| |
| |
| |
Last des zwijgens.
(Een winterstemmingsbeeld)
door C. van Nievelt.
I.
De stille vlokken zijn neergezegen, twee gansche dagen reeds, onafgebroken. Thans schijnt de wolkenlaag, loodgrauw van kim tot kim de witte aarde overwelvend, voor het oogenblik uitgeput. Zij rust, roerloos strak, aangrijzend nog bij de reeds naderende schemering. Zij poost, stil zich samenpakkend tot eene hernieuwde ontlading, die de wereld begraven zal. Dreigend, drukkend, dof, schijnt zij te zinken onder hare eigen zwaarte en zich gansch te willen nederleggen, om nooit weer te rijzen of te breken, om alle leven te bedelven, te verstikken. Geen luchtje rept zich onder dit verwulfsel van somber, toonloos grijs. Stilte des doods, vaalbleeke stilte, - bestorven de adem der natuur. En zóó wollig dik en zacht heeft de sneeuw zich gestapeld op de takken, dat zomerloover nauwelijks dichter kon zijn. En wie daar wandelt onder de wit versteende linden, door de oprijlaan van het oude kasteel, kan wanen te gaan onder eene arcade van het blankste en kunstigst uitgebeitelde albast. Gebogen onder den stillen, bleeken last, strengelen roerloos de machtige armen en de millioenen vingers zich ineen tot een lofwerk van spookachtig vreemde schoonheid.
Maar geen menschelijk voetspoor heeft er in die witte spitsbogengang de donzige effenheid van de dikke sneeuwlaag nog vertreden en ontwijd. Als uitgestorven staat het groote, logge huis tusschen het eeuwenoude geboomte - de muren donker, het hooge dak en de hoektorens tot vormloosheid overladen met den weeken, alles bedekkenden last, - last des zwijgens.
* * *
Aan het venster, dat uitziet in die witte laan, staat eene vrouw, jong nog, rijzig, bleek en strak. Strak als het winterlandschap hare trekken, bleek als de sneeuw haar gelaat, roerloos als het verstijfde woud hare gestalte. De armen krachteloos nederhangend, de handen ineengeklampt - zóó staat de slotvrouw aan dat venster, starend met versteenden blik in het witte lofwerk der takken, in het witte, lange, doode perspectief van die spitsbogengang tusschen de rechtlijnige boomenrijen. Leven, schijn van leven, zet aan de donkere figuur nog slechts de gloed van het haardvuur bij, die met een mat gezieltoog hare ééne zijde hooger kleurt, vonkelingen ontstekend in de gitten aan het zwarte kleed en glansjes werpend langs de zwarte, aan de slapen reeds met zilver aangestreken haren.
| |
| |
En als weldra het vlokkengewemel opnieuw begint, stil en dof, al dichter en dichter, met schier loodrechte daling uit de looden, ademlooze lucht, - dan komt er beweging in de levend doode daar aan dat venster. En zij wendt zich af, de saamgewrongen handen als in wanhoop uitstrekkend in het van de rosse vlam doorflikkerde schemergrauw der kamer. En van hare lippen, geoefend in de alleenspraken der eenzamen, breekt het los:
‘Nóg meer? Nóg meer? - Moet dan het àl er onder? Moet de hemel zelf ons worden tot een graf? Moet het ons toedekken en bedelven, langzaam toedekken en bedelven, stil en kil, - eerst de aarde, dan de boomen, dan het huis - het àl onder die lijkwade, langzaam aanklimmend, zwijgend en wit?... Een storm, o mijn God! - een kletterende regen - een bliksemflits - een brand - een aardbeving - een onheil - een donderend nederkraken! Alles, alles liever, o mijn God, dan deze langzame verkleumingsdood! Alles liever, dan deze doffe, witte verstikking! Alles liever, dan deze bleeke, stille last, - last des zwijgens! - Geef mij kleuren weer, o mijn God, en woorden! Kleuren des levens weer, en woorden van verlossing!’- -
* * *
Nog rekt zij hare armen bezwerend hemelwaarts, nog stuiptrekt haar jammerende mond, - daar treedt een man binnen, bleek en donker als zij, met fletse, moede gelaatstrekken en haren vroeg vergrijsd. Hij sluit de deur, en zonder groet of woord, langzaam, lusteloos, zijn trage voetstap onhoorbaar in de molligheid der tapijten, gaat hij om in het vertrek. Hij gaat naar het venster en tuurt even in het grauwend wit naar buiten; hij gaat naar den haard en werpt er brandstof in, die vlammen doet opspringen, rood en blauw, lekkend het blinkende stalen rooster, zich spiegelend in het geflonker van glas en lijstwerk, schimmen van meubels ten dans voerend tegen den wand. Hij gaat af en aan, doelloos, zwijgend. Eindelijk steekt hij eene kleine, groen gekapte leeslamp aan, plaatst die op eene tafel nabij het vuur, neemt een blad op, schuift een stoel bij, zet zich neder, en leest.
Maar de strakke blik der vrouw, met een fronsen op hem gevestigd, schijnt hem te verontrusten, te hinderen. Hij geeft teekenen van ongeduld; hij werpt het pas geopende blad neer en vouwt een ander open.
‘Wat sta je daar, Martha’, zegt hij, ‘als een zoutpilaar? - Waarom ga je niet zitten? Waarom lees je niet wat? - Heb je geen boek?’
Zij antwoordt niet, maar blijft roerloos, geleund tegen de vensterlijst, de rechter wang in gloed gezet door de haardvlam, de linker grauwbleek bij den killen, witten weerschijn van daarbuiten. Zij weet hoe zij die vraag van hem heeft te verstaan. Zij weet dat die vraag beteekent: Sta mij daar niet in den weg, met uwe starende oogen, uwe ledigheid, uw zwijgend verwijt! Ga heen - of maak u onmerkbaar!
Zij blijft. Dikwijls heeft zij gehoorzaamd en zich voor hem weggemaakt, eenzaam met hare tranen, of broedend over een boek dat zij niet las. Maar
| |
| |
ditmaal wil zij niet. Zij staart hem aan, als om hem te tarten, hem te doorboren met haren strakken blik. Zij luistert naar de geluiden, die daar spoken in de stilte bij het grauwen van den vroegen nacht, - naar het knappen van een twijgje, dat bezweek onder den wassenden last - naar het zuchten der oude huisbinten onder den druk die zich al zwaarder aanstapelt op kap en dakstoel. Een steunen is het soms - dan weer een rebelleerend knarsen, gelijk er gaat door hare eigene ziel. Al zwaarder, zwaarder wordt de last, - last der witte vlokken op de aarde - last des zwijgens op een leven zonder licht.
‘Een stormwind, o God, om het doodsfloers van den hemel, het lijkkleed van de aarde weg te vagen, en de sterren te ontblooten! Een vuurbrand, o God, om kleuren uit te gieten over dit doode wit, om gloedspatten en vonkengeknetter te werpen in deze versmorende stilte!’......
* * *
Het is alsof die wanhoopsbede wordt verhoord. Want, zie - diep aan de westerkimme heeft door eene scheur in de wolkenlaag het avondlicht zich heengeboord, en eene bloedroode zon schiet door de smalle gleuf horizontale stralenbundels, die de witte velden aanstrijken met karmijn en aan het geboomte milliarden kristallen doen tintelen van robijnengloed. Het is een valsche, vluchtige, onheilspellende luister, gelijk de hectische blos op de kaken eener stervende. Maar licht is het dan toch voor een oogenblik, kleurenspel en glorie, - - en het dringt ook binnen in die grauwe kamer, op wier wanden en meubels het vurige glansen herleven doet, rossig fel, rozig warm, als de gouden lach van een zomersch zonnerijzen. En bij dit spotbeeld van zomerweelde ontwaken er in het brein der vergramde vrouw herinneringen van voorheen - herinneringen van morgenstonden in haars levens Mei, wanneer de vroege stralen geen sneeuwvlokken, maar dauwdroppen voor haar ontvonken deden met juweelenpracht, - herinneringen van avonduren in haren rozentijd, wanneer na een ganschen dag van blauw en goud geen ondergaan der zon het licht uit haar hart kon doen wijken, en het kweelen van den nachtegaal in de geurende heesters haar slechts een matte weerklank was van het honderdstemmig vogelenkoor in haar eigen ten hemel jubelend gemoed.
Want eenmaal had hij haar liefgehad, die man daar bij den haard - die dorre, doffe, onaandoenlijke man, op wiens aangezicht, terwijl hij daar zit en leest, de spotglans van dat valsche winteravondrood nog even het vuur der jonkheid en de ridderlijke extase der bruidegomsdagen parodieert. Eenmaal - ach, zóóveel jaren immers nog niet geleden - had hij haar aangebeden, heftig begeerd, hartstochtelijk bezeten, - rood en fel - en valsch en vluchtig - gelijk dit fel roode, vluchtig valsche zonnesteken door die wolken-spleet. En toen - toen was het grauw gekomen, de kil aansluipende nevel, het langzame betrekken, zeker en wreed - de wolkenbank, stadig aankruipend en verslindende het blauw, - en toen de sneeuw, de stille, dof drukkende, langzaam alles bedelvende. De sneeuw... de sneeuw......
| |
| |
Zij huivert... Die sneeuw daar buiten, hoe dik ook gestrooid, hoe ook thans oppermachtig over de aarde, zal binnen weinige weken gesmolten zijn, vervloeid en vervluchtigd, en geen spoor er van meer te bekennen. Maar de sneeuw om haar hart, de sneeuw op haar leven, is geworden tot een ijspantser, dat geen lente ooit meer zal doen ontdooien. Nimmer smelt het ijs der verveling en der zielsledigheid om het hart van geblaseerde, kinderlooze rijken, zat van alle genot en verstompt tegen alle verstrooiing. Nimmermeer kan er levenwekkende warmte uitgaan van dien nog jongen man daar, die, na als een stormwind zijne korte jeugd doorbruist, als eene vlam zijnen wilden levenslust verteerd te hebben, nu krank ligt aan de overgeërfde ziekte van zijne soort - de ziekte der uitgeputte geslachten - de ziekte der decadenten. Nimmermeer!
Zij rilt - zij drukt de tanden in de lip. Het is haar of die valsche zonnegloor zonder warmte haar nog kouder had gemaakt - gelijk de heugenis van Otto's kort gloeienden hartstocht haar de kilheid van haar liefdeledig bestaan nog te smartelijker doet gevoelen.
Was het mogelijk? - Die man van hout, van asch en beenderen, was eenmaal haar beminde geweest, haar ridder, zoo dartel, galant en schoon, die haar tot zijne uitverkorene had verheven uit duizend anderen? - O, zijne liefkoozingen, zijne blikken van teederheid, zijne woorden van verlangen, met brandende lippen gefluisterd in haar oor! Hoe konden hare zinnen er nu nog naar hijgen, gelijk de versmachtende in de woestijn naar den laatst genoten koelen waterdronk!... Bedroog hij haar dan toen? Huichelde hij? - Neen neen! Echt en waar was zijne passie geweest. Hij had haar verslonden met zijnen hartstocht. En altoos schittering van geest, altoos vonkeling van gedachten, altoos wisseling van aardige invallen en pikante gesprekjes tusschen hem en haar. Eens, toen zij hem vroeg of zij dan samen hun leven lang niet uitgepraat zouden zijn, had hij haar uitgelachen, zoo jolig en stout. ‘Neen! Nooit!’ had hij geroepen: ‘Want mocht ik ooit, mijn lief, je niets meer te vertellen hebben, dan zou ik met déze woorden toch nooit - neen, in der eeuwigheid niet zijn uitgepraat!’ - En hij had haar den adem verstikt met zijne kussen......
In der eeuwigheid! Och och! - De eeuwigheid van ééne lente en éénen zomer, - eene lente als seringengeur, een zomer als de adem en de gloed van purper glorende rozen, - - en dan de herfst, de nevel, de wolkenbank, de sneeuw. Het vuur uitgebrand. Lauwe asch op koude haardtegels.
Zij huivert weder en wringt de handen ineen. Tranen versluieren haren blik, die nog een laatste maal heendwaalt naar dat valsche, koude avondgloeien - - al vergeefs. Want de wolkengleuf, door welke dat hoonende zonneoog even heengluurde over eene van licht en leven verzaakte wereld, heeft zich alreeds gesloten - en grauwer nog zijgt het alles nu, lucht en boomen en sneeuw, den aantijgenden nacht in den schoot.
| |
| |
| |
II.
‘Bah! Die kranten!’ roept de man bij den haard, en hij geeuwt en rekt zich, en port het vuur weder op. ‘Wat een werk, zoo'n ding dagelijks vol te moeten schrijven! Wat een wereld, om dagelijks voor die vulling de laffe, onbeteekenende materie op te leveren! Wat een menschdom, om dagelijks zoo'n ding te willen lezen!’
Hij ziet de vrouw aan; doch zijne schampere verzuchting vindt bij haar geen weerklank. Dan, als hij de sporen der tranen op hare wangen ontwaart, maakt hij een gemelijk gebaar en voegt haar toe:
‘Wat nú weer? - Tranen? - Wat scheelt je, Martha?’
Zij schudt het hoofd en wischt hare oogen af.
‘Ga toch zitten! Blijf daar niet den ganschen avond als de versteende misère bij dat ijskoude venster staan! Doe wat. Lees wat. Hier ligt een gansche stapel van de nieuwste Sinterklaas-romans. Licht vin-je er iets in, wat je boeien kan: - eene historie van twee die elkaar kregen - of, interessanter nog, van een paar die elkaar niet kregen!’
Zij blijft waar zij is.
‘Je verveelt je hier? - Ja, natuurlijk - dat heb ik wel voorzien, toen je er op aandrong om in dit uilennest te overwinteren... Wil je naar de stad terug? - Goed! Je hebt maar een woord te spreken. Je hadt er genoeg van, zeide je - van de ijdelheid der wereld. Je wilde eens weg zijn uit de menschen - je wilde eenzaamheid, landelijkheid, huiselijkheid - of wat was 't? - Maar ik wist wel beter, ha!... Nu, wil je terug - mij wèl. Mij is 't overal hetzelfde, zooals je weet, - overal hetzelfde. Als ik mijne rust maar heb, en - en geen tranen, als ik je bidden mag! God, neen’, - valt hij wrevelig uit - ‘geen tranen - en geen scènes - en geen houdingen van treurspelheldinnen!... Zeg op - zullen wij morgen van hier vertrekken?’
Geen antwoord, dan een hoofdschudden.
‘Komaan’, herneemt hij zachter - ‘kom hier bij mij zitten, en laat ons eene partij schaken. Dat zal ons den avond opkorten, tot het - ah!’ - hij geeuwt - ‘weer tijd geworden is om met goed fatsoen naar bed te kunnen gaan.’
Reeds heeft hij het schaaktafeltje aangeschoven en de stukken opgesteld. Zij wil niet weigeren. Zij neemt plaats tegenover hem en doet werktuigelijk den eersten zet. Doch hare oogen blijven gesluierd, en haar brein - anders zoo vaardig bij dit spel - blijft beneveld. Zij staroogt op het bord, de figuren dubbel ziende. Hare gedachten zijn elders - ver weg - verloren in een eersten donkeren herfstavond, toen hij haar begon in te wijden in de geheimen van dit tijdverdrijf, omdat - - ja ja, dat was het wel geweest! - omdat toen reeds, na zes maanden reeds, de tijd hem lang bij haar begon te vallen, en de woorden tusschen hen beiden - ach, de lieve, innige, nietszeggende, àlles-zeggende woorden van voorheen - kariger begonnen
| |
| |
te worden. Dáárover peinst zij, diep en droef, terwijl hare vingers, door de hersens niet bestuurd, pions en raadsheeren af en aan laten wandelen.
‘Koningin!’ waarschuwt hij.
Een wilde ruitersprong kon de bedreigde niet redden.
‘Je speelt als een schaap - abominabel!’ bromt hij. ‘Je bent er volstrekt niet bij! - Wat scheelt je toch? - Ben je ziek? Heb je geen lust? Wil je liever lezen? Of borduren? Of slapen?’- -
* * *
Eensklaps snijdt een iets, als een langs het venster nederschietend wit gordijn, het schemerzwart van buiten af - en op hetzelfde oogenblik doet een rijtend kraken, gevolgd door een donderend geplof, het huis op zijne grondvesten dreunen. De bodem trilt, de ruiten rammelen, het klokwerk der pendule slaat aan, het glaswerk rinkelt, de haardvlam duikt neer, en een kraaienzwerm, in de espentoppen uit den slaap geschrikt, giert om en om het slot, met wild en angstig krassen, onheilspellend.
Doodelijk ontsteld, uit hare verstijving opgeschokt, door het ingeboren instinct der zwakkere gedreven, snelt de vrouw op den man toe, onwillekeurig bescherming nog zoekend in die armen, waar zij eenmaal liefde vond.
‘Otto!’ gilt zij - ‘wat is dat?’......
Ook hij is opgesprongen en staart een oogenblik onthutst, oog en oor gespannen op hetgeen er nog volgen zou.... Maar er volgt niets meer. De haardvlam flikkert even rustig als tevoren; het uurwerk telt zacht tikkend zijne seconden af, de vogels zwijgen alweder in hunne hooge slaapsteden - het rijk der stilte is hersteld. En een glimlach van wrevel en triomf speelt er om zijne lippen: van wrevel over deze stoornis, die hem uit zijn evenwicht stiet - en van triomf over de zwakheid, die onwillig nog tot hem kwam vluchten.
‘Wat was dat?’ herhaalt zij, bevend nog.
‘Wel, wat zou het geweest zijn! - Eene kleine lawine, denk ik, die neergekomen is van het dak... Wacht. Ik ga even zien.’
‘Neen neen! Laat mij hier niet alleen!’
‘Gekheid! Er kan geen gevaar bij wezen. Ik ben terstond weerom.’
Na vijf minuten komt hij terug en zegt:
‘Het is zooals ik vermoedde. Eene geduchte massa sneeuw is van het dak op de kruin van den ouden kastanje geploft en heeft hem een arm afgerukt. Jammer van den mooien boom! Hij zal voorgoed verminkt wezen.’
‘Ik dacht’, stamelt zij, nog altijd geheel ontdaan - ‘ik dacht niet anders dan dat het huis over ons instortte!’
‘Poeh! Onzin! Het huis staat vast. Als alles zóó vast stond..... Maar wat tril je, mijn God! - Kalmeer je toch! Beheersch een weinig je zenuwen! Ga rustig weer zitten, en laat ons de partij hervatten.’
‘Neen! Laat mij! Spelen kan ik nu niet!’
‘Waaróm niet? - Wat ben je zonderling! Wat heb je toch van avond?’
| |
| |
Haar stille, opgekropte wee, door den schok ontkluisterd, breekt nu hartstochtelijk los.
‘Wat ik heb? Wat ik heb? Je vraagt wat ik heb?’ roept zij... ‘O, ik wou dat het waar was geweest! Ik wou dat dit huis over mij was ingestort - over mij en mijn grauwe verdriet - mijn levenden dood!’
‘Hm! Een gezellige wensch! Maar hij kost niet veel, en hij zal voorloopig wel niet vervuld worden, want dit stamhuis mijner vaderen heeft al erger avonturen overleefd... Hoor eens, kind - die buitengewoon lage barometerstand schijnt een pernicieusen invloed te hebben op je nerven. Als ik je een goeden raad mag geven, neem dan wat Hoffmanns-droppels, of een glas port, - en - ga zitten.’
‘Zitten! Zitten! - Heb je ànders geen woord?’
‘Op het oogenblik, neen - niet dat ik weet. Wat zou ik ànders voor een woord moeten hebben? - Je bent ontstemd - je bent geschrikt. Ik doe mijn best om je te kalmeeren. Wat wil je méér van mij?’
‘Otto!’ roept zij, en zij strekt smeekend de handen naar hem uit: ‘Haat je mij?’
‘Of ik je haat?... Wat een idee! Hoe kom je er bij? Wat geef ik je voor aanleiding - -’
‘Heb je mij niet meer lief - in 't geheel niet meer lief?’
‘Wel zeker, kind, wel zeker!’ - Hij treedt naar haar toe en legt haar de hand op den schouder. - ‘Wel zeker heb ik je nog lief. Maar - -’
‘Zooals vroeger?’ snikt zij: ‘Met een enkel greintje nog van je liefde van vroeger - toen ik je àl, je lust, je zaligheid was - -’
‘Ja, mijn God - vroeger’, valt hij in - ‘dat was vroeger! Een mensch kan zichzelf niet voor de tweede maal weer jong maken, en niet voor de tweede maal verliefd. Wat geweest is, is geweest - alles heeft in het leven zoo zijn tijd - en... Kom kom, wees nu toch verstandig - wind je niet zoo op - wees redelijk! - Wat verlang je dan toch eigenlijk van mij?’
‘Otto, kan je niet van mij afnemen dien last? Kan je niet tot mij spreken een woord van verlossing? - Otto, moet ons leven zóó geworden zijn voor elkaar - zóó dof en dor en dood? - O, dan ware haat nog beter - haat die brandt en vergiftigt! - Otto, Otto, hebben wij elkaar dan niets, niets meer te zeggen?’...
Hij heeft zijne hand teruggetrokken; de stugge, lustelooze uitdrukking is weergekeerd op zijn gelaat, en terwijl hij zich in den stoel laat neervallen en naar een tijdschrift grijpt, mompelt hij:
‘Och - zoo - is dát 't?... Iets te zeggen? Iets te zeggen? - Ja, mijn hemel - wat zouden wij elkaar nog veel te zeggen hebben? - De jaren gaan voorbij en de dagen gelijken op elkander - en - ik denk - dat zal tusschen getrouwde menschen wel altijd zoo zijn...’
Het is een wanhoopskreet, die haar ontsnapt:
‘Altijd, Otto? Altijd?’
‘Ja, natuurlijk immers! Het is toch - het spreekt toch wel vanzelf, dat men na eenige jaren met elkander uitgepraat raakt...’
| |
| |
Dan, gemelijk, met een gebaar van ongeduld:
‘Kom kom - waartoe verwijtingen, geklaag? - Als de emoties afsterven en het leven duf wordt - kan ik dat helpen?... Om Godswil, maak mij geen scènes - hang mij niet de martelares van het huwelijk uit!... Je bent van avond ontzettend nerveus. Tracht je te kalmeeren. Doe als ik. Verdiep je niet in nuttelooze sentimentaliteit. Als je niet schaken wilt, neem dan een boek. Ga zitten.’
* * *
Zij heeft gedaan als hij. Zij heeft een boek genomen. Zij zit.
Het laatste grijs der schemering is weggezwijmd. Maar gansch donker zal het in dezen nacht niet worden, want de witte wereld behoudt een spooklicht van haarzelve.
Vlokkengewemel, immervoort, immervoort. Wit zijgt neder op wit, dichter, zwaarder nog - alle vormen uitwisschend, alle leven bedelvend, alle geluid versmorend.
Zwaarder de last, al zwaarder. Op de aarde, wezenloos, bleeke last des doods. Op menschenzielen, lichtloos, bleeke last des zwijgens.
|
|