| |
| |
| |
Mina
door Vera.
I.
Er ligt een dikke laag kif gestrooid voor het huis van den advocaat Van Belland. Het geraas van de lompe tweewielige karren, die onophoudelijk de hellende straat op- en afgaan, hinderde de zieke.
De vitrages zijn gesloten en er is een briefje op de voordeur geplakt. ‘'t Is treurig!’ zegt een heer, die even de stoep is opgeloopen om het bulletin te lezen, tot de dame, die bij hem is, ‘Onrustige nacht, toestand hoogst zorgelijk!... Die arme vent!’ voegt hij er bij. En beiden kijken naar boven, om te zien of er ook een paar aardige blonde krulkopjes voor de ramen staan van de kinderkamer. Maar er is niets te zien.
Het tweetal stapt verder en even daarna gaat een jonge man het huis binnen. Nadat hij zijn overjas aan den standaard heeft opgehangen, loopt hij op de teenen de trap op. Behoedzaam doet hij de deur van de achterkamer open, en als hij het kamerschut voorbij is, treedt hij op het ledikant toe, slaat het gordijn terug, en kijkt met angstigen blik naar zijn vrouwtje, dat daar zoo bleek en lusteloos terneer ligt.
‘Hoe gaat het, lieveling?’ vraagt hij teeder, het smalle handje drukkend, dat de zieke hem toesteekt.
‘O, heel goed; ik heb niet veel gehoest!’ is het antwoord op zwakken toon gegeven.
‘En hebben de kinderen je ook gehinderd?’
‘O, neen!’
‘Maar heel rustig zijn ze toch niet geweest, geloof ik; ten minste ze waren zoo even luidruchtig! Ik geloof niet, dat Betje den rechten slag heeft om met ze om te gaan; jij ook niet?’
‘Ze wil wel goed; maar de kinderen houden niet veel van haar. Ze zijn er zoo aan gewoon altijd met mij te wezen!’ zeide het vrouwtje met bevende stem. Een hevige hoestbui volgde op die woorden. Van Belland wreef haar zachtjes op den rug om de benauwdheid wat te verlichten.
‘Je moet niet zoolang achtereen praten, beste; dat vermoeit je te veel!’ zeide hij, en hij schudde de kussens wat op, en dekte haar toe.
Het jonge vrouwtje was vroeger altijd gezond geweest. Wel had zij nooit veel inspanning kunnen verdragen, wèl had zij zich eerder moe gevoeld dan de anderen, als ze met haar vriendinnen een wandeling ging maken in vroeger
| |
| |
dagen, maar van haar jeugd af was ze gewoon geweest niet te kunnen doen wat anderen deden, en daar zij van een zwak geslacht afstamde, had men ook nooit iets van haar gevergd dat haar krachten te boven ging. Na de geboorte van haar eerste kind, den kleinen Paul, was zij spoedig weer op krachten gekomen. Toen er echter anderhalf jaar daarna een dochtertje werd geboren, bleef het jonge moedertje lang zwak. Maar, zooals het dikwijls gaat met degenen die aanleg hebben voor borstlijden, was er bij haar ook van ménageeren geen sprake. In den laatsten winter had ze koude gevat, ze was gaan hoesten, en toen de lente kwam, wilde die leelijke kuch maar niet verdwijnen. Zij klaagde echter nooit, en daardoor was het haar man niet in 't oog gevallen, dat haar wangen, die nooit erg kleurig waren geweest, een marmeren tint hadden aangenomen. Hoe hevig ontstelde hij dus, toen een zijner vrienden, die Annie in lang niet gezien had, tot hem zeide:
‘Is je vrouw wel goed in orde? Ik vind dat ze er een beetje bleek uitziet.’
Is je vrouw wel goed in orde?
‘Ze klaagt toch over niets.’
‘Niet; dan heb ik het me zeker verbeeld!’ had zijn vriend gezegd, en hij haastte zich om een ander onderwerp aan te roeren.
Maar Van Belland was niet tevreden met dit ontwijkend antwoord. Bij zijn
| |
| |
thuiskomst keek hij zijn vrouwtje opmerkzaam aan, en tot zijn smart moest hij bekennen, dat zijn vriend gelijk had gehad toen hij meende, dat Annie's gezichtje vermagerd was. ‘Hoe vreemd, dat het me nooit is opgevallen!’ dacht hij.
Zonder er Annie iets van te zeggen, ging hij naar den dokter, en verzocht dezen den volgenden morgen te willen komen, om Annie te onderzoeken.
Toen de esculaap binnentrad, ontstelde het jonge vrouwtje; maar ze onderwierp zich dapper aan den wensch van den medicus.
Ze durfde den dokter niet aanzien, want ze vreesde maar al te zeer, dat de uitslag van het onderzoek niet gunstig zou wezen.
Toen de dokter, na haar eenige vragen gedaan te hebben, door aankloppingen met het percussie-hamertje de gesteldheid der inwendige organen trachtte te beoordeelen, en vervolgens met het stethoscoop de borstholte onderzocht, glimlachte ze geruststellend tegen haar man, die met angstigen blik de bewegingen van den dokter volgde.
‘Nu, mevrouwtje, houd maar goeden moed; u moet u maar flink versterken, dan zullen we u wel weer opknappen!’ zeide de dokter op schijnbaar opgeruimden toon; maar Annie hoorde, dat zijn stem beefde.
Nadat hij een versterkend diëet had voorgeschreven, en haar hartelijk de hand had gedrukt, verliet hij de kamer, gevolgd door Van Belland.
‘Absolute rust is noodzakelijk!’ zeide de dokter, ‘je vrouwtje is erg zwak. Zou je niet iemand te logeeren kunnen vragen om de huishouding te administreeren?’
‘Annie wil er niets van hooren; ik heb het haar al zoo dikwijls geproponeerd!’ antwoordde Van Belland.
‘Tegen haar zin gaat het natuurlijk niet; maar zeg haar uit mijn naam, wat ik wenschelijk voor haar vind,’ zeide de dokter.
Van Belland deed zijn best zijn vrouwtje over te halen; maar zij wilde zoolang mogelijk zelve haar huishoudelijke plichten waarnemen.
En zoo bleef alles zooals het was, totdat men op een morgen Annie vond liggen in een flauwte, terwijl zij bezig was geweest met het rekken van kindergoed.
‘Nu moet er hulp komen, beste kind!’ zeide de dokter.
‘Aan wie zal ik schrijven?’ vroeg Van Belland, toen Annie eindelijk had toegestemd. ‘Zal ik een van de nichtjes uit Amsterdam vragen?’
‘O neen, die zijn te veel gesteld op uitgaan.’
‘Dan, tante Margo?’
‘Och, man, die zou alles naar haar hand willen zetten; en daarenboven zou het haar hier veel te druk zijn!’ antwoordde Annie. ‘Maar me dunkt dat Mina Bos juist de geschikte persoon zou wezen.’
‘Mina Bos! Die heeft voor mij nu niets sympathieks!’ riep Van Belland.
‘Je weet niet hoe goed ze is,’ antwoordde Annie.
‘Als jij graag wil, dat ik aan Mina schrijf, dan is mij dat best!’ zeide Van Belland met een zucht.
‘Dat wist ik wel man,’ was het antwoord.
| |
| |
Er werd dus aan juffrouw Bos geschreven, en een paar dagen later kwam er bericht, dat ze den volgenden dag zou komen. Van Belland vond het vreeselijk een andere vrouw de plaats van Annie te zien innemen, al was het maar tijdelijk. Hij had alle hoop nog niet opgegeven, zijn vrouwtje te zullen behouden. Hij was blind voor hetgeen ieder had kunnen zien, namelijk dat Annie's doorschijnende gelaatskleur die was van een opgeschrevene ten doode.
Toen juffrouw Bos kwam, werd ze door Annie recht hartelijk ontvangen. Van Belland betuigde haar ook op beleefde wijze zijn dank, dat ze zoo spoedig had willen komen; maar hij nam tegenover de logée een zeer gereserveerde houding aan.
‘Hij beschouwt me als een noodzakelijk kwaad!’ dacht Mina bij zichzelve; maar wel verre hem een verwijt te maken van de minder hartelijke begroeting, die haar van hem ten deel was gevallen, berustte zij er in, omdat ze hem beklaagde uit het diepst van haar hart.
Zij was een van degenen, die haar leven lang gewoon zijn geweest, zich op den achtergrond te houden van het tooneel des levens, doende wat haar hand vond om te doen, geen anderen lof begeerend dan het innerlijk gevoel van satisfactie, dat noodwendig moet volgen op elke goede daad.
‘Hoe vind je Annie?’ vroeg Van Belland, nadat Mina de ziekekamer verlaten had, ‘is ze niet erg ziek?’
‘Ziek is het woord niet; het is meer zwakte, dunkt me,’ was het antwoord.
‘Maar mijns inziens ligt ze niet rustig genoeg; zoo dicht bij de kinderkamer.’
‘Ze vindt, dat de tuinkamer te somber is voor Paul en Dora. Ze kunnen dan niet op de straat zien.’
‘Wat het zwaarste is moet het zwaarste wegen,’ zeide Mina. ‘Heeft de dokter niet gezegd, dat het Annie hinderen zou, als er geen verandering kwam?’
‘Jawel, maar zij wil er niets van hooren,’ antwoordde Belland.
‘Lieve, zou jij er iets tegen hebben om naar de tuinkamer getransporteerd te worden?’ vroeg Mina denzelfden dag aan Annie. ‘Je moet vóór alle dingen rust hebben!’
‘Maar dan zijn de kinderen zoover van me af. En Betje is niet heel aardig voor ze,’ antwoordde de zieke.
‘Als ik je nu beloof, dat ik zooveel mogelijk op de voorkamer zal zijn.’
‘O, dan is het goed!’ zeide Annie berustend.
Den volgenden morgen werd het lijderesje overgebracht naar de tuinkamer; en toen de dokter kwam, was bij verbaasd, dat de logé in één dag iets had weten te bewerken, waarop hij weken lang had aangedrongen.
| |
II.
Na de komst van Mina was rust en orde spoedig teruggekeerd in de huishouding. Met zekere hand zwaaide zij den scepter. Wèl vonden de dienstboden haar erg bedillerig; maar zij kozen het wijste deel, en volgden haar bevelen.
De kinderen hadden zich heel spoedig aan tante Mina gehecht, maar Van
| |
| |
Belland toonde zich steeds even geretireerd als in het begin. Blijkbaar vermeed hij zooveel mogelijk haar gezelschap, en Mina deed van haar kant niet de minste moeite hem tot andere gedachten te brengen.
Met fijnen takt zorgde ze er voor, steeds afwezig te zijn, als Van Belland een bezoek bracht in de ziekekamer; maar zoodra hij van Annie wegging, nam ze haar plaats aan het ziekbed weer in.
Het jonge moedertje betuigde Mina dikwijls haar dank, voor de zorgen, die ze wijdde aan de kleinen; maar van Van Belland hoorde ze nooit een enkel woord van erkenning.
Aan tafel was het gesprek gedwongen, en als Mina niet genoeg te doen had gehad met de kinderen, dan zou elk maal een ware beproeving voor haar zijn geweest.
Het aanzien van Annie's lijden maakte den jongen man prikkelbaar, en daardoor werden Paul en Dora vaak door hem streng gestraft bij het minste vergrijp.
Elken dag gingen de kinderen een paar maal een bezoek brengen bij de zieke; maar soms, als Annie minder lustig was, vermoeide haar het babbelen van de kleinen te veel.
Op een morgen waren Paul en Dora in de kinderkamer aan het spelen. Betje had het raam opengeschoven, om te praten met een kennis, die op straat stond.
De kinderen hadden Annie in een paar dagen niet gezien, en Paul, die erg verlangde naar zijn maatje, besloot naar de ziekekamer te gaan, tewijl Dora hem volgde. Betje merkte niets van het verdwijnen der kinderen. Er werd haar juist zoo'n interessant verhaal gedaan, dat ze voor niets anders attentie had.
De kleinen liepen te zamen de vrij steile trap af, en juist toen ze bijna beneden waren, kwam Van Belland de gang door. Hij ontstelde, toen hij de kinderen zag, liep haastig op Paul toe, gaf hem een flinken tik om de ooren, en nam daarna Dora op den arm.
‘Ondeugende kinderen, waarom blijf jelui niet boven?!’ riep hij driftig.
Paul begon te huilen, en Dora wist ook niets beter te doen dan een keel op te zetten.
‘We willen naar maatje!’ riep Paul.
Mina kwam haastig aanloopen.
‘Maar, Leo, houd je toch wat kalm!’ zeide ze verwijtend. ‘Het is immers juist een bewijs van hartelijkheid, dat ze naar Annie verlangen. Ze hadden de trap niet alléén mogen afloopen; maar dat was nog geen reden om zoo driftig op ze te worden.’
Mina had op fluisterenden toon gesproken; maar de kinderen begrepen als bij intuïtie, dat zij hen verdedigde tegenover Van Belland.
‘Ik hou veel meer van tante dan van pa!’ snikte Paul, zijn beschreid gezichtje verbergend in Mina's boezelaar.
‘Dora ook!’ klonk het uit Dora's mondje.
Van Belland was wel wat verlegen, dat hij zich zoo driftig had gemaakt,
| |
| |
maar hij wilde dat niet laten merken en verborg daarom zijn verlegenheid onder een vertoon van gekrenkten trots.
‘Zou je Betje ook een prijsje geven, omdat ze de kinderen zonder toezicht naar beneden heeft laten gaan?’ vroeg hij op spottenden toon.
Mina antwoordde hierop niet.
‘Ga mee, Paul,’ zeide ze, terwijl zij Dora op den arm nam, en zonder verder naar Van Belland om te zien, liep ze met de kinderen de trap op.
Zou je Betje ook soms een prijsje geven?
‘'t Is een baas!’ mompelde hij, en in plaats van zijn eigen ongelijk in te zien, werd hij bitter gestemd tegen Mina. ‘Zij zal de kinderen totaal bederven,’ zeide hij tegen Annie, toen hij het voorgevallene mededeelde. ‘En het komt in allen gevalle niet te pas, dat zij er zich tegen verzet, als ik de kinderen straffen wil.’
‘Vondt je het dan zóó erg, dat ze mij graag wilden zien? Wie weet hoe gauw ik van ze word weggenomen!’ zeide Annie droevig.
De trots van Van Belland werd gebroken, toen hij zijn vrouwtje deze woorden
| |
| |
hoorde spreken; en toch was het hem onmogelijk, zijn afkeurend oordeel van zoo even terug te trekken.
‘Het spijt me, dat ik je verdriet heb aangedaan,’ zeide hij op berouwvollen toon, ‘maar het is de schuld van Mina.’
‘Zij houdt dolveel van de kinderen, maar zij bederft ze niet, en straft ze als het noodig is!’ zeide Annie.
‘Ja, dat heb ik gemerkt!’ antwoordde Van Belland. Maar terstond had hij berouw zoo iets tegen Annie gezegd te hebben. Hij boog zich voorover en drukte een kus op de ingevallen wangen van zijn vrouwtje.
‘Ik meen het niet zoo, mijn beste; ik zal niet weer driftig zijn, hoor!’
‘Dat is goed, lieve; het doet me zoo'n pijn!’ fluisterde Annie met zwakke stem. En, uitgeput door het spreken zonk ze achterover in de kussens.
Van Belland zag er dien middag wel wat tegen op Mina aan tafel te ontmoeten. Een inwendige stem fluisterde hem in, dat hij amende honorable behoorde te doen, over de ruwe wijze waarop hij haar had toegesproken, maar zijn eigenliefde kwam daartegen op. Hij besloot een afwachtende houding aan te nemen, en vermeed het haar aan te kijken, toen hij aan tafel tegenover haar had plaats genomen.
Mina deed niet de minste moeite zijn attentie tot zich te trekken. Ze praatte met de kinderen, en nam geen notitie van hun vader.
‘Zij kan beginnen,’ dacht hij, knorrig voor zich uitstarend, ‘'t is waarachtig alsof ze me als een nul beschouwt!’
De kinderen waren dien middag bijzonder stil; soms keken ze schichtig naar hun vader, die eigenlijk wel wat verlegen was met zijn figuur.
Het was voor allen een verlichting, toen het maal was geëindigd en men van tafel kon opstaan.
Van Belland bracht gewoonlijk den avond door in de ziekekamer; terwijl Mina zich bezig hield met de kinderen, totdat het voor deze tijd was om naar bed te gaan.
‘Kom, Paul, haal het boek van “Piet de smeerpoets,” dan zal ik jelui daar uit vertellen; maar eerst moeten jullie paatje om vergeving vragen; jelui bent van middag ondeugend geweest, dat weet jelui wel.’
De kleinen gingen naar hun vader, die juist de kamer wilde verlaten; en Van Belland, die niets liever deed dan vrede maken, nam de beide kinderen op den arm en kuste ze hartelijk.
‘Dus je erkent dat ze straf verdienden?’ vroeg Van Belland in het Fransch aan Mina, met iets zegevierends in zijn toon.
‘Niet op de wijze, waarop je goed vondt ze te bestraffen. Men slaat de gebreken er wel in, maar niet er uit’, antwoordde Mina kalm.
‘Over zoo iets heeft ieder zijn eigen opinie!’ zeide Van Belland, die graag het laatste woord wilde hebben.
Mina haalde de schouders op, nam Dora op haar schoot, en begon te vertellen van ‘Piet de Smeerpoets.’
Toen Van Belland de trap opliep hoorde hij het lachen van de kinderen
| |
| |
en de stem van Mina, die op vroolijken toon haar verhaal deed; en een gevoel van onvoldaanheid kwam over hem.
‘Is de vrede weer hersteld?’ vroeg Annie, toen Van Belland boven kwam.
‘O, ja, het moet zoolang niet duren!’ was het antwoord. ‘Mina moest toch op het laatst erkennen, dat ik gelijk had toen ik de kinderen bestrafte.’
Annie zuchtte; ze kende de zwakke zijde van haar echtvriend. Met haar meegaand karakter had het haar weinig moeite gekost den huiselijken vrede te bewaren; maar zij vreesde er voor, dat de heerschzuchtige aard van haar man meer dan eens in botsing zou komen met den vasten wil van Mina.
| |
III.
Annie werd met den dag minder; de benauwdheden werden steeds heviger en zij verzwakte zoodanig, dat het bezoek van de kinderen haar vermoeide.
Mina was steeds in de ziekekamer. Alleen de uren, als Van Belland thuis was, had ze gelegenheid zich te wijden aan de kinderen, die nu natuurlijk wel moesten worden overgelaten aan de zorg van Betje.
De dokter had er over gesproken een pleegzuster te laten komen; maar Annie vond de gedachte, door een vreemde opgepast te worden, zóó pijnlijk, dat men van dit voornemen afzag.
Op een mooien zomeravond zat Van Belland aan het ziekbed van Annie. De ramen van de kamer stonden open. De lucht was doortrokken met den geur van reseda en jasmijn. De volle maan wierp haar stralen op de donzige wolken; het scheen alsof een kleed van zilverlaken was uitgespreid over het firmanent, hier en daar een open vak latend, waardoor de steenen schitterden in vollen glans. Van Belland had het teere handje van de kranke in de zijne genomen. Weemoedig keek hij naar de van koorts glinsterende oogen, die strak naar boven staarden.
‘Lieve, weet je aan welke versregels ik de laatste dagen telkens denk?’ vroeg Annie.
‘Waaraan dan, beste?’
‘Aan dat lieve gedichtje uit den Engelschen bundel, die op het rekje ligt. Wil je me dat eens voorlezen? Er ligt een vouwtje bij.’
Van Belland stond op, en kreeg het gevraagde. Hij sloeg het boekje open en las:
‘Love, we have been long together
Through pleasant and through cloudy weather
't Is hard to part when friends are dear;
Perhaps it will cost a sigh, a tear,
Then steal away, give little warning
Say not: good night... but in some brighter clime
| |
| |
Annie had het hoofd afgewend. Ze wilde niet laten zien hoe aangedaan ze was. Van Belland's stem had gebeefd, terwijl hij las. Hij was blijkbaar aan de hevigste emotie ten prooi, en deed alle moeite om kalm te blijven.
‘Leo, ik geloof ook zoo zeker, dat ik je eens weer zal zien. Waarom zou God ons geschapen hebben; waarom zouden we hier zooveel moeten lijden, als het niet was, dat er een leven na dit leven is, waarin alles zooveel beter zal zijn? Geloof je dat ook niet?’
‘Bid me: Good morning!’
Van Belland had zich tot voor korten tijd nooit veel bezig gehouden met dergelijke vraagstukken. Hij had nooit groote smart gekend! Maar nu de dood langzaam maar zeker naderde, om van hem te nemen wat hem het liefste was op aarde, hadden zijn gedachten een ernstiger richting genomen. Hij peinsde nu ook vaak over de vele raadselen in, en het doel van het leven; en als hij vertoefde bij het ziekbed van zijn geduldig vrouwtje, als hij dat lijden aanzag van die onschuldige, dan scheen het ook hem onmogelijk, dat dit reine geestesleven zou moeten eindigen in de kille rust van het graf.
‘En dan heb ik je nog iets te zeggen,’ vervolgde Annie kalmer, nadat van Belland toestemmend had geknikt op haar vraag. ‘Ik weet niet of wij later zullen weten wat er gebeurt met de lievelingen, die we hebben achtergelaten, maar al is dat niet zoo, dan zou ik toch niet willen heengaan, voordat ik weet dat jij en de kinderen goed verzorgd zijn.’
| |
| |
‘O, lieveling, spreek toch niet over zulke dingen!’ snikte Van Belland. ‘Je bent immers nog bij ons.’
Annie keek hem weemoedig aan.
‘Ik bleef zoo graag nog wat bij jou en de kinders; maar ik voel te goed dat dit niet zal gebeuren, Leo, ik wou zoo graag, dat Mina bleef, als ik er niet meer ben!’
Van Belland antwoordde niet. De gedachte Annie te moeten missen, haar plaats voor goed te zien innemen door een andere vrouw, dat was voor hem onverdragelijk.
‘Je houdt toch ook van Mina?’ vroeg ze, toen ze geen antwoord kreeg.
‘Zeker Lieve! Maar nu moet je innemen,’ en Van Belland, die zich niet begrijpen kon, dat Annie op zoo kalme wijze sprak over iets, dat hem zoo innig droevig maakte, verliet even daarna de kamer om eens flink uit te weenen.
| |
IV.
Een paar weken daarna sloot Annie de oogen, om ze niet meer te openen. Vóór haar dood had ze afscheid genomen van haar man en de kinderen, terwijl zij Mina, in tegenwoordigheid van Van Belland, had laten beloven zorg te dragen voor de achterblijvenden. Het had Mina een zwaren strijd gekost die belofte te doen; maar Annie had er zóó op aangedrongen en op haar gelaat was zoo'n vredigen trek gekomen, nadat Mina toestemmend had geantwoord op haar vraag, dat deze zich ruimschoots beloond achtte, voor de opofferingen, die zij zich zou moeten getroosten. Ze had haar ouders vroeg verloren, en daar haar broeder en zuster beiden getrouwd waren, was ze geheel onafhankelijk. Ze woonde en pension, en leidde een rustig leven. Niemand begreep dan ook, dat zij maanden achtereen zoo'n gemakkelijk leventje had vaarwel gezegd, om de zorg op zich te nemen van Annie's gezin. Toen het sterfuur was geslagen van het jonge vrouwtje, was van Belland niet in staat voor iets te zorgen. Als wezenloos zat hij ter neer, zonder aan iets te denken.
Mina nam de taak op zich om te zorgen, dat alle formaliteiten in acht werden genomen; en zij stond de bezoekers te woord, die in grooten getale hun deelneming kwamen betuigen.
Zij ergerde zich aan de banale gezegden en holle frasen, waarmede men den diep geschokten man trachtte te troosten; en ze moest al haar geestkracht inspannen, om die ergernis niet te doen blijken. Men vond haar koel en ongevoelig, omdat ze met bezadigde kalmte de bezoekers te woord stond.
Bij de meeste menschen geldt de quantiteit van tranen, die men stort, en het misbaar, dat men maakt, als maatstaf van de qualiteit van het leed.
Mina meende, dat handelen beter was dan weeklagen en stil zitten; en haar voorbeeld werkte onwillekeurig kalmeerend op den geschokten gemoedstoestand van den jongen weduwnaar.
Een schrijver heeft eens gezegd, dat de aanraking met een fijn besnaarde
| |
| |
ziel in tijden van diepe smart iets zeldzaams verkwikkelijks is, waarvan de herinnering ons altijd bijblijft.
En toch worden dergelijke fijne besnaarde zielen dikwijls zeer verkeerd beoordeeld. In de eerste dagen na Annie's dood zou Van Belland liever gezien hebben, dat Mina evenals hij in weeklachten was uitgebarsten, in plaats van, haar smart beheerschend in zijn bijzijn, rusteloos bezig te zijn om voor alles te zorgen. Eerst in later dagen vroeg hij zich af, hoe alles zou hebben moeten gaan, als zij ook bij de pakken was blijven neerzitten.
Van Belland had eerst niet gewild, dat de kinderen de doode zouden zien; maar Mina was van oordeel, dat zij wel verre van een akeligen indruk te krijgen, juist een aangename herinnering zouden behouden, als ze hun moeder zoo kalm op het bed zagen liggen.
Hij ging dus met de beide kleinen aan de hand naar de sterfkamer. Annie was een mooie doode, zooals ze daar lag met de handen saamgevouwen, en het lange blonde haar op het met kant omzoomde kussen, omringd door bloemen, die door Mina op het bed waren gestrooid, leek ze meer op een rustig sluimerende dan op een doode.
‘Slaapt maatje?’ vroeg Paul; en toen hij geen antwoord kreeg van zijn vader, die snikkend met de handen voor de oogen voor het bed stond, legde hij zijn handje op die van Annie.
‘Wat is maatje koud!’ riep het kind verschrikt. ‘Waarom is maatje zoo koud?’
Het was alsof Paul iets begreep van het verlies, dat hij geleden had, want hij barstte in tranen uit, terwijl Dora vol bewondering keek naar de mooie bloemen, er eenige nam en vroeg: ‘Paatje mag Dora die hebben?’
‘Och, God, och, God!’ kreunde de arme man.
Die gang naar de sterfkamer was wel de zwaarste gang zijns levens.
Mina hoorde het schreien, en kwam haastig aanloopen. Ze zag dat Van Belland dreigde neer te storten, en schoof een stoel nader, waarop ze hem aanmaande te gaan zitten. Vervolgens nam ze Paul en Dora bij de hand, en verliet met de kinderen de kamer.
Paul schreide nog, maar hij was spoedig zijn smart vergeten, toen Dora hem de mooie bloemen onder den neus hield, die Mina haar had laten behouden. Alleen vraagde hij nog, of zijn maatje gauw wakker zou worden?
Mina hield zich verder bezig met de kinderen; ze liet Van Belland uitschreien, zonder te trachten hem toe te spreken. Het speet haar, dat het bezoeken van de doode in gezelschap van de kinderen, hem zoo van streek had gebracht, maar toch berouwde het haar niet er op te hebben aangedrongen. ‘Ze hebben nu geen afschrik van een doode,’ dacht ze ‘en de voorstelling van hun overleden moeder zal in later dagen hun lieflijker voor den geest staan, dan zooals zij haar eerder zagen, hijgend en uitgeput, met ingevallen wangen en beschreid gelaat.’
De dag van de begrafenis brak aan. Toen Mina des morgens de kinderen aankleedde, waren deze opgetogen over hun nieuwe zwarte kleeren. Dora, die zoo klein als ze was, de eigenschap van haar sekse niet verloochende,
| |
| |
keek vol behagen naar de mooie jurk en zwart leeren schoentjes die haar werden aangedaan. Ze vroeg of haar maatje die mooie kleeren niet eens mocht zien, en was erg teleurgesteld, toen Mina op die vraag een weigerend antwoord gaf.
Aan het ontbijt kwamen er verscheiden kransen en de kinderen juichten luid, telkens als er weer een trommel binnen gebracht werd, waarin een krans was geborgen. Zij verkeerden blijkbaar in de meening, dat het een feestdag was. Mina maande ze aan rustig te zijn, en toen even na het ontbijt verschillende familieleden kwamen, achtte ze het beter de kinderen onder de hoede van Betje naar boven te zenden.
Daar de vitrages op de kinderkamer waren dichtgespeld, konden Paul en Dora zich dien ochtend niet bezig houden met naar buiten te zien; en daardoor verveelden ze zich al heel gauw.
Op andere dagen hield Mina zich 's morgens altijd bezig met de kleinen, maar nu werd haar tegenwoordigheid natuurlijk beneden vereischt.
Betje keek vol attentie door de openingen van de kanten gordijnen. Niemand kon haar immers zien! Waarom zou zij niet eens een kijkje nemen van die mooie koetsen!
Paul en Dora trokken aan Betje's rokken; ze wilden ook wel graag eens kijken.
‘Laat dan toch staan, vervelende kinderen!’ was het minder vriendelijk antwoord. Betje had onder de bidders een kennis ontdekt, die op dit oogenblik al haar attentie in beslag nam. Maar Paul liet zich niet zoo gemakkelijk uit het veld slaan. Paul droeg een stoel naar het andere venster als waar Betje stond, en ging daar op staan om aldus naar buiten te kunnen zien. Mie, de keukenmeid, kwam even oploopen. Ze wilde ook graag wat zien van de plechtigheid.
‘Waar is nou die Doris?’ vroeg ze aan Betje.
‘Dáár, die met die zwarte moestas!’ was het antwoord.
‘Vin je die nou zoo knap? Ik niet; ajakkes, wat 'n neus!’
‘Heb ik dan gezeid dat ie mooi is?’
‘Welles! wou je ook zien, lieve?’ zeide Mie tegen Dora, het kind op den arm nemend. ‘Wist Doris nou maar, dat jij hier stondt, hè Bet?’ vervolgde ze, blijkbaar den indruk weg willende nemen, die haar minder aardige woorden op haar kameraad hadden gemaakt.
‘Wat is dat voor een groote doos?’ vroeg Paul, toen de lijkkist buiten werd gedragen.
‘Niet zegge!’ fluisterde Mietje, toen Betje wilde antwoorden.
‘Waarom gaan die mooie bloemen weer weg?’ vroeg Paul teleurgesteld.
‘Kom, Paul, ga nou gauw spelen,’ zeide Betje, die dat gevraag verveelde, Maar het kind vond alles, wat hij zag veel te mooi.
De stoet bewoog zich langzaam, en Paul, die nog steeds allerlei vragen deed, waarop niemand hem antwoordde, volgde zoolang mogelijk met zijn blik de wiegelende koetsen, die statig de staat afreden.
De deur ging open, en Mina kwam binnen.
| |
| |
‘Hoe kan je de kinderen nu de ramen laten uitkijken?’ vroeg ze aan Betje. ‘Ik had gedacht, dat je zoo iets niet zoudt toestaan?’ vervolgde ze knorrig.
‘Ik heb nog zoo gezeid, dat ze zoet moesten gaan spelen. Maar ze zijn ook zoo ongezeggelijk,’ antwoordde Betje.
‘Paul en Dora, gaan jelui mee naar beneden?’ vroeg Mina, zonder de meid verder een blik waardig te keuren. Mie was weggeloopen, zoodra ze Mina zag komen.
De kinderen gingen mee, en nadat ze de aanwezige dames hadden begroet, begon Paul met veel ophef te vertellen van alles wat hij zooeven gezien had. Mina kon haar ergernis niet bedwingen, zij schaamde zich over het gebeurde. Wat zouden de familieleden wel van haar instructies denken? Misschien hadden de overburen ook wel gezien, dat de kinderen achter de vitrage zaten uit te kijken.
De kinderen werden door de medelijdende bloedverwanten erg aangehaald; maar daar ze gedurende de ziekte van hun moeder weinig vreemden hadden gezien, waren ze schuw en bleven daarom steeds in de nabijheid van Mina.
‘Ze zullen u missen, als u weg bent gegaan,’ zeide een van de dames, aan wie Dora juist een kus had geweigerd.
‘Tante gaat niet weg!’ riep Paul. Mina zeide niets; ze vond het onnoodig om de menschen te vertellen, dat ze voorloopig bleef. Niemand had er iets mee te maken!
‘Je kunt wel merken, dat er weinig op die kinderen gelet wordt,’ zeide een tante, toen ze het sterfhuis verlaten had. ‘Wat een schandaal, dat ze achter de gordijnen stonden uit te kijken, toen hun moeder begraven werd.
‘En wat is die juffrouw Bos ongevoelig en stijf. Het mensch heeft geen hart!’ zeide een ander. ‘Ze zet zeker de kinderen tegen de familie op, want vroeger waren ze nooit zoo schuw!’
Toen Mina na het vertrek der gasten de huiskamer binnenkwam, zag ze Van Belland aan de tafel zitten, met het hoofd in de handen. Zij sprak niet tot hem, maar legde een paar boeken - gedichten van De Génestet en Ten Kate - naast hem neer, waarna ze weer aan haar werkzaamheden ging.
Toen ze na eenigen tijd terugkwam, zag ze hem in dezelfde positie, met de gedichten van de Genestet voor zich opengeslagen turende op de woorden:
- ‘die ik 't meest heb liefgehad,
Dat was mijn kranke, 't was de moede, de uitgeteerde,
Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde
Toen 'k weenend aan haar sponde zat.’
‘Zouden we niet eens naar de kinderen gaan, Leo? Je hebt ze vandaag nog niet gezien!’ zeide Mina
‘Wat kunnen mij de kinderen schelen?’ antwoordde Van Belland norsch.
Hij keek niet eens op, toen Mina tegen hem sprak.
| |
| |
‘Je meent niet, wat je zegt,’ zeide ze kalm. ‘Wat moet er van die arme stumpers worden, als jij niet naar ze omziet? Kom, ga maar eens mee!’
‘Je moet ook altijd je zin hebben,’ bromde Van Belland onwillig opstaande. ‘Waarom laat je me niet rustig hier blijven?’
‘Omdat je de levenden om de doode niet mag vergeten.’
Mina liep vlug de trap op gevolgd door Van Belland.
Zij hoopte dat de aanblik van de kinderen hem zou ontrukken aan den indolenten toestand, waarin hij sinds Annie's dood verkeerde.
Toen ze de deur van de kinderkamer opende, trof een vreemd schouwspel haar oogen. Op den grond lag de kleine Dora uitgestrekt, met een matrasje uit het poppenledikant onder haar hoofdje. Zij had de oogen gesloten, en was tot aan den hals toegedekt met dekentjes uit het poppenbedje.
Paul kwam juist aandragen met bloemen, die hij uit een Makart-bouquet gerukt had en nu op Dora strooide.
Mina en Van Belland bleven verbaasd staan.
‘Dora ligt daar net als maatje!’ riep Paul opgetogen; ‘kijk u maar, vervolgde hij vol verrukking.
Van Belland sprong op den jongen toe.
‘Ongevoelig kind! hoe kan je je vader zoo'n verdriet aandoen?’ vroeg hij toornig.
Zijn verbazing had plaats gemaakt voor hevige verontwaardiging.
‘Leo, houd je kalm!’ zeide Mina, die in een oogwenk Dora had opgetild en nu bezig was de grassprieten en bloempjes los te maken, uit het blonde haar van de kleine meid.
‘Heere gut! Wat hebben die kinderen nou weer uitgevoerd?’ riep Betje, die uit de kamer daarnaast kwam aanloopen, met een verschrikt gezicht.
‘Mensch, kan je dan nooit eens op de kinderen letten?’ riep Mina knorrig.
Toen ze zich omwendde, zag ze Paul schreiend in een hoek van de kamer staan, terwijl Van Belland was verdwenen.
‘Paul, raap gauw die bloemen en sprieten op!’ zeide Mina.
‘Ja, tante!’ snikte het kind; en vol ijver ging hij aan het opruimen.
Toen Mina even daarna beneden kwam, zeide Van Belland:
‘Daar heb je 't nu al! Wat voor nut was het, dat Paul en Dora haar hebben gezien. Zij spotten er toch maar mee!’
‘Het was geen spotten, Leo. Alle kinderen hebben zucht tot navolging in zich. Paul begreep niet dat hij je verdriet deed.’
‘Een jongen van vier jaar moest dat begrijpen,’ antwoordde Van Belland.
‘Hoe was je zelf op dien leeftijd?’ vroeg Mina ernstig.
‘Paul kan in jouw oogen geen kwaad doen; dat weet ik al lang!’
Mina haalde de schouders op. Zij voelde tranen in haar oogen komen bij het hooren van die onvriendelijke woorden. Zij ging naar de kinderkamer, waar de kleinen nu rustig aan het spelen waren.
‘Paul ga naar papa en geef hem een hartelijken kus, je bent zooeven niet lief geweest.’
| |
| |
‘Wat moet ik tegen pa zeggen, tante?’
‘Dat moet je zelf maar bedenken!’ was het antwoord. Mina had een afkeer van geleerde lesjes.
Paul stapte naar beneden, en toen Mina een poosje daarna de huiskamer binnen trad, zag ze het kind zitten op de knieën van Van Belland, met zijn krullekopje geleund tegen de borst van zijn vader. ‘Paul heeft me vergeving gevraagd, niet waar, jongen?’ zeide Van Belland met iets zegevierends in zijn stem.
‘Ik had hem gezegd naar je toe te gaan!’ antwoordde Mina kortaf,
‘Ga nu Dora halen, ik wilde het kind ook graag hier hebben,’ zeide Van Belland. En toen even daarna de kleine meid kwam aandribbelen, tilde hij haar op zijn schoot; en daar zat nu het drietal innig vereend. Dora babbelde druk en leidde daardoor de sombere gedachten van haar vader af.
Mina, die op eenigen afstand met haar naaiwerk zat, keek naar het groepje, en een gevoel van onuitsprekelijke eenzaamheid kwam bij haar op. Zoolang Annie leefde, maakte zij zelve een deel uit van het gezin; maar nu de geduldige lijderes was heengegaan, scheen het haar, dat haar taak hier was afgedaan. Zij had zich tijdens haar verblijf zoo innig gehecht aan de kinderen, dat ze de gedachte niet verdragen kon voortaan buiten dit kringetje te zullen moeten leven. Van Belland zou zijn troost zoeken bij de kinderen, en deze zouden hun vader aanhangen en liefhebben! Wel zou zij hun belangen blijven behartigen als die van haar zelve - maar ze zou toch altijd meer of min worden beschouwd als een vreemde.
Zij voelde zich moe en afgemat ten gevolge van de doorgestane emoties der laatste dagen; en ze moest al haar geestkracht inspannen, om de gemoedsbeweging, waarin ze verkeerde, te verbergen.
Terwijl ze daar zat verzonken in droevig gepeins, de handen lusteloos in den schoot en de oogen gesloten, voelde ze een paar kleine handjes die de hare vastgrepen en opziende, bemerkte ze Dora die haar best deed tegen haar op te klimmen.
‘Lieve tantie!’ riep de kleine meid en ze drukte haar poezele wangetjes tegen Mina's handen.
‘Kom, lieveling,’ zeide Mina, haar tot zich optrekkend. Ze drukte het kind aan haar borst en schaamde zich over haar kleinmoedigheid van zooeven.
| |
V.
Van Belland bleef somber en gedrukt, Mina viel hem daarom zoo weinig mogelijk lastig met vragen de huishouding betreffende. En hoewel ze nooit een enkel woord van waardeering hoorde van zijn lippen, ging ze voort met de meeste zorg zijn belangen te behartigen. De kinderen waren haar alles, en deze betoonden van hun kant een innige gehechtheid.
De familieleden vonden het bespottelijk dat Mina bleef om de huishouding van den jongen weduwnaar waar te nemen, en somtijds bleef men niet in
| |
| |
gebreke haar dit onder bedekte termen te kennen te geven. Mina nam er echter niet veel notitie van. ‘Men kan het iedereen toch niet naar den zin maken!’ zeide ze, ‘daarom maar gedaan wat men zelf het beste keurt.’
Toen ze met het eerste kwartaal Betje wegzond, en in hare plaats een ander kindermeisje huurde, had men daar vrij wat op te zeggen. Betje was een protégé van tante Margo - een familielid van Van Belland, dat nog al wat in te brengen had - en men vond het zeer ongepast, dat Mina zoo had durven handelen, zonder raad te vragen.
Men liet niet na het verkeerde van die eigendunkelijke daad van Mina onder het oog te brengen van Van Belland. Maar men klopte aan eens dooven mans oor.
‘Ik heb rust in huis en meer begeer ik niet!’ antwoordde hij op een toon, die geen tegenspraak duldde.
Op een middag waren er ten huize van Van Belland een paar familieleden
| |
| |
ten eten. Mina had gezorgd, dat niemand iets zou kunnen aanmerken op de samenstelling van het menu.
Toen men aan tafel zat, waarop het dessert gereed stond, zag Mina dat er een perzik op een der fruitschaaltjes ontbrak Daar zij Paul wel eens meer op snoepen betrapt had, meende ze goed te doen met hem ditmaal aan de kaak te stellen in het bijzijn der gasten.
‘Paul, heb jij een perzik gesnoept?’ vroeg ze.
‘N... een, tante!’ was het antwoord.
‘Kijk me eens aan, Paul!’
Maar de kleine zondaar hield de oogen afgewend.
‘O, Paul, weet je niet, dat Onze lieve Heer je ziet, als je kwaad doet?’ vroeg een der tantes, op het gemoed van het kind willende werken.
‘Onze lieve Heer heeft me niet gezien!’ riep Paul, die er niet aan dacht dat hij, zonder het zelf te willen, schuld bekende.
‘Maar kind!’ zeide tante Margo, diep verontwaardigd dat Paul durfde twijfelen aan de macht van het Alziend Oog.
‘Onze lieve Heer heeft me heusch niet gezien! Hij kon me niet zien, want hij keek den anderen kant uit!’ snikte Paul.
De gasten keken verbaasd en verontwaardigd, al naarmate hun religieus gevoel gekwetst was, tengevolge van den uitroep van Paul.
Een paar oneerbiedige neven proestten het uit van het lachen, en mompelden iets van: ‘een atheïst in den dop!’
Van Belland zeide ernstig: ‘Jongen, praat niet zulke dwaze dingen, wat meen je toch?’
Paul wendde het hoofd om, en keek naar een plaat aan den wand, voorstellend een Ecce Homo, naar Guido Reni.
‘Die, daar!’ riep hij schreiend.
Nu was het raadsel opgelost, Annie had met naïeve vroomheid de kinderen verteld van den grooten Menschenvriend, als één zijnde met den Vader. Geen wonder dus, dat de kleine het beeld van Jezus vereenzelvigde met dat van God.
Een paar tantes bleven nog even strak kijken. Zij richtten hun blikken op Mina, in gespannen verwachting wat deze zou doen.
‘Paul, sta van tafel op en geef ieder een hand; kinderen die snoepen, mogen niet aan tafel blijven!’ zeide Mina heel ernstig.
Het kind begreep niet waarom iedereen lachte, behalve tante Mina en die paar andere tantes, maar die keken altijd zoo zuur.
Een algemeen: ‘Och, laat hem blijven!’ weerklonk; maar Mina stond vastberaden op, nam Paul bij de hand en verliet met hem de kamer.
‘Het arme schaap! Wat is ze streng!’ meende een nicht, die thuis een half dozijn bengels had, die in vrijheid werden gedresseerd.
‘Nu, die weet wat ze wil!’ zeide een ander; terwijl een der neven heel geestig te berde bracht, dat die Mina geen katje was om zonder handschoenen aan te pakken.
| |
| |
‘Les petits pots ont des oreilles!’ waarschuwde Van Belland met een blik op Dora.
Een der nichten kreeg in eens een aanvechting, om zich de moederlooze kleine aan te trekken. Ze greep Dora's handje beet, en keek haar medelijdend aan.
Maar het kind was blijkbaar niet gediend van die liefkoozing. Ze trok haar handje terug, en zeide uitdagend:
‘Dora houdt niets van jou! tante Mina is veel liever!’
‘Maar, Dora!’ riep Van Belland.
Mina kwam juist terug, en Dora, die naast haar zat, legde verlegen haar kopje tegen Mina's schouder.
‘Hoewel niemand een afkeurend oordeel uitsprak over haar handelwijze met Paul, begreep ze toch heel goed, dat men tijdens haar afwezigheid in dien zin over haar had gesproken. Ze merkte dat aan de blikken, die op haar werden gericht, toen zij binnentrad. Maar ze nam er geen notitie van, en beijverde zich den geheelen avond het den gasten naar den zin te maken.
‘Onze neef wordt een echte pantoffelheld,’ zeide op een der volgende familiedagen een oom, die het artikel 161, het mooiste vond uit het geheele Burgerlijk Wetboek. ‘Waar moet het heen als de vrouw de baas wordt.’
‘Als het hem verveelt, dan zal hij haar wel wegzenden!’ meende een ander.
‘Denk je, dat dat zoo gemakkelijk zal gaan?’ vroeg een juffrouw van middelbaren leeftijd, die wat graag de plaats van Annie zou hebben ingenomen. ‘Misschien trouwt hij haar wel! Daarom is het haar toch zeker te doen!’
En zoo praatte men voort, totdat ieder zijn opinie gezegd had over deze voor hen gewichtige quaestie.
‘Waarom stuurde je Paul van tafel?’ had Van Belland aan Mina gevraagd, toen de gasten vertrokken waren. ‘Anders ben je altijd zoo toegevend voor de kinderen!’
‘Als het een fout is uit onbezonnenheid, dan kan men met woorden alleen veel uitwerken; maar zoodra het een karakterfout geldt, dan moet men handelend optreden. Je zult zien, dat we voortaan zullen kunnen vertrouwen op Paul's woorden.’
Van Belland nam zich voor, goed op te letten of Mina's verwachting niet werd beschaamd; en werkelijk moest hij toestemmen, dat Paul niet alleen het snoepen had afgeleerd, maar dat ook één ernstige blik van Mina hem zijn ongelijk deed bekennen.
De huishouding ging geregeld zijn gang. Van Belland bleef nog altijd onder den indruk van zijn smartelijk verlies en zelden kwam er een glimlach op zijn lippen. De kinderen staakten hun luidruchtig spelen, zoodra hun vader binnen kwam; maar op de kinderkamer mochten ze naar hartelust ravotten.
Natuurlijk hechten Paul en Dora meer aan Mina dan aan hun somber gestemden vader, en Van Belland deed van zijn kant niet de minste moeite, zich op te wekken uit die doffe lusteloosheid.
| |
| |
| |
VI.
Zoo gingen twee jaren voorbij. Hoewel over het algemeen de familieleden zich heel weinig lieten gelegen aan het huisgezin van Van Belland, zoo verloren zij het viertal toch niet uit het oog.
Betje was in dienst getreden bij tante Margo, en daar Mietje nog steeds als keukenmeid bij Van Belland diende, was het niet moeilijk steeds het een en ander omtrent het huiselijk leven van dezen te vernemen.
Veel bijzonders hoorde men echter niet; zelfs in de onderlinge verhouding van Mina en den jongen weduwnaar was geen verandering te bespeuren. Wèl was Van Belland spraakzamer dan voorheen, wèl speelde hij soms met de kinderen, en vertoefde hij meer in de huiskamer, maar anders wist Mie niet te vertellen.
‘Zouden die twee nog eens een paar worden?’ Die vraag deed men herhaaldelijk als een van de familieden Van Belland en Mina in gezelschap ontmoetten, en geen enkel gezegde, ja, zelfs geen blik ontging aan de bespiedende oogen van tantes en nichten. Maar eindelijk meende men toch aanleiding te hebben gevonden tot eenig vermoeden.
Tante Margo had er sinds langen tijd op gevlast, om zich eens minder gunstig uit te laten over Mina in het bijzijn van Van Belland. Maar hoewel het spreekwoord luidt: ‘Die een hond wil slaan, vindt allicht een stok?’ zoo was het haar toch moeilijk gevallen een rechtmatige grief tegen Mina te pas te kunnen brengen. Op een avond, dat er familiedag was kwam het gesprek op dienstboden. Natuurlijk was er aan klachten geen gebrek. Tante Margo wilde bij die gelegenheid ook een duit in 't zakje werpen, en zeide:
‘O, ik weet er alles van! Niemand kan beter begrijpen wat een mensch met die schepsels kan uitstaan als ik! Maar goddank, dat lijden is geleden! Sinds ik Betje heb, is de rust in huis weergekeerd. Ja, 't is toch wonderlijk, hoe weinig sommige menschen hun belang begrijpen! Zij snakken naar een goede gedienstige, en als ze er een hebben, dan sturen ze om een bagatel weg. Die Betje van mij is een juweel van een meid; maar bij Van Belland kon ze geen goed doen!’ Mina maakte dien avond geen deel uit van het gezelschap. Omdat Dora wat koortsig was, was zij thuis gebleven. Maar Van Belland had toevallig gehoord, waarover men sprak.
‘Permitteert u me, dat ik de partij van Mina opneem. Zij heeft groot gelijk gehad Betje weg te zenden!’ zeide hij.
‘En waarom dan?’ vroeg tante Margo scherp.
‘Omdat ze de kinderen altijd aan hun lot overliet. Als Mina er niet geweest was, dan zou er in die dagen niet veel terecht zijn gekomen van die arme schapen!’
‘Wat zou er dan met ze gebeurd zijn?’ riep tante Margo uittartend.
‘Wel, dan waren ze zeker uit het raam of van de trap gevallen!’
‘Ja, die Mina is goud waard!’ werd er spottend gezegd door een nicht.
‘Ik zou ten minste niet weten wat ik op haar zou hebben aan te merken,’
| |
| |
antwoordde Van Belland op een toon, die geen tegenspraak duldde. ‘Ik apprecieer het ten zeerste, dat zij de zorg voor de kinderen en het huishouden op zich heeft genomen. Ik kan haar daarvoor niet dankbaar genoeg zijn!’ vervolgde hij, terwijl hij tante Margo flink in de oogen keek.
‘Ik wist al lang, dat zij onfeilbaar is in jouw oogen!’ riep de oude dame driftig. Van Belland antwoordde niet. Hij was onaangenaam aangedaan over die woorden. Meende men werkelijk, dat hij partijdig oordeelde, als hij Mina's deugden prees. Waren anderen dan blind voor haar goede hoedanigheden? Hoe scherp had dat: ‘Mina is onfeilbaar in jouw oogen,’ geklonken! Toen hij over het gebeurde nadacht ging hem eensklaps een licht op. Reeds meermalen had hij opgemerkt, dat men hem uitvorschend aanstaarde, als hij het woord tot Mina richtte in het bijzijn van anderen. Maar hij had gemeend dat dit niets dan verbeelding was. Nu had hij zekerheid, dat men Mina's naam met den zijne noemde; vanwaar anders die veelbeteekenende blikken?
‘Zou men werkelijk denken, dat ik Annie ooit zal vergeten?... Dat nu reeds een ander haar plaats in mijn hart heeft ingenomen?’ dacht hij, ‘Zou Mina soms?... Maar toen hij den volgenden morgen aan de ontbijttafel haar uitvorschend aankeek, en haar kalmen rustigen blik ontmoette, zonder dat ze van haar kant eenige verlegenheid toonde, werd hij ten volle gerustgesteld.
Zij dacht er evenmin aan als hij, om verandering te wenschen in hun wederzijdsche verhouding, dat was duidelijk.
‘Nu zal men wel gauw wat hooren!’ mompelden de familieleden onder elkaar. En die voorspelling werd gedeeltelijk bewaarheid, maar niet op de wijze, als men dacht dat het zou gebeuren.
Een paar dagen daarna zat Mina op de kinderkamer voor het open raam te naaien. Zij hoorde Mietje aan de voordeur praten, en meende bovendien de krijschende stem van Betje te herkennen.
‘Als dat gepraat nog lang duurt, dan roep ik uit het raam, dat ze heen moet gaan!’ dacht Mina; en ze besloot nog even te wachten.
Maar het gebabbel hield maar niet op, en toen ze eindelijk het hoofd buiten het raam stak om naar beneden te roepen, hoorde ze juist haar naam noemen.
‘Mie, 't zal er nou wel doorgaan met de juffrouw, denk je 't ook niet, na alles wat ik je verteld heb?’ vroeg Betje.
‘Ik heb er nog nies van gemerkt, maar as ie zooveel goeds van d'er zeit, daar andere menschen bij zijn, dan zal 't wel zoo wezen.’ was het antwoord. ‘'t Is toch zoo'n knappe man, ze is best af, hoor.’
‘Ja, mensch, mooi is ze niet; maar ze is toch wel goed.’
‘Goed? ik beklaag die arme schapies van kinderen!’ riep Betje, met een blik vol medelijden naar boven’.
Mina had haar hoofd bijtijds teruggetrokken, dus men kon haar niet zien; en dat was maar heel goed, want haar gelaat had een uitdrukking van pijnlijke verbazing aangenomen.
Evenals een paar dagen te voren het gemoed van Van Belland was geschokt
| |
| |
geworden, zoo ook kwam eensklaps bij haar een gedachte op, waarover ze liever niet verder wilde nadenken.
Maar, helaas, gedachten gaan en komen niet op commando; en ondanks haar voornemen, kwam telkens het gehoorde haar voor den geest.
‘Als hij zooveel goeds van haar zegt, daar andere menschen bij zijn!’
Ik beklaag die arme kinderen.
Die woorden hadden haar in de ooren geklonken als muziek. Hij had dus openlijk haar partij opgenomen; dat was duidelijk! En wie zou zij liever tot haar verdediger hebben dan dien man?
‘Hij is Annie's man!’ klonk een inwendige waarschuwende stem; en ze was verschrikt over den gang die haar gedachten een oogenblik hadden durven nemen.
‘Men zal toch niet denken, dat ik Annie wil verdringen uit zijn hart?’ dacht ze ontsteld. ‘Ik heb daartoe toch geen aanleiding gegeven?’
Mina voelde zich onrustig gestemd. Verkeerde zij nu eigenlijk niet in een scheeve positie? Als hij er nu maar nooit iets van bemerkte, hoe men hunne namen te zamen noemde?
Een smartelijk gevoel doortrilde haar bij de gedachte aan een mogelijke naderende scheiding. Want dat het daartoe te eenigertijd zou moeten komen was buiten twijfel.
Het smartte haar dat er een eind zou zijn aan den werkkring waarin zij zich zoo tevreden en gelukkig gevoelde. En toch was zoo iets onvermijdelijk. De woorden gesproken door Betje hadden haar eensklaps aan zichzelf ontdekt,
| |
| |
Het zou haar voortaan onmogelijk wezen zijn blik met kalmte te ontmoeten. Zij vreesde, dat hij haar geheim in haar oogen zou lezen!
‘Scheelt je wat, Mina?’ vroeg Van Belland, toen ze dien middag aan tafel minder opgewekt was dan anders.
‘Wat hoofdpijn,’ was het antwoord.
‘Dan moet je wat rustig gaan liggen; dan zal ik wel een spelletje doen met de kinderen,’ zeide hij hartelijk.
‘Och, neen, 't zal wel overgaan. De hoofdpijn is niet erg genoeg om naar bed te gaan.’
Van Belland keek haar opmerkzaam aan, en merkte dat haar lippen zenuwachtig beefden.
‘Is tante Margo soms vanmiddag hier geweest?’ vroeg Van Belland.
Mina begreep waarom haar die vraag werd gedaan. Als genoemde dame kwam, dan liet ze steeds de een of andere onaangename herinnering achter, evenals een slak een kleverig spoor nalaat op den weg, waarlangs ze gekropen heeft.
‘Neen, ze is er niet geweest,’ antwoordde Mina met neergeslagen oogen.
Meermalen keek Van Belland haar dien middag aan, en Mina voelde zich verlegen onder die blikken.
Na den eten speelde ze met de kinderen, maar telkens kwamen haar de tranen in de oogen.
Ze kon haar aandoening niet bedwingen, als ze dacht aan de eenzaamheid van vroeger, waarin ze spoedig zou terugkeeren; en toch mocht ze niet blijven, daar ze te goed wist, dat haar taak haar met den dag zwaarder zou vallen.
Den nacht bracht ze slapeloos door, en toen zij den volgenden morgen aan het ontbijt was gezeten, raapte ze al haar moed te zamen, om te zeggen wat haar zoo zwaar op het hart lag.
‘Leo, ik wilde je graag even alleen spreken!’ zeide ze aan de bel trekkend om de meid te roepen bij de kinderen.
‘Is het zoo iets ernstigs; je kijkt zoo bedrukt?’ vroeg Van Belland met een poging om op schertsenden toon te spreken, toen zij alleen waren.
‘Voor mij is het iets ernstigs, Leo! Ik wilde je vragen of je naar een andere juffrouw wilt uitzien; liefst zoo gauw mogelijk!’
Van Belland bleef Mina aanstaren met open mond.
‘Een andere juffrouw! Maar, Mina, je doet me schrikken! Dat kan je niet meenen. Zijn Paul en Dora ondeugend geweest? Dan zal ik ze eens flink de les lezen.’
‘De kinderen zijn heel lief en gezeggelijk. Maar ik kan hier niet langer blijven.’
‘Het is je zeker te druk, hè?’ vroeg Van Belland met iets bevends in zijn stem. ‘Maar als je meer hulp wilt hebben, dan kan je dit met plezier krijgen.’
‘O, neen,’ stamelde Mina, die al meer en meer verlegen werd.
‘Maar wat is dan de reden?’ vroeg Van Belland ongeduldig.
‘Ik weet het niet.,. maar...’
‘Je hebt zeker berouw dat je al de aisances, waaraan je gewoon bent geweest, hebt opgeofferd om te zorgen voor een man en twee kinderen, die
| |
| |
je toch eigenlijk niet bestaan, hè? 't Was dan ook wel wat veel van ons gevergd!’ zeide Van Belland op onaangenaam sarcastischen toon.
Hij was erg teleurgesteld en daardoor bitter.
Mina antwoordde niet, zij keek steeds voor zich en haar handen verfrommelden zenuwachtig den zakdoek, die op haar schoot lag.
‘Bedenk je nog maar eens! Wij zouden je zeer ongaarne zien vertrekken. Vergeef me dat ik niet aardig tegen je sprak,’ zeide Van Belland na eenig stilzwijgen. Hij ging naar haar toe, greep haar handen en zeide: ‘Wat zouden Paul en Dora wel zeggen, als tante Mina wegging.’
Het noemen van de namen der kinderen, deed haar alle zelfbeheersching verliezen. Zij onttrok haar hand, en barstte in tranen uit
Van Belland begreep er niets van. Als het haar dan zooveel kostte van de kinderen af te gaan, waarom bleef ze dan niet? Hij wilde een laatste poging aanwenden door op haar gemoed te werken.
‘Je hebt Annie beloofd voor de kinderen te zullen zorgen, Mina! Breek je nu die belofte?’
Mina keek hem aan door haar tranen heen. O, hoe graag had ze hem gezegd, dat ze wel wilde blijven, maar dat ze niet kon, dat ze niet mocht! Van Belland begreep, dat er iets gebeurd moest zijn; maar wat, dat kon hij
| |
| |
maar niet vatten; en daar de eenige, die hem op de hoogte had kunnen brengen het stilzwijgen bewaarde, bleef hij in het duister rondtasten.
Mina veranderde niet van besluit. Ze vertelde er echter niets van aan de kinderen, en ze hielp Van Belland ijverig zoeken naar een geschikte plaatsvervangster.
Er boden zich verscheiden dames aan, en het was moeilijk een keuze te doen; vooral omdat Van Belland het geheel aan haar overliet.
Toen de familieleden hoorden, dat Mina heen zou gaan, werd er druk over gesproken en gegist wat toch wel de reden zou zijn; maar al het gissen leidde tot geen resultaat. Wel merkte men dat Van Belland er onder gebukt ging, maar Mina was ook niet vroolijk; dus het bleef een raadsel, wie de aanleidende oorzaak was van de naderende scheiding.
De dame, die Mina's plaats zou innemen kwam een paar dagen vóór het vertrek van deze. Van Belland wilde dat gaarne. omdat Mina de vreemdeling wat op de hoogte kon brengen van de huiselijke gewoonten.
Mina had kamers gehuurd in de stad, waar haar broeder en zuster woonden. Liever was ze gebleven in dezelfde plaats; maar de gedachte was haar onverdragelijk een ander de plaats te zien innemen, zonder dat ze het recht zou hebben handelend op te treden, wanneer zij zag dat niet alles ging zooals het moest.
Het afscheid van de kinderen viel haar bitter zwaar, vooral toen zij merkte dat Paul en Dora, zoo jong als ze waren, veel gevoel hadden van haar heengaan.
Toen Van Belland haar naar den trein had gebracht en de conducteur den wagen sloot, drukte hij haar nog eens voor het laatst de hand.
‘Vaarwel, Mina, leef gelukkig; wees nogmaals hartelijk bedankt, voor alles wat je voor ons allen gedaan hebt,’ zeide hij met bevende stem en trillende lippen.
Mina deed alle moeite om zich goed te houden; maar het gelukte haar niet. Zij drukte haar zakdoek voor het gelaat en wuifde met de hand tot afscheid. De trein zette zich in beweging, en Van Belland, die op het perron bleef staan om Mina nog eens toe te knikken, zag de wagens een voor een voorbijsnellen en eindelijk den geheelen trein uit zijn oog verdwijnen.
Het was hem, alsof hij ten tweede male alleen achterbleef. Een diep weemoedig gevoel kwam over hem, toen hij huiswaarts keerde.
Toen hij was binnengetreden en de kinderkamer voorbijliep, hoorde hij Dora luid schreien, terwijl een eenigszins brommende stem haar toesprak.
‘Och, God wat valt het leven zwaar te dragen!’ steunde hij. ‘Hoe zal alles verder gaan, nu onze goede genius het huis heeft verlaten?’
In de huiskamer gekomen, liep hij eerst naar het portret van Annie en bleef dit een poos aanstaren; en daarna nam hij een portretje van Mina ter hand, dat op Annie's schrijftafeltje stond. ‘Dat die twee vrouwen nu zijn heengegaan en mij hier achterlaten met de kinderen!’ zuchtte hij; en hij zette zich neer bij den haard en dacht in somber gepeins verzonken, aan het verleden. Een bescheiden tikje aan de kamerdeur deed hem opzien. Het was Mietje, die kwam vragen, wat meneer bliefde te eten.
| |
| |
‘'t Kan me niet schelen, dat moet de juffrouw zeggen!’ riep hij, driftig opspringend. ‘Je weet immers wel, dat ik me nooit met het eten bemoei!’
‘Juffrouw Mina had gezegd, dat ik vandaag andijvie met appelmoes zou klaarmaken; maar de nieuwe juffrouw heeft schorseneelen en worteltjes uit een blikje verordineerd,’ zeide Mietje met een huilerige stem, verschrikt door het opstuiven van haar meester.
‘Mensch, zeur niet! Maak maar klaar, wat juffrouw Mina je gezegd heeft.’
‘En het vleesch meneer? Juffrouw Mina wilde rollende bestellen, maar’...
‘Maak dat je wegkomt!’ riep Van Belland boos. ‘Wat zij je gezegd heeft moet gebeuren.’
‘Bestig meneer,’ zeide Mietje met een slim lachje, en ze haastte zich naar de keuken.
's Avonds werd er van het voorgevallene een opgesmukt verhaal gedaan aan Betje, die alles natuurlijk zoo gauw mogelijk weer oververtelde aan tante Margo.
‘Die nieuwe juffrouw zal een harden dobbel hebben, om het Van Belland naar den zin te maken,’ zeide deze op den eerstvolgenden familiedag; en ze nam zich vóór een wakend oog te houden op het huishouden van den weduwnaar.
Mietje besloot een vijandige houding aan te nemen tegenover de nieuwe juffrouw. ‘.Meneer gaf toch haar gelijk, dat wist ze wel vooruit!’
Een gemakkelijke taak had de juffrouw dus niet. Tegenwerking van den kant der dienstboden en geen medewerking van den heer des huizes.
Slechts zelden kwam Van Belland in de woonkamer, en aan den gemeenschappelijken disch sprak hij niet dan het hoog noodzakelijkste. De kinderen hechtten zich niet aan de juffrouw; ze riepen altijd om tante Mina, en met de openhartigheid aan de meeste kinderen eigen, kwamen zij uit voor hun minder welwillende gezindheid.
Het was niet te verwonderen dat de huishoudster zich dikwijls minder goed geluimd toonde, en meestal moesten de kinderen het bij zoo'n gelegenheid ontgelden.
Somtijds gaf zij ze alles toe, terwijl op andere tijden het kleinste vergrijp streng werd gestraft.
Van alle kanten ontving Van Belland klachten; hij begreep niet hoe de kinderen op eens zoo onhandelbaar geworden waren; Paul begon weer te jokken en Dora voerde allerlei kattekwaad uit. Daarentegen was de nieuwe juffrouw geen zuinige huishoudster, en als aan het eind van de week het boekje werd overgelegd, dan was Van Belland steeds onaangenaam verrast door de gedane uitgaven.
‘Alles is zóó duur!’ was gewoonlijk het antwoord, als de advocaat zijn verbazing te kennen gaf over de hoogte van het bedrag.
‘Daar, is alles dan opgeslagen?’ vroeg hij. Een schouderophalen was het antwoord; en hem bleef niets anders over dan te betalen.
Nu eerst merkte hij hoe zuinig Mina had huisgehouden. Zij viel hem nooit lastig met vragen over de kleeding van de kinderen of het wasschen der gordijnen. En nu scheen de heele boel in het honderd te loopen.
| |
| |
| |
VII.
Mina schreef nog al eens aan Paul, die van haar lezen had geleerd. Zij vertelde hem van het snoezige hondje, dat ze had gekocht en dat ze nu kunstjes leerde maken; en van haar kleine neefjes en nichtjes die bij haar kwamen spelen. En als Van Belland die brieven las, dan kwam een gevoel van jaloezie bij hem op, bij de gedachte dat nu andere kinderen de blijken van genegenheid ondervonden, die vroeger bewezen waren aan Paul en Dora.
De kinderen waren altijd verrukt als er brieven kwamen van tante Mina; zij wilden ze nooit laten lezen aan de juffrouw en Paul bewaarde ze des nachts onder zijn hoofdkussen.
Dit hinderde de huishoudster zeer; maar in plaats van er in te berusten, wreekte zij zich op kinderachtige wijze door onverdiende boetpredikatiën te houden en straffen uit te deelen, zonder dat er bepaalde reden voor was.
Dat altijddurend krakeel verdroot Van Belland zoodanig, dat hij het op 't laatst te benauwd kreeg.
Vroeger had hij er nooit aan gedacht hoe moeilijk de taak van Mina geweest was; maar nu hij telkens, dan door den een en daarna door een ander
| |
| |
werd lastig gevallen, leerde hij haar verdiensten meer en meer waardeeren.
Hij had er behoefte aan zijn gemoed eens te gaan uitstorten bij Mina; zij was de eenige vrouw, die hem zou begrijpen. Hij wilde haar vragen of ze hem zou aanraden de juffrouw weg te zenden en naar een andere uit te zien. Hij schreef niet vooruit, dat hij komen zou; maar wilde haar liever van uit zijn hôtel een briefje zenden; ze kon hem dan moeilijk afschrijven.
Toen Mina zijn briefje ontving, klopte haar het hart onrustig. Met hoeveel moeite had zij de inwendige stem tot zwijgen gebracht, die haar verontruste sinds ze tot de ontdekking was gekomen van haar liefde voor hem.
En nu Van Belland haar kwam bezoeken, was als met een tooverslag de herwonnen kalmte verdwenen.
Toen zij hem de trap hoorde opkomen, en hij bij haar aanklopte, had zij alle moeite om het beven van haar stem te bedwingen.
Van Belland kwam haar schijnbaar vroolijk te gemoet.
‘O, Mina, hoe prettig, dat ik je weer eens zie,’ riep hij opgeruimd, en hij drukte haar hartelijk de hand.
Mina merkte dadelijk, dat zijn opgewektheid niets dan schijn was. Zij was geschrikt van dat bleeke gelaat en de diepe rimpels, die ze vroeger nooit op zijn voorhoofd had gezien.
‘Ik heet je welkom, Leo! ga zitten!’ antwoordde ze op kalmen toon.
‘Ik zie er niet erg fleurig uit, her?’ vroeg hij haar bezorgden blik ziende;
‘nu maar het is ook geen wonder. Ik heb niet veel pleizier gehad in die maanden dat je weg bent! Integendeel!’ En zijn voorgewende vroolijkheid maakte plaats voor een diep neerslachtigen blik.
Mina luisterde aandachtig naar het verhaal, dat toen volgde, klachten over de juffrouw, de meiden en de kinderen. Toen hij geëindigd had met de opsomming van al zijn leed, zeide hij: ‘En nu heb ik al dat pleizier te danken aan jouw veranderlijkheid!’
Mina kreeg de tranen in de oogen; zij keek hem verwijtend aan, en Van Belland bemerkte, dat hij haar beleedigd had.
‘Mina, vergeef me; maar ik kan van mijn hart geen moordkuil maken!’
‘Neen, dat heb ik gemerkt!’ zeide Mina. ‘Ik vind het erg jammer dat je het zoo slecht getroffen hebt; vooral met het oog op de kinderen,’ voegde ze er bij.
‘Wie is de meest beklagenswaardige van ons drieën?’ vroeg Van Belland haar strak aanziend.
Mina keek verlegen. Ze hoopte, dat hij maar gauw zou weggaan, want zijn bezoek gaf haar niets dan verdriet.
‘Nu, zeg dan, wie is het meest te beklagen?’ vervolgde Van Belland, toen Mina niet antwoordde. ‘De kinderen voelen niet wat ik voel, als de huiskamer zóó kil en ongezellig is, dat ik er altijd zoo gauw mogelijk weer uitloop. En jij bent zeker heel gelukkig, hè? Nu, je hebt ook vrij wat gemakkelijker leventje dan vroeger?’
‘Gelukkig?’ stamelde Mina. ‘O, Leo, denk je dan, dat ik zóó weinig belang
| |
| |
stel in het lot van jou en de kinderen, dat ik gelukkig zou wezen als jelui het niet bent?’
‘Maar, waarom ben je dan weggegaan?’
Mina hield de handen voor de oogen. Van Belland trad op haar toe.
‘Waarom heb je dat gedaan, Mina?’ vroeg hij gevoelvol. ‘Je wist toch vooruit dat je mij en de kinderen een slechten dienst bewees, niet waar?...’
Hij had zijn hand op haar schouder gelegd, als om haar te dwingen hem aan te zien; maar zij had den moed niet haar hoofd op te heffen. In haar oogopslag zou hij immers moeten lezen, wat zij zoo graag verborgen wilde houden.
‘Omdat ik niet mocht!’ stamelde ze verward.
‘Niet mocht? Maar mijn hemel, stoorde jij je dan aan de insinuaties van tante Margo en al die andere babbelkousen?’
‘Alleen dáárom zou ik niet zijn heengegaan,’ snikte Mina. Zij bleef steeds zitten met den zakdoek gedrukt tegen haar gelaat.
Toen Van Belland haar hevige aandoening zag, kwam er een vreemde gewaarwording over hem. Het was, alsof hem in eens een blinddoek van de oogen viel. Zou Mina iets meer dan achting en toegenegenheid voor hem voelen? Zou dat de reden zijn van haar vertrek en van de weigering om terug te keeren?
Een pijnlijke steek trof hem in het hart, toen hij deze vragen bij zich voelde opkomen.
Hoewel hij Mina hooger achtte dan al de dochteren Eva's te zamen, zoo was het hem toch onmogelijk haar liefde toe te dragen.
Nooit kon, naar hij meende Annie's plaats worden ingenomen door een andere vrouw... en tòch, de gedachte, dat Mina voortaan ver van hem en de kinderen haar leven zou slijten, dat zij haar toegenegenheid en zorgende liefde zou besteden ten nutte van anderen, die gedachte was voor hem te pijnlijk!
Hij wilde nog een poging wagen.
‘Mina, kan dan niets of niemand je tot andere gedachten brengen?’ vroeg hij smeekend.
‘Vraag me niets meer?’ snikte Mina. ‘O, je weet niet, wat het mij kost, je een weigerend antwoord te geven.’
Allerlei overwegingen gingen door zijn brein. Hij vergeleek zijn vroeger gezellig huiselijk leven met dat akelig somber bestaan van heden; en in eens was zijn besluit genomen.
‘Mina,’ zeide hij zacht, haar hand grijpend; ‘als ik je nu smeekte om weer terug te keeren in den kring waar jij je gelukkig scheen te voelen;... niet als een vreemde, maar als de moeder van Paul en Dora?’
‘O, Leo,’ snikte Mina, zonder op te zien.
‘Zou je er toe kunnen besluiten dien stap te doen?’ vervolgde hij.
Mina was hevig aangedaan; haar ademhaling was kort en gejaagd! De eenige man, dien ze ooit had liefgehad, vroeg haar de zijne te worden! Hoe gelukkig voelde zij zich! Ze vroeg zich niet af of hij haar waarlijk liefhad; zij vertrouwde op zijn oprechtheid en dat was haar genoeg.
| |
| |
Zij weerde hem niet af, toen hij het waagde zijn arm om haar middel te slaan; maar legde haar hoofd vertrouwelijk aan zijn borst.
‘Dus je wilt me bijstaan, Annie's kinderen op te voeden?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Annie's kinderen!’ Bij het hooren van die woorden voerde haar een rilling door de leden. Hoe, dat was dus het motief waarom hij haar vroeg zijn vrouw te worden! ‘Annie's kinderen,’ ook de zijne, maar niet de hare! Zij ontrukte zich aan zijn armen; het was haar onmogelijk hem te antwoorden op die vraag.
Zij pakte Mina's gelaat tusschen hare handjes.
‘Mina, je hieldt toch ook wel van mijn Annie?’ vroeg Van Belland, verbaasd over den pijnlijken trek, die eensklaps op haar gelaat was gekomen. ‘Mijn Annie!’ had hij gezegd; en weer had ze een pijnlijken steek door het hart voelen gaan.
‘Is het niet?’ vroeg Van Belland ongeduldig.
Met echt mannelijke egoisme wilde hij antwoord hebben op een vraag, die hijzelf evengoed had kunnen beantwoorden.
‘Ja, o, ja!’ zeide Mina. ‘Je twijfelt daar toch niet aan?’
Zij schaamde zich nu over de opwelling van jaloezie van zooeven.
‘Dan is alles goed,’ riep Van Belland opgewekt; en hij drukte haar een kus op het hooge voorhoofd. ‘Dus mijn trouwe bondgenoot neemt de door haar verlaten post weer op zich, hè?’
En Mina knikte toestemmend.
De trein, waarmee Van Belland moest vertrekken, ging spoedig.
Lang duurde het verder onderhoud dus niet; maar toen Van Belland heenging, bleef Mina achter met een dankbaar gevoel in het hart. Zij zou aannemen wat haar werd aangeboden en wilde haar eischen niet te hoog stellen; daardoor zou zij steeds vrede kunnen hebben met het nu genomen besluit.
Wat Van Belland aanging, hij was Mina dankbaar; maar toch mengde zich een smartelijk gevoel bij dat van tevredenheid over haar toestemmend antwoord.
| |
| |
Het was hem alsof hij verraad pleegde aan de nagedachtenis van Annie.
Maar toen hij aan de kinderen vertelde, dat tante Mina terug zou komen en de ondubbelzinnige vreugde zag, die Paul en Dora toonden, kreeg hij hoe langer hoe meer vrede met het genomen besluit.
De familieleden zeiden, dat ze het altijd wel gedacht hadden, en tante Margo drong er op aan, dat Mina bij haar moest komen logeeren.
‘Kom maar zoo gauw mogelijk!’ schreef Van Belland aan Mina. ‘Paul en Dora verlangen erg naar je komst.’
Die laatste zinsnede deed haar alle bedenkingen overwinnen, en spoorde Mina aan haar komst niet te lang uit te stellen.
Toen zij met den trein aankwam en Leo op het perron zag staan met een opgeklaard gelaat, zoodra hij haar in het oog kreeg, voelde zij zich gelukkig gestemd.
De ontvangst was zeer hartelijk en de kinderen juichten van pret.
Het was aandoenlijk om de blijdschap van Dora te zien. Zij pakte Mina's gelaat tusschen haar handjes en kuste het, terwijl ze de op dat oogenblik oprecht gemeende woorden uitte: ‘Nou tante er is, zal ik nooit meer stout zijn!’
Vol moed gingen dus allen de toekomst tegen, en hoewel Mina zich in vroeger dagen wel eens heel andere illusies had gemaakt van een engagementstijd, zoo was ze toch dankbaar en tevreden bij de gedachte, dat ze door het genomen besluit, het leven van Van Belland zooveel aangenamer zou kunnen maken.
De familieleden maakten tegenover haar: bonne mine à mauvais jeu; de juffrouw zelfs was voorkomend, hoewel zij innerlijk barstte van spijt over het verlies van haar mooie positie.
(Wordt vervolgd).
| |
| |
Vaarwel, Mina, leef gelukkig.
|
|