stellingen van het leven blijven niet uit. Huberte heeft in hare heilige overtuiging hare vriendin Freule Annie de Guérette, ten sterkste afgeraden een huwelijk aan te gaan met haar neef, Jhr. Edmond Werter, omdat die geheel voor de wereld leeft, en haar geloof niet deelt. Het nobele jonge meisje gehoorzaamt Huberte, offert hare neiging op, wordt ziekenverpleegster en later diacones, terwijl Jhr. Edmond, verbitterd door het verijdelen van zijne liefste hoop, met loszinnige vrienden in den wereldschen modder wegzakt, en eindelijk verdwijnt naar de Oost.
Eene tweede hoofdhandeling wordt afgespeeld tusschen de leden der anti-revolutionnaire partij in Den Haag, als het hun gelukt hun knap medelid Van Uytweerde tot minister te doen benoemen. Al wat de schrijfster mededeelt over den politieken strijd, over hetgeen in de Tweede Kamer gebeurt met den minister Van Uytweerde, schijnt mij die warmte en realiteit te missen, welke overal elders in dit kunstwerk te prijzen zijn.
Zeer veel schoons trekt de aandacht.
Huberte, de heldin, heeft in haar ‘eigengerechtigden hoogmoed’ het geluk van twee jonge menschen verwoest. Zij bouwde op hare ‘wreede Godsvoorstellingen’ en vroeg er niet naar, of zij het recht had met hare ‘koude theorieën van onbewezen geloofsartikelen’ twee menschenkinderen te scheiden, die elkaar liefhadden. Aan het slot van den roman heeft het leven Huberte geleerd, dat zij geen vrede zou vinden bij haar aangeleerd opvoedings-geloof, zoodat zij met bitter zelfverwijt het door haar gestichte onheil betreurt. Maar toen zij hare allerliefste vriendin Annie afried met den wereldsgezinden Edmond Werter eene verloving aan te gaan, toen kende zij het leven niet. ‘Zij wist nog niet, dat het sterker is dan wij allen, dat het ook de sterksten onder ons meedoogenloos breekt, arme, zwakke menschen, die wij zijn. Maar Huberte Werter was sterk, - en in haar overmoedig zich dat zelve bewust zijn durfde zij, uittartend, den strijd met het leven opnemen.’
Mooi is ook de korte liefdesverklaring van Van Uyterweerde aan Huberte, des avonds aan het strand te Scheveningen, als de mondaine vanity-fair dwarrelt over het terras, en zij beiden zich verwijderd hebben. Lang wandelen ze zwijgend, aarzelend te spreken.
‘En in eens vroeg hij haar, haast zonder vreezen voor het antwoord, zich zoo zeker voelend, dat God hem geven zou, wat hij begeerde.
Huberte, - deel mijn strijd, mijn zorgen, - mijn leven! Wees mijn vrouw! Wil je het, - wil je mijn vrouw zijn?’
‘Ja,’ zeide zij eenvoudig. Zij kon in ‘dat eerste oogenblik niet anders uitbrengen. Het was al te veel geluk; het overstelpte haar, zij de sterke, zichzelf beheerschende Huberte was overweldigd; en zij was te hooghartig-eerlijk, om eene comedie te willen vertoonen van uitstel vragen, zich bedenken willen.’
‘Mijn God! - ik heb je al zoo lang liefgehad - je weet niet hoe lang,’ - zei ze eindelijk, en hare stem trilde van ingehouden gelukstranen.
‘Hij drukte zwijgend haar hand. Zij doorleefden beiden dat eene ondeelbare oogenblik van niets meer wenschen, van zich volmaakt-bevredigd voelen, dat nooit terugkeert een tweede maal. En boven hen fonkelde de starrenhemel, een belofte dacht hij in zijn extaze, van het licht, dat met hem zou mede gaan, altijd.’
Er is in deze voorstelling iets meesterlijks - beide door waarheid en fijnheid van gevoel - dat meesleept en doet juichen. Naar mijne meening heeft de schrijfster hier en elders in haar kunstwerk aanspraak op den rang van eene zeer gedistingeerde kunstenares, zoo als er zich maar weinige voor doen in de laatste twintig jaren.
Uitmuntend heeft ze gemotiveerd, hoe