zelfheid’ voor ik en naast dit ongegeneerde radicalisme zitten wij toch weer midden in de taal-conventie met de ‘fijngevormde handjes die een beeldhouwer tot model hadden kunnen dienen,’ met het ‘altaar dat slechts verrijzen kon op de puinhoopen van alles wat hem tot dusverre het heiligst en dierbaarst was geweest.’
En soms geeft mej. Huygens zich zelfs niet de moeite van het vertalen, als een Fransch woord haar eerder in de gedachten schiet dan een Hollandsch - wat nog al eens voorkomt - en zij spreekt van éclaircie en dechiffreeren en perplexiteiten en zelfs van hanteeren, wat wel een heel goed en degelijk Hollandsch woord is, alleen maar niet in den zin van spoken of verontrusten; waarin mej. Huygens het bezigt (pag. 98). Een dergelijke slordigheid komt b.v. ook scherp uit op pag. 150, waar gesproken wordt van een ‘noodzakelijk doch zoo beperkt mogelijk staatsverband,’ terwijl juist het omgekeerde bedoeld is, nl. ‘een noodzakelijk doch zoo weinig mogelijk beperkend staatsverband.’
Elders zijn de gedachten weer uitgedrukt op een verrassend mooie en oorspronkelijke wijze. Ik wil niet meer citeeren, maar verwijs nog even naar het portret van Barthold's moeder en ik voeg er aan toe deze treffende uitdrukking van Barthold's gemoedstoestand vóór de openbaring: ‘toch kwamen zij altijd nog opdagen, de oude hersenspooksels met hun achterhoede van vraagteekens....’
Het zou onbillijk zijn aan deze vormen lang te blijven hangen. Want dit geheele boek is de schrijfster ‘naar de keel geweld,’ niet door scheppingskracht gedreven, maar omdat haar iets op het harte lag, dat zij zeggen moest. Het is geen literair werk. Uit een artistiek oogpunt beschouwd zijn al die lange redevoeringen, theorieën, disputen, debatten en philosophieën (die mij toch allerminst verveeld hebben) ondragelijk. Onverschoonbaar ook, wanneer men zich op dat standpunt stelt, is de blijkbare bedoeling van in de personen portretten te geven van in dezen tijd levende mannen, duidelijk herkenbaar ondanks een lichte vermomming. Maar Barthold Meryan is een sociale roman. Juister nog, het is een socialistische roman.
En nu geeft deze kenschetsing alleen reeds zoo rijke stof om op mijn beurt met mej. Huygens een sociaal-oeconomisch debat op te zetten, dat ik daar in dit mij ongewone werk van boekbeoordeeling maar liever in het geheel niet aan begin. Wij zouden elkander stellig niet verstaan. Ik heb onlangs van Mej. Huygens een stuk in De Sociaal-Democraat gelezen, waarin, op zeer zachte wijs weliswaar, een zoo hoog ontwikkelde vrouw als mevr. Roland Holst op de vingers getikt werd, omdat zij de tentoonstelling van Vrouwenarbeid een mooidoenerij vond die toch niet baten zou aan de sociale beweging. Dat is het vuur van de jeugd - zeide mej. Huygens - die revolutionair is nà de eerste openbaring; maar wij die de studie achter den rug en de wetenschap verkregen hebben, denken daar anders over.
En ik dan, arme, die zoomin het revolutionaire vuur in mij voel gloeien als het door wetenschap gefixeerde zielsvisioen voor de oogen heb!
Slechts twee opmerkingen: een van waardeering en een van verwijt.
Van waardeering deze. Mej. Huygens heeft den tegen haar lijnrecht over staanden personen en karakters recht doen wedervaren. Zij heeft ze niet uitsluitend met den leelijken kant naar den toeschouwer gekeerd. Zij laat haar personen - Meryan, de vader, en die zeer geslaagde, zeer karakteristieke figuur van Robert Kant - hun meeningen en begrippen verkondigen in een vorm en op een wijze, die er geenszins op berekend is hen in een hatelijk of valsch daglicht te stellen Zelfs voor een minne figuur als Carla de Martignel is zij niet te hard.
En het verwijt is dit. Zoodra de wereldbeschouwingen van die en andere per-