| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
II.
Wormstekigen door J. Hora Adama, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1897 (1896.)
Gegeven is eene boerenfamilie in het Noorden van Friesland, de Jorwerda's. Deze familie is hereditair belast met aanleg tot waanzin. Zoo gaat het ook met Jan Jorwerda; hij verzinkt in eindelooze suffe mijmeringen, en eindigt met zijne eigen boerderij in brand te steken. ‘Mooi’ Lieuwkje, zijne dochter, is mede belast met aanleg tot krankzinnigheid, maar bij haar uit dit hereditair gebrek zich in ‘vrijgevig te zijn tegenover de jongens.’ Er gebeuren rare dingen in een donkeren hoek van het ‘buuthuus’ (schuur.) Nadat de boerderij verbrand is met al het vee, vestigt de familie Jorwerda zich te Bolsward. ‘Mooi’ Lieuwkje gaat eene tante te Makkum opzoeken, en ontmoet in het stoombootje eene vriendin van vroeger, Jeltsje, die haar had aangemoedigd om ‘vrijgevig te zijn tegenover de jongens.’ Deze is nu eene dame, en woont te Amsterdam, waar zij een vriend heeft, ‘die haar maar toesjoers doorvoerde met sjampagner en andere smotserij.’ Intusschen loopt Jan Jorwerda in de gracht, en verdrinkt. Er wordt te Bolsward eene tentoonstelling van gaskachels en dergelijken gehouden. ‘Mooi’ Lieuwkje maakt op de tentoonstelling kennis met een Amsterdamsch jonkman, die eene firma van Amsterdam vertegenwoordigt. Daar al het geld en goed der familie Jorwerda verdwenen is, en Lieuwkje aan Amsterdam denkt, laat ze zich schaken door den Amsterdamschen handelsbediende - laat dezen varen, en verhuist naar den berg Mont-Athos.
Dit is de geschiedenis, die de heer J. Hora Adema te vertellen had. Het is de vraag, of het wel de moeite loonde deze treurige en stuitende zaken in den vorm eener novelle te hullen. Misschien is de auteur aangemoedigd door het voorbeeld van Zola, die twintig meesterlijke romans over de herediteit heeft geschreven. Van daar zijne keus eener half krankzinnige boerenfamilie uit het Noorden van Friesland. Daar de geschiedenis dezer familie een allersomberst en leelijk drama opleverde, zou zulk eene onderneming alleen kunnen slagen, wanneer de auteur door eene uiterst fijne psychologische analyse en door een krachtigen, gespierden stijl zijn afkeerwekkend onderwerp had weten omhoog te heffen tot een kunstwerk.
Het is waar, dat hij werkelijk moeite gedaan heeft, om de krankzinnigheid van vader en dochter met enkele trekken te schilderen. Zoo spant hij zich in de hallucinatiën van den boer onder woorden te brengen door dezen des nachts te doen strijden met denkbeeldige vijanden. Zoo toont hij het mooie boerinnetje luid schreeuwend bij haar ontwaken in eene crisis van hysterie. Maar dit alles maakt zijne novelle niet belangrijker. Wat den stijl aangaat, die behoorde bij dit uiterst moeilijk onderwerp door soberheid en eenvoud alles goed te maken. De auteur heeft er anders over beslist. Zijn stijl is dan eens zeer alledaagsch tot plat wordens toe, dan weer gedwongen kunstmatig en uiterst bont.
| |
| |
Plat zijn volzinnen als deze: ‘Overal menschen (op de tentoonstelling) met verduiveld uiige moppen over gasvormingen, gasontsnappingen.’ Of als deze: ‘De zaal was, toen zij kwamen, stampvol, en de schutterijmuziek blies hare mooiste mopjes.’ Of als dit gesprek: ‘'n Goeie boel, hier, naar 't schijnt, collega’ ‘'n Lollige ten minste.’
Doch reeds genoeg. Wat de gemaaktheid van den stijl betreft, ze wordt op iedere bladzijde bespeurd. De moeder van ‘mooi’ Lieuwkje bespeurt, dat hare dochter vreemde droomen droomt, en de auteur drukt dit uit met de woorden: ‘De boerinne had wel gemerkt, dat er een depressieve gemoedsbeweging in haar had plaats gegrepen.’ Als het jonge meisje vast besloten is zich in te lijven bij het bataillon der zusters van het gemeene leven, heet het: ‘Want plotseling was bij mooi Lieuwkje in heftig toornen de kern van droefenis uitgegolfd tot de uiterste kringgolving, bij haar emotioneel leven van nu in bliksemsnelle golvingen op eens, zooals vroeger langzaam in groote tijdbrokken van passief sleurleven.’
Het is te hopen dat dit voorbeeld geene navolging vinde!
| |
Van Vrouwenleven door Hélène Lapidoth-Swarth, Amsterdam P.N. van Kampen & Zoon (zonder jaartal, 1896).
Zes novellen in proza van onze uitnemende dichteres Hélène Swarth. Ik weet bijna niet welke van deze schetsen het meest dient geprezen; alles is even fijn gevoeld, even kristalhelder uitgesproken. De talentrijke artiste legt zich toe, om al de schakeeringen van het teederst vrouwelijk gevoel met de zachtste, lieflijkste kleuren aan te geven. In de novelle Beppy vertolkt zij de smart van een twaalfjarig meisje, moederloos, alleen met een stuggen vader. Het kind wordt zwaar ziek, en krijgt bij haar herstel van eene meewarige dienstbode een mooi klein zwart poesje. Maar de tweede dienstbode, de keukenmeid, verdrinkt het dier, omdat het lastig is. De smart van het lieve kind is meesterlijk geteekend - alleen is de opeenvolging van niets dan diep treurige tooneelen eenigszins vermoeiend.
Het meesterstuk uit den bundel is Kristal - de geschiedenis eener afgebroken verloving. De kunstenares heeft met meesterhand het contrast geschilderd van een zeer kiesch meisjesgemoed, wel gelukkig door hare liefde, maar soms wat teleurgesteld door de eenigszins ruwe, min of meer zinnelijke uiting van wederliefde bij haar Gerard. Daarenboven, zij heeft iets, dat haar drukt. Zij heeft in een vroeger tijdvak zeer stil eene onuitgesproken liefde gekoesterd - maar de jonkman, die haar het hof maakte, had een ander meisje getrouwd. Ze wilde het Gerard zeggen - maar aarzelde te lang. Na een diner met hare mama en Gerard, waarbij de laatste zich wat al te veel aan materiëel genot van spijs en drank toegeeft, zullen ze een kwartiertje samen keuvelen. Dan openbaart Lucie met groote inspanning, dat zij vroeger van een ander heeft gehouden. De jonge man neemt het heel luchtig op, en spreekt van vergeven en vergeten, zelfs zegt hij: à tout péché miséricorde. Diep gekrenkt verbreekt Lucie de verloving.
Het titelwoord Kristal, komt zeer goed te stade, daar eerstens zij zelve bij eene wandeling met Gerard den helderen fijnblauwen winterhemel ‘hun kristallen hemel van liefdegeluk’ heeft genoemd, waarop Gerard antwoord: - ‘Zeg niet kristal, kristal is broos!’ en in de tweede plaats is op den avond der verbreking van het engagement, het portret van Gerard met kristallen lijst uit Lucie's hand gevallen en gebroken. De kunstenares verdient allen lof voor deze echt dichterlijke opvatting van hare stof.
Bij deze gelegenheid kan ik niet nalaten een even mooie gebruikmaking van het kristal als dichterlijk symbool te citeeren bij den genialen, al te vroeg overleden Graaf de Villiers de l'Isle-Adam. In een drama van 1870 la Révolte wordt ge- | |
| |
teekend, hoe eene oproerige vrouw - oproerig, omdat ze het juk van een gehaten echtgenoot afschudt - bij het afscheid deze woorden spreekt, terwijl ze wijst op een kristallen presse-papier, een geschenk uit vroegere gelukkige dagen.
‘Vaarwel! De haard is uitgedoofd! De asch is koud! Ik laat dit blok kristal hier als eene herinnering aan mij! De schaduw van deze boeken en papieren kan zijn glans niet uitdooven! Elk licht, zelfs het licht van dezen kandelaar, weerkaatst zich in zijne diepten met duizenden wonderbare stralen. Elk licht te weerkaatsen, dat is het geheim van zijn leven. De hoeken van dit kristal zijn hard en snijdend, de oppervlakte is glad, het geheel is doorschijnend en oprecht, en daarenboven ijskoud. Als u soms aan mij denkt, zie dan naar dit kristal, meneer!’
Dit meesterlijk woord van Villiers staaft hoe dichterlijke geesten eene geheel overeenstemmende gedachte op volkomen oorspronkelijke wijze kunnen variëeren - ieder naar zijn eigen inzicht. Het is zeker, dat de Graaf de Villiers de l'Isle-Adam tot de artisten behoort, die niet vergeten zullen worden, en op dezelfde wijze zullen poëzie en proza van Hélène Swarth weerstand bieden aan de stormen van den tijd.
| |
Gelukzoekers door Anton Smit. Amsterdam, N.J. Boon (zonder jaartal, 1896).
De heer Anton Smit, die zich bekend maakte, eerst door Berg en Dalen, Schetsen en verhalen door Montiphilus, die nog onlangs een uitvoerigen roman Dokter Duquesnes in het licht gaf, heeft in zijn derde kunstwerk Gelukzoekers zich wederom trouw getoond aan zijne toeristen-herinneringen uit Zwitserland. De eerste hoofdstukken spelen in Zwitserland bij Zermatt, waar de Gornergletscher en den Matterhorn bewonderd worden. De auteur vertelt hier de ontmoeting van twee academievrienden: Jhr. Camminga en Dr. Versteeg. Verder keert hij met dit tweetal naar Nederland terug, om eene studie te maken van het karakter der beide vrienden. De auteur teekent zijn held Dr. Versteeg zeer verdienstelijk in een paar woorden: ‘Hij was een van die lui die, Jozef vóór hun huwelijk, in het huwelijk op den duur Don-Juan's neigingen krijgen.’
Dr. Versteeg is leeraar te Oudendam, en Jhr. Camminga wordt er burgemeester, zoodat de vrienden elkander blijven zien. Mevrouw Versteeg, meestal kortweg ‘Mina’ genoemd, is eene allerliefste, zachtgestemde, flinke, nobele vrouw, maar niet elegant, met dunne benedenarmen, en door het werken grof geworden handen. Dr. Versteeg staat geheel onder den indruk van eene kostschool-vriendin zijner vrouw, een heel mooi jong meisje, Dorothée van Santen. Hij was vóór zijn huwelijk zeer ingetogen, maar later toonde hij zich telkens zeer gevoelig voor schoonheid van vrouwen. Hij gluurt met zijne binocle naar alle mooie kunstenaressen in de opera, koopt graag photographieën, waarop veel te zien is, en leest ‘pikante’ romans.
Jhr. Camminga is weduwnaar van eene kokette, zeer ontrouwe echtgenoot. Hij blijft somber gestemd, maar zoekt troost in den arbeid. De burgemeester van Oudendam komt dagelijks in huis bij de Versteegen. En terwijl de sensueele Dr. Versteeg gedurig aan de mooie Dorothée denkt, bewondert de burgemeester het door en door nobele karakter van mevrouw Versteeg. Langzamerhand komt ‘Steegie’ - zoo noemden de studenten hem - nader tot Dorothée, die hem als mensch en auteur - hij schrijft reisverhalen en novellistische schetsen - in stilte liefheeft. Dorothée komt te Oudendam logeeren, Steegie maakt lange wandelingen met haar - en waagt het haar op eene eenzame plaats harstochtelijk te omhelzen.
Dorothée vertrekt nu terstond, en Steegie begrijpt dat hij nutteloos, zelfs gevaarlijk is voor het geluk van zijn huisgenooten en
| |
| |
vrienden. Met ééne stoute daad zal hij allen redden - hij verdrinkt zich. En de weduwnaar Camminga hertrouwt met de weduwe van Dr. Versteeg.
De mooie Dorothée van Santen krijgt ter elfder ure ook een man - de heer van Hoven, leeraar aan het gymnasium te Haarlem, een vroegeren vriend van Steegie.
In den roman: Gelukzoekers vindt men allervoortreffelijkste bladzijden; juicht men den auteur telkens toe voor zeer gelukkige wendingen en geestige gedachten, maar de verwikkeling van dezen roman is niet geslaagd. De zelfmoord van den held is niet te verdedigen. In 1834 heeft George Sand in haar roman Jacques bijna hetzelfde gedaan. Jacques trouwt een jong meisje, dat hem ontrouw wordt. Dit stemt niet overeen met Gelukzoekers, alleen weet men van het begin, dat Jhr. Camminga mevrouw Versteeg heimelijk lief heeft. De Jacques van George Sand verschilt daarenboven ten eenemale van Steegie, omdat Jacques van meening is, dat een huwelijk op zich zelf geen knellende band mag blijven, als de liefde heeft opgehouden. Steegie spreekt zeer veel van gewetenswroegingen, als hij zijne liefde voor Dorothée voelt aanzwellen in zijn naïef hart. Jacques weet, dat zijne vrouw hem ontrouw is, maar hij denkt er niet aan den minnaar zijner Octave te tuchtigen, omdat het haar te veel zou grieven. Eindelijk begrijpt Jacques, dat hij nutteloos is voor de vrouw, die hij lief heeft, en daarom pleegt hij zelfmoord, ten einde het geluk zijner vrouw niet in den weg te staan.
Alleen in dit laatste geval is er overeenstemming tusschen Gelukzoekers en Jacques. Bij George Sand berust de zelfmoord van Jacques op de overtuiging der auteur, dat het huwelijk eene zeer gebrekkige instelling is, omdat het veel te vaste banden smeedt. Haar eigen ongelukkig huwelijk leidde haar tot deze oplossing. Maar bij onzen Nederlandschen novellist is de zelfmoord een gevolg van Steegie's zwak karakter, van zijne wanhoop over zijne schuldige liefde voor Dorothée. Steegie gaat voor zijn zelfmoord naar de kinderkamer, en ziet de slapende, zeer innig beminde kleinen voor het laatst. Dat dit bezoek hem niet tot rede bracht, is schier niet te gelooven. Niet het huwelijk, maar de kinderen, die hem zoo na aan het hart lagen, hadden zijn dwaas besluit, om een eind aan zijn leven te maken, den bodem moeten inslaan. Daarenboven zijne vrouw, de edele Mina, wist, dat hij Dorothée boven haar stelde, en schonk hem op het edelmoedigst vergiffenis.
De heer Anton Smit is een auteur, die nog veel belooft. De oudejaarsavond met bouts-rimés is allervoortreffelijkst. Telkens zijn er pakkende tooneelen, en geestige woorden. Maar zijn fantazie is nog te stout. Hij heeft den persoon van Dr. Versteeg flink opgevat in het begin, maar weet niet, waar hij met hem heen moet aan het slot. De zelfmoord hakt den knoop door, maar lost hem niet op. Dr. Versteeg had zich moeten verkloeken om zijn plicht te doen voor vrouw en kinderen, om zoo de rust van zijn zwak, eigenzinnig hart te vinden. Een klein plekje van dat hart zou hij altijd mogen openhouden voor zijne ideale aanbidding van Dorothée, zonder ooit met een enkel woord van zijn lijden te spreken. De schrijver van Gelukzoekers heeft alleen het leven nog wat grondiger te bestudeeren - en hij zal slagen.
T.B.
|
|