroken hebben aan complimentjes en zelfs niet aan degelijke aanmoediging. Toch wachtte zij maar en wachtte met het uitgeven van een tweeden bundel. En dat in een tijd, waarin het doet er niet toe wie, het doet er niet toe wat gedrukt krijgen kan voor niemendal! Marie Boddaert heeft gevoeld wat haar ontbrak en ze is méér dan verstandig: zij is nauwgezet geweest door jarenlang te verzamelen wat zij maakte om, eindelijk, strenge rechter over haar eigen werk, een keuze te doen.
En, nu zij die keuze gedaan heeft, nu voelt zij zich als een moeder, die met eigen hand haar deur ontsluit en hare kindren laat vrijwillig zwerven langs de koude straat. Zij zou hen wel terug willen roepen, zoodra zij een vinnige windvlaag hoort; maar het is te laat. Nooit zag zij hun tengere leden zóó broos, als nu zij daar onbeschermd gaan. Zoo is het, Mevrouw. Helaas! Wie verzen geeft aan het Nederlandsch publiek, dien moet het wel zijn alsof hij kleine kindertjes onbeschermd langs de koude straat liet gaan. En dan blaast, uit vele hoeken, de vinnige wind der kritiek en wie die wind hoort gieren, vindt al zijn kindertjes broos, zóó broos! Want die wind behoeft geen storm te wezen om Nederlandsche dichterkinderkens tegen den grond te slaan. Een beetje ironie, Mevrouw, een beetje voornaamdoenerij: minachting voor techniek, als uw techniek goed is, en neuswijs gevit, als er wat aan ontbreekt, of wel van die holle phrasen: dat uw poëzie niet krachtig is als een bergreus of niet frisch gelijk welwater, of dat domme gezwets: dat ge in dit of dat gedicht hebt willen zeggen dàt en dàt, (waarnaar de beoordeelaar raadt) maar het niet vermocht en dus beneden uw onderwerp zijt gebleven of wel... arme Mevrouw! Ge zult akelige dagen moeten doorleven. Want het publiek houdt niet van verzen en 't zijn lastige dingen voor de kritiek om te bespreken. Daarbij komt u tegen Sint-Nikolaas, terwijl de recensenten met boeken gebombardeerd worden. Zij moeten gauw lezen en verzen mag men eerst beoordeelen na ze gezongen te hebben.... Ge vreest dat zij zich met een paar woorden zullen af maken van uw boek!
Wie weet? In elk geval, hebt u goede verzen geschreven: goede en (in de gun- | |
| |
stige beteekenis van het woord) lieve verzen. En die lieve verzen staan daar niet eenzaam in uw boek. Er staan droeve gedichten tusschen en zelfs gedichten, die wanhoopskreten bevatten. Doch, het zal u wel blijken, dat uw lieve verzen het meest zullen worden gewaardeerd. Ge moet er, in oogenblikken van rouw en wanhoop, nooit laag op neêrzien, al houdt gij ze misschien zelf voor uw kleine kindertjes, op wie ge lang zoo fier niet zijt als op de groote. Want ik weet niet wat er in u is omgegaan, toen die wanhoopsverzen ontstonden en ik behoef dat niet te weten. Ik luister naar den klank van die gedichten en dan hoor ik u niet knersetanden en niet stampvoeten; dan hoor ik het altijd maar met halver stem schreien van een voorname vrouw, die, zoo zij verdriet heeft, haar snikken smoort in zijen kussens. Een Ada Negri uit anders haar droefheid en verontwaardiging! En het komt mij óók voor dat uw smart anders is dan de verschrikkelijke marteling van hen, die lang vertwijfelen. Goddank! mevrouw, dat ge het door de ziel snerpende wanhoopswoord niet vindt, dat ge het nog moet zoeken. De roem der dichters van de vertwijfeling is met hellepijn betaald!
Ik hoor uit de zangen, die mij het oorspronkelijkst voorkomen, de zilverstem eener lieve vrouw, die geniet van de Natuur en die van kinderen veel houdt: van meisjes, bloemen en kapellen; van ruischboomen en murmelbeekjes, meer dan van klagende wilgen en donkere mysteriemeeren. Waar de toon uwer gedichten dien van het sprookje of het vertelseltje nadert of daarin geheel vervloeit, acht ik dien het zuiverst en vooral het meest oorspronkelijk. Als ik uw Herfstbosch vergelijk met uw Nacht dan zult gij begrijpen wat ik bedoel. In Maanlicht is de toon wat geforceerd; in Kinderoogen is die zoo zuiver: zelfs het schijntje preêktoon (‘wat het leven zou zijn als lust en ijdelheid niet waren’) hindert hier niet. Vergelijkt men nu die gedichtjes met b.v. Vivisectie (verontwaardigingstoon) dan moet - zelfs u, Mevrouw! - het onderscheid opvallen. Dat vers (misschien op verzoek gemaakt voor Androcles of een dergelijk blad?) is niet eens dichterlijk meer.
Met kunst gesmoord bij 't lijdend creatuur!’
en het slot is bombast geworden:
Mijn smart, mijn toorn, mijn schaamte om 't helle-wee
Zouden fel laaiend wereld overtuigen:
Onbluschbre kreet van haat die niet wil zwijgen,
Zengende vloek uit onmachts vlammenzee....’ enz.
Wacht u ook voor Wijsbegeerte!
Ik hoor in menig gedicht, dat in verheven denken ontstaan moet zijn, eerst het hoog geluid van haar, die knielend bidt. Maar die toon houdt ge niet lang aan. Uw gemoed blijft er misschien niet minder verheven om; maar uw dichterkrachten schieten spoedig te kort. En dan komt de verraderlijke bastoon van den bespiegelaar meêbrommen in uw verzen. Hiermeê is niet gezegd dat ge u nu maar moet bepalen tot het dichten van lieve versjes. Integendeel! Uw techniek bewijst ge uitmuntend machtig te zijn. 't Zal u dus àl gemakkelijker gaan vallen (ook volkomen zuiver in den toon) in eigen poëzie te zeggen die vage, boven u zwevende gedachten, die u thans reeds in extaze hebben gebracht. Dan zullen ook enkele modewoordjes door u worden versmaad.
| |
Thera, door Egb. C. van der Mandele (Leo Luttel), Amsterdam, bij H.J.W. Becht 1898.
De schrijfster is geen beginnelinge. Hoe sommigen over haar vorige romans oordeelden, kunt ge zien op de laatste pagina's van het nieuwe boek. Zij schreef Een professorsvrouwtje en Zusterzielen. Van laatstgenoemd werk is Thera een vervolg; maar 't kan wel afzonderlijk worden gelezen. Men bemerkt gauw genoeg dat de Beughe, een gevierd romanschrijver, ge- | |
| |
trouwd is met een oudere vrouw, die hem twee kinderen heeft geschonken en hem een derde schenken zal. Louise of Lou is wat gezet en zij doet wat zij maar kan in 't huishouden en voor haar kinderen. Als het goede vrouwtje zich aldus heeft afgebeuld, gaat ze nog overschrijven en drukproeven nazien voor haar beroemden echtgenoot. De Beughe mag haar dan ook gaarne, ofschoon hij niet dol verliefd meer op haar is. Lou wordt ons geschetst als verstandig, taktvol en fijngevoelig. Wanneer zij nu zelf vindt dat ze er leelijk is gaan uitzien en nadat zij haar man uit den Haag heeft getroond naar Heideroord (Amersfoort?), waar zij rustig en gelukkig leven, dan vraagt zij een langen tijd totaal vergeten schoolvriendinnetje te logeeren. Nu weten we wel (van pag. 27) dat Wim ‘geen realist was, die gaarne wroet in wat vuilen walgelijk is in de wereld’ (pak aan, Zola!), maar het vleesch is zwak, ook dat van een man, wiens godsdienst ‘'t Groote Mysterie, 't Onbegrepene was’ (wat is dat voor een godsdienst?). Het meisje heet Thera, een naam ‘niet voor een gewoon romannetje. Iets (sic!) voor een heldenzang.’ Nu, Het Dagblad van Z.H. en 's-Gravenhage noemde Zusterzielen wel een ‘romantische dichting met een Haagsch tintje’ en daar de auteur met dat ‘iets voor een heldenzang’ haar jongste werk opsierde, hebben we veel te verwachten.
Thera - ook Theetje genoemd - en Wim gaan dadelijk spreken over kunst. Het logéetje is mooi en kan heel aardig met mannen omgaan. De verhouding tusschen haar en den gastheer is al terstond onrustbarend. Zij eindigt met noodlottig te worden. Thera ontvlamt voor Wim in liefde en laat zich door hem kussen. Maar dat gebeurt eerst op het laatste oogenblik, nadat we eerst de klassieke episoden hebben gehad: schuilen voor onweer in een hut; walsen en een kibbelpartijtje. Verder dan tot kussen komt het niet. Maar Wim heeft Thera dan ook niet lief. Hij is maar bezweken voor de verleiding des vleesches en doet geen poging om het meisje weder te zien. Zij gevoelt zich ongelukkig; want bij haar was het wèl ernst. De goede Lou hoort, na hare bevalling, alles: van Thera het een, van Wim het ander. Zij zal Wim blijven liefhebben, maar.... anders.
Er is wel wat in dit boek, dat recht geeft iets van deze schrijfster te verwachten voor de toekomst. Zij heeft ‘durf’ en teekent, hier en daar, met veel talent. In hoeverre Lou zoo verblind kàn wezen, durf ik hier niet beslissen. We zouden ook Zusterzielen dienen te bespreken om ons oordeel daaromtrent te motiveeren. Maar zeker is goed het zien van Wim in den tuin met Lou (137 vlg.); het nijdig worden van den man (op pag. 172) en het spreken van Thera met Lou, (zeer voldoende voorbereid). Jammer dat de schrijfster haar taak van kunstenares zoo lichtvaardig opvat. Er is veel te weinig zorg besteed aan den opzet, waardoor het boek erg lang is geworden, en aan de gesprekken, die òf prétentieus òf onbeduidend zijn, en zich nooit - waar zij over kunst laat babbelen - boven het banale verheffen.
Indien wij het niet moeten toeschrijven aan onvermogen, dan kan alleen overhaasting de oorzaak ervan zijn, dat mej. Van der Mandele op maar al te veel pagina's onzin heeft laten drukken. Men heeft haar geprezen om haren stijl. En zij schrijft lang niet correct, zelfs! Hier onder volgt een lijstje van absurditeiten: (wij cursiveeren) elastische veerkracht (pag. 3); tante Jane's dood was gebeurd (13); wierook-bedauwd kerkgewelf (27); overweldigend heerlijke, bijna (sic!) tot aandoening vervoerende, machtige, groot-opene oogen (36); het was alsof het mooie logéetje weeromstuitend werkte op Lou, die er vandaag ook goed uitzag (51); het bijna-miniatuur lakschoentje (52); de zware belasting die schoonheid met zich mêebrengt (66); zijne gedachten verrieden zich alleen door een blik, dien zij niet zag (95); zij was goddelijk, een kleine meermin, als
| |
| |
gedoken uit de groene zee, waaraan haar kleed deed terugdenken, de soepele, weeke zijde, die afhing van haar mooi, tenger figuur in golven van satijn (109); Willems fijn nuanceerend gehoor (166); gehypnotiseerd door zijn zwijgende wil (168); deze weelde trok met alle macht zijn wilskracht omver (180).
Smakeloos zijn o.a. de beschrijvingen van pagina's: 58 (theezetten), 78 (het naakt-zien van Thera door Wim), en vooral dat ‘zij snoot haar neus en schudde hare kussens op,’ na het schetsen van Thera's wanhoop (pag. 69). Velerlei onbeduidende handelingen zijn ook te breedvoerig beschreven en de ‘realistische’ neigingen der schrijfster dienen zich òf meer vrijuit te openbaren of moeten beter worden onderdrukt. Zóó valt zij herhaaldelijk uit den toon.
Mijn eind-oordeel is dat deze schrijfster in een, voor haar wezenlijk talent, allergevaarlijkste periode verkeert. Zij wordt te veel door anderen geprezen om een goed bedoelde kritiek zwaar op te nemen - vrees ik. En indien zij niet met veel meer inspanning werkt dan tot heden, zal zij hoe langer hoe sneller roman op roman laten volgen en het zal dan geen opgaande reeks worden, wat wij krijgen zullen.
| |
Uit de Limburgsche Ardennen, door Mr. L.H.J. Hurrelbrinck, Amsterdam, Uitgeversmaatschappij Elsevier 1898.
Dit keurig uitgegeven boek met verhalen heeft ongetwijfeld goede eigenschappen. De heer Lamberts Hurrelbrinck kent door en door zijn Limburgsche Ardennen en het volkje, dat daar woont. Elke bladzijde getuigt van zijn zaakkennis en zijn genot om op te merken, af te luisteren of de luidjes, die hij wil bestudeeren, aan 't praten te krijgen. Hij moet heel wat heerenjovialiteit in ruil hebben gegeven voor wat schooiersconfidenties, maar is dan ook in 't bezit gekomen van een benijdenswaardige verzameling anecdoten, aandoenlijke verhalen, teekenende bijzonderheden en speciaal Limburgsche typen. Hij geeft gul van zijn overvloed in dezen novellenbundel van drie honderd octavo-bladzijden: veel grappigs en veel treurigs.
Hij zelf heeft bepaald zitten schudden van 't lachen, terwijl hij, wel wat lang - maar dan ook met zoo'n pret - zat op te schrijven wat hij al zoo wist van den Limburgschen Verkiezingsstrijd. Dit stuk, eenigszins bekort, zou een uitmuntende voordracht kunnen worden.
De stijl kon niet alleen mooier (want daarover praten we hier maar niet) doch ook zuiverder zijn; de schrijver heeft er zich waarschijnlijk niet eens op toegelegd nu eens wat keurigs te leveren. Hij zal enkel hebben willen vertellen zooals het uitviel, improviseerend, maar zonder zich veel te bekommeren om den vorm.
| |
Indisch Bloed, door Ernst. Uitgever: H. van Ingen, Soerabaia. (z.j.)
De schrijver deelt ons in den loop van zijn verhaal, pag. 88, mede dat hij ook ‘Indische Novellen’ heeft geschreven. Het is te wenschen dat die beter zijn dan deze onmogelijk opgeschroefde misdaadroman. Of men zoo iets in de Oost nog mooi kan vinden? Wie weet? Het hangt er van af in welke kringen Ernst zich lezers wil zoeken. Voor het Nederlandsch publiek in Nederland is dit Indisch Bloed van zeer minne hoedanigheid. Of het gruwelenrelaas waar of waarschijnlijk kan wezen onder de tropen, durven wij niet beoordeelen.
| |
Primula Veris, door Mevrouw van Hasselt-Willems, 's-Gravenhage, Haagsche Boekhandel en Uitgeversmaatschappij, (z.j.)
Van hengelen heeft de schrijfster géén verstand. We lezen op bldz. 41 van een jonge dame, die aas aan den dobber doet
| |
| |
en dien in het water werpt. Of zij genoeg begrip heeft van hetgeen men moet kunnen en kennen om zonder een treurig figuur te maken, met een groot en zwaar deel novellen voor den dag te komen - dat is een andere, heel wat belangrijker vraag, die wij hier moeten beantwoorden.
Mevrouw van Hasselt-Willems koestert den vurigen wensch een gemoedereerd-humoristisch auteur te worden. Dat ziet men dadelijk. De keus is verstandig: gemoedereerd-humoristische boeken worden hier gaarne gelezen. ‘Een lach en een traan’ is het geliefkoosde mengelmoes der lezende Nederlanders, gelijk aardappelen, wortelen en uien het van de schranzende landgenooten is. Maar evenals er keukenmeiden bestaan, die van aardappelen, wortelen en uien geen lekkeren hutspot kunnen maken, zoo zijn er novellisten, die met een lach en een traan niemendal weten uit te voeren. Zelfs het koken van een ‘fatsoenlijken burgerpot’ vereischt gaven! Helaas, deze nieuwelinge begrijpt nog niemendal van het vak en schijnt ons toe zelfs niet bekend te wezen met de eerste eischen, die men aan een novelliste uit het jaar 1898 mag en moet stellen. Zij is lang van stof, zij schrijft slordig, zij heeft niemendal te zeggen, wat niet reeds tot dolmakends toe is gezegd door haar kornuitjes, zij is pretentieus (wellicht zonder het te weten) en het zal moeielijk wezen haar aan het verstand te brengen wat ‘stijl’ beteekent en wat ‘litterair’ werk. Aangezien wij hier geen les behoeven te geven, zullen we ons onthouden van ongevraagde voorlichting.
Hoe het Storm te Wilhuizen ging is een kinderachtig verhaaltje van vier vellen druks, waarin niet anders wordt verteld dan hoe een officier van gezondheid aan z'n meissie kwam en hij kwam aan haar op de allergewoonste manier: hij had maar te vragen!
Eene badkuur bij Pastoor Kneipp had iets kunnen wezen. Men behoeft niet veel begrip van schrijven te hebben om den lezer te boeien met een zoodanig relaas. Ongelukkig, levert de auteur vier-en-vijftig bladzijden slecht proza, daaronder gerekend één bladzijde Fransch. De dame schrijft in dezen trant: (Wij cursiveeren.)
‘Lammen werden hierheen gedragen en op de stoep der pastorie neergelegd, waar zij in die(?) houding soms uren moesten wachten (79). Meisjes en kinderen moesten hunne kwalen vertoonen. Het naturalisme wordt hier wel in practijk gebracht (81). Hij maakt onderscheid in de manier van behandelen, namelijk in de manier waarop de begietingen plaats hebben en op het lichaamsdeel waarop zij worden aangewend, maar dat merkt de patiënt zelf niet omdat de pastoor geen uitsluitsel geeft (83).
Mogen we maar eindigen na deze staaltjes van drie pagina's? Het boek telt er honderd maal zooveel en bevat nog drie andere verhalen. De uitgave is keurig.
| |
Uit het leven, vier oorspronkelijke schetsen door Vera, Delft, A.W. Segboer. (zonder jaartal.)
Vera's hart heeft goede eigenschappen: de auteur doet haar best om, in dag- en weekbladen, krachtige pleidooien te leveren voor de verdrukte vrouwen in Nederland. Ook heeft Vera een pen, die snel over 't papier kan vliegen, Maar ze schrijft slordig. Had zij gepoogd om van de stof, in de vier verhaaltjes ‘Uit het leven’ verwerkt, wat meer te maken dan geïmproviseerde vertellingen, zoo zouden wij er gaarne wat langer bij hebben stilgestaan dan we nu mogen doen. Vera is een goed mensch, maar nog niet een goed auteur.
Werken, Vera, werken!
F.L.
|
|