Een Deugniet en Nacht en Morgenrood, voortreffelijk geïllustreerd - Een Deugniet door Ch. Rochussen, 2de deel (1891), Nacht en Morgenrood door J. Hoynck van Papendrecht, 9de deel (1896) - reeds vroeger leeren kennen. Het drama: Het boek Job is uit het Duitsch vertaald, en In de Directiekamer een gelegenheidsstuk bij de voltooiing van den nieuwen Amsterdamschen schouwburg.
De dichter heeft bij deze uitgaaf nog iets geheel nieuws gegeven - historische aanteekeningen over de geschiedenis van het Amsterdamsche tooneel in de jaren 1890-1896. Hier ontvangt men geheel onverwacht een uiterst belangrijk hoofdstuk over de historie van ons nationaal tooneel in de zeven jongst verloopen jaren, maar ook van vroeger. Schimmel begint met 1774, toen de hulpschouwburg op het Leidsche Plein geopend werd. In scherpe, krachtige trekken teekent hij den toestand van het Amsterdamsche tooneel tijdens de Bataafsche republiek, toen des Maandags tooneelspelen, des Woensdags blijof kluchtspelen en Zaterdags treurspelen werden vertoond. Er leefden toen groote acteurs en actrices, maar de oorspronkelijke tooneelstukken schenen zeer middelmatig.
Tijdens de inlijving waren het juist deze welsprekende stemmen, die de schouwburgbezoekers troostten, ware het alleen maar, omdat de vaderlandsche taal krachtig en harmonisch werd uitgesproken. Maar, na de korte herleving van de dramatische kunst in de opstandsdagen van 1830, kwam er kwijning. De concurrentie der kleinere schouwburgen, die vaudevilles en nog vertering op den koop toegaven, deed het Leidsche Plein groote nadeelen. Uitmuntend heeft Schimmel ter dezer plaatse de allerzonderlingste persoonlijkheid van Jan Hilman geschilderd. Hilman was een theaternar, en bracht zijn geheele leven door, om tooneelstukken te verzamelen, over vroegere tooneelspelers te schrijven, en met een miniatuur-tooneel in zijne studeerkamer dramatische vertooningen te houden. Ruw en onbeschaafd, met een omroepersstem, en een aansprekersgezicht, vertoonde bij zich altijd in het zwart, met een hoogen hoed en een dikken rotting, op welks massieven knop hij gewoonlijk zijn kin deed rusten.
Zeer juist zegt Schimmel: ‘Hij sprak van zijn vriend Koo, wat Jacob van Lennep, van Jan Wind, wat Mr. J. van 's Gravenweert, van Sam Jan, wat S.J. van den Bergh, van Bram, wat prof. des Amorie van der Hoeven, van Hoffie, wat W.J. Hofdijk, van 't Bulletje, of bij heel mooi weer, 't Bolletje, wat A.J. de Bull beteekende, van Schummel, indien deze in zijn oogen geen kwaad, of van den “verwaten gek”, indien deze 't wel had gedaan, wat nog wel eens gebeurde. Zijn vriend Koo kon 't aardigst met hem omspringen. Een vijand van alle beleefdheidvormen, greep Jan soms, als Koo een snuifje nam, naar en in diens doos. Koo knipte haar dan gemeenlijk, onder 't kalm voortzetten van 't gesprek, haastig toe, in welk geval Jan geen enkel snuifje kreeg. Het ontvangen geestelijk snuifje toch, hem zoo van harte gegund, liet hij ongebruikt.’
Hilman maakte zich zeer verdienstelijk voor het herbouwen van wat hij in zijn plat Amsterdamch ‘de Leidsche Kast’ noemde. Later toonde hij zich een tegenstander van de Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel, en spande hij met velen samen, die door het optreden dezer vereeniging hunne belangen geschaad zagen. Opmerkelijk was ook de vijandige toon der verslaggevende journalisten, die altijd - behoudens enkele gunstige uitzonderingen - veroordeelden, wat door die Vereeniging uit eerlijke belangstelling in den Amsterdamschen schouwburg en het Nederlandsch tooneel werd gedaan.
Schimmel heeft eene geestige satire op deze altijd afkeurende verslaggevers geschreven, toen de jongste schouwburg geopend werd. Het stukje heet: In de Directiekamer, dramatische schets in éen