| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Marlborough s'en va-t-en guerre.... Hij zal wel terugkeeren.
Heel gevaarlijk is die tocht van des Keizers broeder, prins Heinrich, met een sterk eskader naar de Chineesche wateren niet. Er is natuurlijk eenig zeegevaar, maar het oorlogsgevaar is gering. In China zal de prins òf buigende òf vluchtende Chineezen vinden. Hij is er in 1880 al eens heen gereisd; maar toch moet zoo'n uitstap voor hem wel interessant zijn en een aangename afwisseling in het stijve hofleven onder het scherp toeziend oog van zijn keizerlijken broeder.
Er werd hem wat wij noemen een ‘Indisch afscheid’ bereid. Een Engelsch blad heeft het vertrek van de Duitsche divisie spottend met het uitzeilen van de Armada vergeleken en Wilhelm's woorden met die van Filips van Spanje. De broeder gaat eenvoudig een tocht door het Suez-kanaal maken naar China om daar dingen te doen, die honderdmaal zonder ophef door Engelsche officieren gedaan zijn!
Dat is volkomen juist, maar deze officier is de keizerlijke prins Heinrich en dat maakt inderdaad eenig verschil. De Keizer heeft het al vroeger gezegd, bij het openen van den Rijksdag, in den testamentischen stijl dien hij bij dergelijke gelegenheden zoo gaarne gebruikt: Alzoo lief heb ik Duitschland (of China?) gehad, dat ik mijn eenig geboren broeder gegeven heb.... Zoo ongeveer klonk het en wie mij zegt dat ik met deze voorstelling profaneer, dien werp ik de woorden tegen, door prins Heinrich aan het gastmaal te Kiel letterlijk gesproken:
‘Mij trekt slechts één ding: het evangelie van Uwer Majesteits geheiligden persoon in den vreemde te verkondigen, te prediken aan elk die het hooren wil en ook aan hen die het niet hooren willen.’
Wat die ‘blijde boodschap’ van Zijner Majesteits geheiligden persoon wel mag zijn? Toch niet het evangelie der liefde. Toch evenmin een revolutionaire leer als die van Christus. Maar wat dan? Welke leer brengt prins Heinrich op zijn pantserschepen door het Suez-kanaal naar Mantsjoerije aan de mandarijnen, die het misschien hooren willen en aan Japan, dat het hoogstwaarschijnlijk niet hooren wil? Welke leer hooren zij die neerzitten aan de voeten van den prediker van Potsdam? Is het de leer van Krupp? Is het de leer van Rhodes?
Zelfs tegen een zoo vluchtige ontleding zijn de woorden van Wilhelm - want voor die van Heinrich is hij verantwoordelijk - niet bestand. En hij weet dat heel Pluropa die woorden zal ontleden en bestudeeren. Het is dus niet met hem als met den gewonen toaster aan een bruilofsmaal, wiens woorden nooit toerekenbaar zijn. Integendeel, hier is alles nauwgezet voorbedacht. Zelfs de oude Bismarck is nog eens te pronk gezet, om van de uitvaart van Kiel een historische gebeurtenis te maken. Prins Heinrich is hem goedendag gaan zeggen en heeft hem het gelaat gekust op dezelfde plek, waar de oude Keizer eens zijn lippen drukte. De Westminster Gazette heeft een teekening gemaakt van Bismarck's kalen schedel; midden op staat een kruisje, verwijzend
| |
| |
naar den voet van de bladzijde: dit is de juiste plek (the exact spot) waar de oude Keizer zijn kanselier gekust heeft....
Den avond van het vertrek is Wilhelm met een van zijn zoontjes naar Friedrichsruh geweest. De historie meldt niet of ook toen weer de exact spot geliefkoosd werd. Het was de apotheose van wat de Temps spottend noemt: les adieux de Kiel. En het blad wijst er op hoe dikwijls er gelachen is om den zwier waarmee de Franschen hun historische gebeurtenissen wisten aan te kleeden en hoe zelfs les adieux de Fontainebleau niet heilig gehouden zijn.
Nog scherper was de Times, al kwam dan ook prins Heinrich nog een laatsten kus halen bij zijn grootmoeder Victoria. En ook de Duitsche pers is van des Keizers woorden niet gediend. De liberale bladen lachen erom en de orthodoxe zijn, geen wonder waarlijk, geërgerd. Het Vaticaan is boos.
Dit alles neemt niet weg dat de actie zelf - ontdaan van den tooneelopschik - in het Duitsche rijk nog al populair is. Men is blij dat er eindelijk eens gehandeld wordt; dat de vloot eens dienst kan doen en dat de Duitsche macht zich ook eens in het verre Oosten kan toonen. Van den Japansch-Chineeschen oorlog heeft Frankrijk eenig en Rusland veel voordeel getrokken; Duitschland tot nog toe niets. En aangezien de groote mogendheden er nu eenmaal op uit zijn uit het vechten van anderen altijd zooveel mogelijk profijt voor zich te halen, meent men in Duitschland dat ook het Rijk wel eens een beurt mocht krijgen. Van Turkije heeft het ook al niet veel gehaald; niet eens de oorlogsbestellingen worden uitgevoerd, die Duitschland al beet meende te hebben, toen Rusland tusschenbeide kwam en zijn hand ophield om eerst het restant van de krijgsschatting te ontvangen, dat de Sultan al bijna twintig jaar schuldig is.
Ja Rusland, dat zit den kruisvarenden Duitschers in den weg. Weer zoo stil, en van zelf sprekend, alsof er maar een rijpe appel van een boom viel, is het met een deel van zijn vloot de Chineesche haven Port Arthur - welbekend uit den oorlog met Japan - binnengeschoven, nadat het van de Chineesche regeering goedmoedig verlof gevraagd en verkregen had om daar te mogen overwinteren. Het werd bekend op den dag dat prins Heinrich met het eskader uitvoer! Er is natuurlijk verzekerd dat er geen sprake is van veroveringszucht of van blijvende bezetting. Maar intusschen zit Rusland er toch veilig en wel en heeft natuurlijk het prachtigste voorwendsel om er te blijven in het verschiet, als Duitschland later weigert Kiao-tsjou of een andere Chineesche haven welke het bezet heeft, te verlaten.
De Times heeft al leukweg opgemerkt dat het in de gegeven omstandigheden tijd werd voor Engeland om Sjanghai te bezetten, waarop het stellig meerdere aanspraken heeft dan eenig land op eenige Chineesche haven.
Voor Japan is deze algemeene belangstelling in het Chineesche Rijk - het begin van een verdeeling wellicht? - een hard gelag. Onder de voorwaarden van den vrede van 1895 kwam de afstand van het schiereiland Liautong en de blijvende bezetting, ten minste tot de krijgsschatting betaald was, van de versterkte haven Port Arthur voor. De Europeesche mogendheden hebben toen in haastige ongerustheid de koppen bij elkaar gestoken en den overwin- | |
| |
naar beduid, dat dit niet kon. En Japan heeft zich, zonder haast, verstandiglijk teruggetrokken en zijn eischen laten vallen. Zonder haast, maar zeker niet zonder wrok. Wat moet het dan nu wel gevoelen, nu Rusland, waarmee het drie jaar lang een diplomatieken, hardnekkigen strijd om Korea gevoerd heeft, zonder blikken of blozen zich in de haven nestelt, die Japan, dadelijk na zijn schitterende overwinning op China, in de volle glorie van zijn jonggeboren Oost-Aziatische hegemonie, op den aandrang van heel Europa, door datzelfde Rusland op sleeptouw genomen, moest prijsgeven?
Een Japansch eskader heeft op het vernemen dat Rusland Port Arthur bezet had, Nagasaki verlaten. Met herinnert zich nog de geduchte verrassingen, die de Japansche eskaders, uitvarende ‘met onbekende bestemming’, in 1894 den Chineeschen vijand bereidden. Zou Japan hoop hebben ook den Russischen vijand te verrassen, of wil het slechts een sterk eskader in de Chineesche wateren hebben, waar Engeland en Rusland zulk een machtige vloot bezitten, naast de andere Europeesche eskaders.
Die arme Chineesche keizer wordt alweer bang. Het is ook geen leven dat de man heeft tegenwoordig. Daar heb-je nu een dikken muur om je voornaamste provincie staan, je woont in een stadsgedeelte waar niemand in of uit mag, je houdt zelfs je gezicht angstvallig voor onbescheiden blikken verborgen. Het helpt alles niets; binnen den tijd van drie jaar trekken de Japanners, een dwergenras! op de heilige hoofdstad aan en nestelen zich de verachte westerlingen hier en ginds in het Hemelsche Rijk. En de Zoon des Hemels, in kostelijk-Chineeschen angst, denkt er al over maar ineens naar Nanking te verhuizen en Engeland een uitgestrekt protectoraat in het Zuiden aan te bieden, wel wetend dat dán de Leeuw den Draak verdedigen zal.
Het wordt nu ook weer tijd te letten op het deftige lichaam Tsoeng-li-Jamen, dat de buitenlandsche zaken des rijks... tracht te behartigen. Zooals in alle gewichtige omstandigheden heerscht in den boezem van dat college ook thans oneenigheid. Prins Koeng wil liefst ineens Kiao-tsjou aan Duitschland afstaan, en dan de voornaamste Westersche mogendheden verzoeken te waken voor de integriteit van het Rijk. Men zou zeggen, dat hij bij den Sultan in de leer geweest was, die zich bij een dergelijke regeling vooral in den laatsten tijd zoo uiterst wel bevindt. Maar Li-hoeng-tsjang heeft het zwaard laten kletteren en hij wil dat China zich met de wapens tegen Duitschland's aanspraken zal verzetten.
Li, oude vriend, dit kan u geen ernst zijn. Gij, doortrapte sluwert, zoudt niet begrijpen dat zulk verzet alleen zou dienen om een paar van uw landgenooten, generaals en onderkoningen, op bevel van uw eigen keizer het hoofd te laten afhakken en dat het uzelf weer minstens een pauweveer of een gele pelerien of een ander waardigheidsteeken kosten zou. U behoeft men het toch waarlijk niet meer te vertellen, dat de Chinees enkel op vazen en presenteerblaadjes zijn vijand verslaat. Hebt nu ook gij eensklaps allen zin voor perspectief verloren? Weet gij niet meer hoe uw glorie in den Japanschen oorlog pas begonnen is, toen gij te Hirosjima en te Tokio zat te knikkebollen en sjacheren en af te pingelen tegenover Markies Ito? Daarin
| |
| |
ligt immers uw kracht en de macht van geheel uw ras. Gij kunt het dan ook niet meenen, wat ge gezegd hebt van dat verzet. En daar ge genoeg van Europa gezien hebt om te weten dat gij keizer Wilhelm niet bang zult maken, maar veeleer prikkelen door van oorlog te spreken, kan ik slechts aannemen dat het u te doen was om het beetje nationale eer te redden, waarvan gij, oude staatsman, als een der weinigen in uw land van millioenen zielen getoond hebt althans nog het besef te bezitten.
Het is met dat al geen onbehagelijk denkbeeld dat de concurrentie der voornaamste mogendheden in het nieuwe jaar weer naar Oost-Azië verplaatst schijnt te worden. Dat is zoover van hier. De Sultan zal het ook uitstekend vinden.
Het eind van de kabalen in het Oostenrijksche Huis van Afgevaardigden is niet geweest, zooals verwacht werd, dat dit ongebonden lichaam ontbonden werd, maar dat graaf Badeni de nederlaag leed en heenging. Een groote overwinning voor de Duitschers, maar een overwinning, waarvan geenerlei macht over de sterke tegenpartij het gevolg is.
Ongeloofelijke tooneelen zijn er in den Rijksraad te zien geweest. Na iedere vergadering was het algemeene oordeel, dat het nu onmogelijk erger kon en in iedere volgende bijeenkomst was het erger. Toen de ‘Dauerredner’ dr. Lecher zijn beroemde twaalf-uren-speech hield - een ander soort van record dan dat van de gekken, die zich onder het gegil van een zedeloos Amerikaansch publiek zes dagen en nachten achtereen waanzinnig of doodtrappen op een rijwiel - was het nog betrekkelijk kalm. Er werd toen slechts gebruld en gescholden en met stukken hout op tafels geslagen. Later sloegen de afgevaardigden met of zonder stukken hout op elkander en eindelijk werd het voorzittersgestoelte, de heiligste plek in ieder parlement, bestormd en de persoon van den president aangerand.
Dit is een zoo ongehoorde schending van alle parlementaire wetten, dat, naar men zou meenen, zij bezwaarlijk overtroffen kon worden. Toch geschiedde dit van den Tsjechischen kant. In overleg mei Badeni liet ridder Abrahomowicz, de voorzitter, zestig politie-agenten de zaal binnenrukken die de socialisten en de aanhangers van Schönerer, de belhamels, van het gestoelte verdreven, eenigen er uit smeten en anderen arresteerden. Van dat oogenblik af was het zeker dat òf Badeni moest heengaan òf de Rijksraad ontbonden worden. Politie in de zaal der volksvertegenwoordiging beteekent revolutie, van boven of van onderen, een staatsgreep of een opstand.
Tevoren had graaf Falkenhayn, de Duitsche renegaat, steun van het ministerie, zich laten vinden als werktuig om een reglementsverandering voor te stellen, welke op onwettige wijze werd doorgedreven. Zij kwam niet in stemming; zij werd aangenomen verklaard. Een meesterlijke zet van de Tsjechen om deze tergende wetsverkrachting te laten voordragen door een Duitscher. Maar zij misrekenden zich toch. Want van de reglementsverandering dateeren de bestormingen van den presidentszetel en de wetsverkrachting heeft het verschijnen van de politie in de zaal tengevolge gehad.
| |
| |
Het lustige, onverschillige, cynische Weenen begon te bewegen. Er waren samenscholingen voor het Parlementsgebouw, het paleis van Badeni en de ministeries; optochten en betoogingen maakten de straat onveilig; botsingen met de politie eischten slachtoffers. De Keizer, 's avonds van een bezoek aan een familielid terugkomende, moet in zijn rijtuig het doffe gegrom en de onheilspellende kreten der groote stad vernomen hebben, die hij wel meer in zijn leven gehoord heeft. Slechts de val van Badeni kon het oproer bedwingen. En zoo geschiedde het. De agenten en soldaten die het wilde volk in toom moesten houden, schreeuwden het groote nieuws zelf aan de menigte toe: Badeni is gevallen. Terwijl zij er in naam van Badeni nog op los ranselden, klonk tegelijk hun bedarend geroep: Badeni is gevallen! Zoo werd Weenen weer rustig.
Het tegenovergestelde gebeurde te Praag. Daar riep de val de Badeni den opstand wakker, heel wat erger dan in de Keizerstad. Praag is de hoofdstad van het eigenlijke gebied van den taalstrijd: Bohemen. Opgezweept door de woorden van een fanatieken burgemeester, bestormde daar het Tsjechische grauw eenige dagen achtereen de huizen en winkels der Duitschers, plunderend en vernielend, van vecht- en moordlust bezeten. Driehonderd personen waren, toen de troepen eindelijk de overmacht behielden, door sabelhouwen gewond. In zulke gevallen is de Oostenrijksche overheid, gelukkig trouwens, niet malsch. De kleine staat van beleg werd afgekondigd en iedere oproermaker met de dadelijk te voltrekken doodstraf bedreigd. Dat hielp. En ook Praag is weer rustig, al zijn de Duitschers er natuurlijk niet op hun gemak. De stad heeft uiterlijk deze verandering ondergaan, dat nagenoeg al de nog overige Duitsche opschriften en benamingen er verdwenen zijn. Praag kent de manier om een taalwet uit te voeren! Dezen taalcursus zullen de Duitschers in Bohemen niet licht vergeten. Het is trouwens het oude systeem van de plak.
Het voorbeeld van Praag vond in andere steden en dorpen van Bohemen en Moravië navolging. In sommige plaatsen bood het een welkome gelegenheid om het de joden weer eens te laten ontgelden. Nu zijn de ongeregeldheden bedwongen. Maar de moeilijkheden zijn niet uit den weg geruimd.
Baron Gautsch, een gematigd man met Tsjechische neigingen, is Badeni opgevolgd. De onderhandelingen die hij heeft aangeknoopt om een verzoening, althans een modus vivendi, tusschen de verbitterde partijen tot stand te brengen, zijn mislukt. Een knap man die den Tsjechen de moeilijk verkregen taalwetten ontwringt. En de Duitschers willen niet toestemmen in den eisch dat alle ambtenaren Tsjechisch moeten kennen, wel wetende dat de inwilliging hiervan met afstand van hun heerschende rol in de monarchie gelijk zou staan. Het is een, menschelijkerwijs gesproken, onoplosbare toestand. Voor de Duitschers is voet bij stuk houden een levensquaestie. Voor de Tsjechen is toegeven het verlies van een vurig begeerd en eindelijk verkregen goed.
De Rijksraad is verdaagd en het ministerie Gautsch administreert. Zelfs een ingrijpen van den Keizer, in Oostenrijk en wegens de persoonlijke beteekenis van dezen monarch het uiterste redmiddel, schijnt hier niet te zullen baten. Frans Jozef zal het liever niet wagen, bij zoo groote kans op mislukking.
| |
| |
Maar blijft de toestand zooals hij is, dan loopt deze strijd om rassen- en volksinvloed uit op een versterking van het centraal uitvoerend gezag. Voor een tijd althans; totdat revolutie en scheuring er een eind aan maakt.
In Hongarije is van de Oostenrijksche gebeurtenissen de terugslag waar te nemen. Het vergelijk, waarvan de tien jaren verstreken zijn, kan niet worden vernieuwd, want Hongarije weigert terecht een overeenkomst te sluiten die zijnerzijds door de volle wetgevende macht en anderzijds slechts door het keizerlijk besluitrecht zou bekrachtigd worden. Er is dus uitstel verleend en Banffy heeft een wetsontwerp tot regeling van de oeconomische verhouding tot Oostenrijk ingediend. Dadelijk volgde scherp verzet van de zoogenaamde onafhankelijkheidspartij onder Frans Kossuth, den zoon van den grooten volksleider. Deze partij wil een zelfstandig tolgebied en een afzonderlijke Hongaarsche Bank, beide eischen die de eenheid der monarchie in gevaar zouden brengen; zij dreigt met obstructie en de Oostenrijksche Duitschers hebben haar geleerd hoeveel men daarmee kan tegenhouden. Gematigder, maar even gevaarlijk voor de eenheid, is het voorstel van den liberaal Enyedy, die feitelijk aan de regeering de voorbereiding wil opdragen, althans een onderzoek naar de mogelijkheid, van de scheiding welke Kossuth en de zijnen begeeren. En Banffy heeft zich daartegen niet verzet.
Hongarije gevoelt al lang, en in de tegenwoordige omstandigheden zeer sterk, dat het 't voornaamste land van de monarchie is geworden en schijnt zich thans ook als zoodanig te willen laten gelden. Het wetsontwerp van Banffy zal er wel doorkomen; al is het ook de vraag wanneer. Het is overigens te wenschen dat de partij die spoedige of langzame scheiding wil, in toom gehouden zal kunnen worden; want de verbreking of ontbinding der Oostenrijksch-Hongaarsche eenheid kan geen vriend des vredes wenschen.
Nadat ik mijn vorig overzicht bijna geheel aan de Dreyfus-quaestie wijdde, mag ik er ditmaal niet te lang bij stilstaan. Nieuw is sinds de laatste maand slechts in het kort het volgende.
De generaal de Pellieux heeft zijn voorloopig onderzoek nopens de aanklacht, door Mathieu Dreyfus tegen Esterhazy ingebracht, gesloten. Generaal Saussier, gouverneur van de hoofdstad, hoofd der militair-rechterlijke macht te Parijs, heeft daarna beslist dat een instructie tegen Esterhazy zou worden geopend; deze is intusschen op vrije voeten gelaten. Met de functiën, die in ons gewone strafproces de rechter-commissaris waarneemt, is majoor Ravary belast en deze hoort dagelijks getuigen, onderzoekt stukken, raadpleegt opnieuw deskundigen in handschrift enz.
Het eind van deze instructie kan zijn dat Esterhazy buiten vervolging gesteld wordt. Dan is de zaak uit en rust op de vrienden van Dreyfus de sterk verzwaarde taak om door het aan den dag brengen van een nieuw feit of nieuw stuk de revisie van het vonnis van Dreyfus van den minister van justitie te verkrijgen. (Deze portefeuille houdt thans Milliard; de Senaat heeft den minister Darlan wegens de onregelmatige beëediging van enkele rechterlijke ambtenaren
| |
| |
naar huis gestuurd). Het is echter ook mogelijk dat Esterhazy naar den krijgsraad verwezen wordt; dit is het waarschijnlijkst. De krijgsraad kan hem vrijspreken of veroordeelen. In het laatste geval kan zijn vonnis aanleiding geven tot een herziening van het proces tegen Dreyfus.
Ziedaar de mogelijkheden - die men zal dienen af te wachten. Intusschen mag ik niet verhelen dat de kansen voor Dreyfus minder zijn geworden. De publieke opinie schijnt bevredigd door de woorden, die Méline en de minister van oorlog in Kamer en Senaat lieten hooren en waaruit een sterke overtuiging van Dreyfus' schuld sprak. Men neemt algemeen aan dat aan den krijgsraad in raadkamer afdoende stukken zijn overgelegd, welker openbaarmaking redenen van staat onmogelijk maken. Hoe onwettig en onrechtmatig het ook zou zijn, dat van dergelijke stukken aan den beklaagde en zijn verdediger geen inzage was verleend, het publiek schijnt daarmee genoegen te willen nemen, de ministers op hun woord te gelooven en niet op dien grond revisie van het proces te verlangen, waar Dreyfus immers tòch schuldig zou zijn.
Dan is nog dit van noodlottige beteekenis. De senator Scheurer-Kestner heeft den minister van oorlog geïnterpelleerd. Onthullingen heeft hij daarbij niet gedaan; hij heeft slechts zijn stilzwijgen eenigermate verklaard door uit te leggen dat en waarom hij aan de regeering de taak wilde overlaten een revisie van het Dreyfus-proces te openen. Nu is in de eerste plaats de positie van de regeering, met haar eerbied voor de chose jugée, de gewijsde zaak, door het in Kamer en Senaat gehouden debat en door de in beide Huizen aangenomen moties, belangrijk versterkt. Die eerbied voor het gewijzigde is een te waardeeren en onmisbaar iets; maar in het gegeven geval werd er toch een soort van eeredienst van gemaakt, die sterk overdreven is. Immers, de wet zelf erkent, door de gelegenheid tot revisie van gewijsden open te stellen, de mogelijkheid van gerechtelijke dwalingen. En een treffend voorbeeld gaf nog dezer dagen het Fransche Hof van Cassatie door een in 1852 tegen twee onschuldigen gewezen vonnis van levenslange deportatie te vernietigen, hun nagedachtenis (want beiden zijn in Cayenne overleden) in eere te herstellen en hun erfgenamen groote sommen ten laste van den Staat als schadeloosstelling toe te wijzen.
Hoe dit zij, de regeering staat met haar fictie dat er geen Dreyfus-zaak bestaat en dat het gewijsde onaantastbaar is, sterk. Maar wat voor Dreyfus erger is, de positie van Scheurer-Kestner is verzwakt.
De heftige, betrekkelijk jonge senator, Provost de Launay, heeft, nadat Scheurer-Kestner in den Senaat zijn woord had gedaan, hem herhaaldelijk verweten dat hij zijn overtuigingsstukken aan een blad had afgestaan, ten minste toegelaten dat een blad er inzage van nam en ze publiceerde. Bedoeld was natuurlijk de Figaro die brieven van Esterhazy, vol schandelijke beleedigingen tegen Frankrijk en het leger in facsimile openbaar gemaakt heeft en ook verder omtrent het ‘dossier Scheurer-Kestner’ mededeelingen heeft gedaan welke moeilijk van iemand anders dan van den senator afkomstig konden zijn. Toch heeft Scheurer-Kestner zijn collega-senator herhaaldelijk in de rede gevallen,
| |
| |
zeggende dat hij in geen betrekking tot eenig blad stond en pertinent, dat geen blad inlichtingen van of door hem ontvangen had. Dit kwam al velen vreemd voor, maar wat te denken, nu de hoofdredacteur van de Figaro de vlucht nemend voor de publieke opinie, verklaart dat Scheurer-Kestner hem inderdaad zijn dossier geopend heeft (entr'ouvert) en nu deze dit niet heeft tegengesproken.
De senator is dus niet geheel oprecht geweest. En, al staat dit niet direct met de schuld of onschuld van Dreyfus in verband, het is toch voor den loop dien de zaak verder zal nemen, van groot belang. De heele beweging, de ‘campagne’ ten gunste van Dreyfus, steunt op de rechtschapenheid van Scheurer-Kestner, den held met zijn vie de cristal, gelijk niemand minder dan Emile Zola hem teekende. Zoodra het blijkt, dat de senator hoe weinig ook maar van den rechten weg is afgeweken, verliest de Dreyfus-beweging haar machtige stuwkracht. Dan blijven nog wel mevrouw Dreyfus en Mathieu, maar deze zijn familieleden; dan blijft nog wel Bernard Lazare, maar deze is een geloofsgenoot; dan blijft nog wel Zola, maar deze steunt op Scheurer-Kestner en wat de overste Picquart betreft, diens rol is in deze geschiedenis voortdurend in het duister gebleven. Het is dan nog altijd niet onmogelijk dat Dreyfus onschuldig is; maar de kans om een onwillige regeering door de macht van de publieke opinie tot revisie van het proces te dwingen, wordt dan gering.
Wat eindelijk de voorstanders van Dreyfus achteruitzet, is dat zij het eenige blad dat tot heden met hen mee gegaan is, de Figaro, voortaan moeten missen. Ik heb geen oogenblik geloofd dat het boulevardblad de zaak van den balling of van den senator, hoe men het noemen wil, belangeloos tot de zijne had gemaakt. De ‘overtuiging’ van de Figaro is gewoonlijk òf betaald òf aangeschaft als middel tot uitbreiding van het debiet of het aantal abonnementen. Maar dat het de onbeschaamdheid zoover zou drijven, dat een zaak werd losgelaten en een hoofdredacteur voor een paar maanden opgeborgen, omdat het verdedigen van die zaak het blad eenige schade scheen toe te brengen en niet gewenscht werd door het publiek - zelfs hij die de diepste minachting koestert voor de veile en immoreele Fransche pers had zoo iets nauwelijks kunnen denken. Het artikel, waarin de Rodays aankondigt dat de Figaro zal omdraaien, schetst het als een soort zonde, als een schuldige vergissing, dat men tegen de openbare meening ingegaan is. Ziedaar het blad dat gewoon is zijn kolommen tot walgens toe op te vullen met zelfverheerlijkende beschouwingen: ‘de Figaro, met zijn bekende dit en dat’ (volgen alle mogelijke deugden). 't Is om het met een vloek in een hoek te smijten en er nooit meer in te willen kijken... als het niet zoo amusant en als het niet zoo literair was!
Mij rest nog pro forma te vermelden, dat in de afgeloopen maand het Turksch-Grieksche vredesverdrag tot stand gekomen is. Dit moest den een of anderen dag gebeuren; het heeft met loven en bieden, dralen en verschalken, maar wat lang geduurd.
21 December.
P.v.D.
|
|