| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
VI.
Huiselik Leed door C.P. Brandt van Doorne, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1895.
Een novelle van een nieuw auteur lezende, schijnt het mij altijd billijk met de hoogste voorzichtigheid te werk te gaan in het oordeelen. Het kunstwerk, dat onder den titel Huiselik Leed is verschenen, laat verschillende en gemengde gewaarwordingen na.
De auteur, C.P. Brandt van Doorne, heeft zijn verhaal voor het uiterlijk niet aangenamer gemaakt door zijne zonderlinge spelling. Zeker is dit eene quaestie van zeer ondergeschikt belang, en mag deze spelling geen het minst gewicht in de schaal leggen bij het oordeel over den arbeid van den kunstenaar. Toch schijnt het mij niet ongepast in het voorbijgaan te herinneren, dat de spellingszaak nu eigenlijk niet meer aan de orde moest gesteld worden. Men heeft van het begin dezer eeuw, wat de spelling aangaat, òf officiëel gesiegenbeekt, òf semi-officiëel gebilderdijkt. Later zijn er nog spellings-verbeteraars opgekomen, waaronder Alberdingk Thijm. Daarna hebben de Nederlandsche letterkundige Congressen besloten voor Noord- en Zuid-Nederland een groot Woordenboek saâm te stellen, en bij deze gelegenheid is vooraf de spellingszaak geregeld. Zeer uitvoerige, zeer grondige, studiën hebben geleid tot het spellings-systeem van De Vries en Te Winkel. Dit is voor het groot Woordenboek aangenomen, en daarna officiëel in België bekrachtigd. Later ook heeft officiëele steun aan deze nieuwe spelling in Noord-Nederland niet ontbroken. Het terugkomen op deze afgedane zaak veroorzaakt alleen tijdverlies.
Dit alles heeft evenwel met de aesthetische waarde der novelle Huiselik Leed niets te maken. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat de auteur, C.P. Brandt van Doorne, reeds door andere scheppingen zijne sporen heeft verdiend. Ware Huiselik Leed zijn coup d'essai, dan zou ik er gerust bij durven voegen, dat het boek onder zekere voorwaarden ook een coup de maitre mag genoemd worden. De manier van vertellen is zeer talentvol, zeer boeiend, zeer knap. De schildering van menschen en zaken is volkomen realistisch, volkomen waar. Het verhaal zelf maakt den indruk, of het, uit het volle menschenleven gegrepen, door eene bekwame hand naar het domein der kunst is overgebracht. De dialoog laat aan losheid en vlugheid niets te wenschen over. Er is echter in de samenstelling van het verhaal iets, wat meer aan eene uitvoerige mededeeling eener anecdote, dan aan een goed beraamd episch plan doet denken. Aan het slot blijft de indruk, alsof midden in de handeling wordt afgebroken. Hoezeer ook de vertelling de aandacht van den lezer wist te winnen, aan het slot ontbreekt rust en bevrediging.
De auteur brengt den lezer in een fatsoenlijk gezin te Amsterdam. De eerste luitenant der artillerie Holman de Vrij, even dertig jaar oud, is getrouwd met de dochter van een rechterlijk ambtenaar te Gorkum, welke laatste hem na zijn dood een klein kapitaal van vijftien duizend gulden naliet. Mevrouw de Vrij is, hoewel nog jong, zeer vroeg oud geworden naar het uiterlijk. Daarenboven gaat het gezin gebukt onder voortdurende finantiëele zorgen. Het traktement en de renten van het kapitaaltje
| |
| |
blijken niet geheel voldoende. Er wordt ingeteerd. Maar de echtelieden hebben hoop op eene erfenis. Mevrouw de Vrij heeft een oom, die er warm inzit. Die oom Kobus is twee en zestig jaar oud, en een oude vrijer. Maar zeer onverwacht komt een brief van dien erfoom, inhoudende, dat hij zal gaan trouwen met eene juffrouw Lucie Dalfsen, 28 jaar oud, eene dame, die den luitenant Holman de Vrij wel gekend had, toen hij ongetrouwd in garnizoen was te Breda. Lucie Holman was de dochter van een banketbakker, die vlak tegenover het huis woonde, waar de luitenant kamers had. Hij had haar vrijmoedig op straat aangesproken, ze hadden samen lange wandelingen gemaakt, een begin van vrijage was ontstaan, maar Holman de Vrij had begrepen, dat hij het meisje niet mocht bedriegen, daar hij haar niet ten huwelijk zou vragen. Hij had toen tot beider bestwil een eind gemaakt aan de relatie.
Nu kwam het bericht van het huwelijk zeer ongelegen, want alle hoop bleef gevestigd op de erfenis van oom Kobus. Gelukkig besloot de oude heer, dat hij, zoo zijn huwelijk kinderloos bleef, en hij voor zijne vrouw mocht sterven, aan deze een jaargeld, maar aan Mevrouw Holman de Vrij het grootste deel van zijn kapitaal na zou laten. Met een verruimd gemoed komt de artillerie-officier op de bruiloft, die te Rotterdam bij familie wordt gehouden. Den volgenden zomer brengt de Vrij zes weken door in het kamp te Oldenbroek. Oom Kobus woont met zijne jonge vrouw te Putten, Als de luitenant de Vrij weer naar zijn garnizoen - Amsterdam - terugkeert, gebeurt er iets bijzonders. Er komt een defekt aan de lokomotief even vóór het station Putten. De Vry besluit nu oogenblikkelijk naar Amsterdam te telegrafeeren, dat hij den volgenden dag komt, en tevens maakt hij van de gelegenheid gebruik een bezoek te brengen aan oom Kobus en zijne vrouw. Oom Kobus is naar Utrecht voor geldzaken - en neef, de luitenant, weet zich door Tante Lucie te laten uitnoodigen om te blijven logeeren.
En nu wordt het tijd te getuigen: la cosa e scabrosa. Neef en tante zinken in elkanders armen. Hieruit spruiten gewichtige gevolgen. Na vier maanden komt een telegram van oom Kobus. Hij moet met neef, den luitenant, spreken. Deze is in de hoogste spanning. Als oom Kobus gekomen is, vertelt hij, dat hij zich gelukkig gevoelt het volgende voorjaar vader te zullen worden maar dat nu natuurlijk van de afspraak niets komen kan. Hij zal zijn fortuin aan zijn kind nalaten. Neef en nicht de Vrij zijn zeer verslagen - alle hoop op eene erfenis is verkeken.
De luitenant is verpletterd. Door zijn schuld zijn vrouw en beide dochtertjes nu onterfd. Mevrouw de Vrij begint na lang peinzen haar man te verdenken. Een half jaar na de bevalling van tante Lucie gaat zij naar Putten. Ze is alleen met de jonge moeder, als deze haar bloeiend kind vertoont. Onmiddellijk ziet mevrouw de Vrij, dat het kind de oogen van haar man heeft. In hevige woorden werpt ze de moeder hare minachting in het aangezicht. Maar thuis gekomen - bleef ze zwijgen tegenover haar man. Deze gevoelt zich altijd meer ongelukkig. Hij denkt er aan eene hooge levensverzekering te sluiten, de rente van een jaar te betalen - en zich dan voor het hoofd te schieten.
Dit voornemen wordt ontdekt door zijne vrouw, die nu eene verzoening poogt tot stand te brengen. De verzoening volgt, maar luitenant de Vrij blijft twijfelen of er ooit weer eene gelukkige toekomst voor hun beiden zal aanbreken.
Dit is met een paar trekken de inhoud van Huiselik Leed. Er schuilt veel verdienste in de détails, maar het geheel laat geen harmonischen indruk na. Het is of de auteur de knappe Italiaansche en Fransche novellisten der 14de, 15de en 16de eeuw wil navolgen, en uit een tamelijk scabreuse anecdote eene novelle in
| |
| |
optima forma heeft pogen op te bouwen. Hij zou er met de auteurs van de Cent Nouvelles Nouvelles als titel hebben aan kunnen toevoegen: ‘Des amours d'ung officier d'artillerie de ce royaume et d'une gente damoiselle mariee, qui fist son mary voyager à Utrecht et léans fist tenir l'officier toute la nuyt, comme il vous sera recordé cy après.’
De billijkheid gebiedt evenwel te erkennen, dat de heer C.P. Brandt van Doorne meer gedaan heeft, dan de vernuftigste novellist van olim. Hij heeft één karakter doen optreden, dat de hoogste belangstelling inboezemt, de vrouw van den luitenant, Jeanne de Vrij. Deze maakt grooten indruk, door de fijne, door en door voortreffelijke teekening. Deze type van Nederlandsche getrouwde vrouw is met de uiterste degelijkheid bestudeerd. Als proef van psychologische studie levert de auteur hier een veelbelovend werk.
De echtgenoote van den luitenant de Vrij is de dochter van een hoogst fatsoenlijk rechter in de arrondissementsrechtbank. Haar vader had fortuin, maar heeft verliezen geleden, zoodat hij zijne dochter maar f 600 jaarlijks kan meegeven. Aanleiding tot het huwelijk gaf de traditioneele beslissende blik, ditmaal op zeer eigenaardige wijze gewisseld. Jeanne zou uit logeeren gaan, was zeer vroeg opgestaan, en stond in haar keurs met onbedekten hals, schouders en armen voor het raam, om naar het weer te zien. En daar kwam juist de luitenant de Vrij, die naar zijne kazerne moest, voorbij, en juist keek hij op. Hunne blikken ontmoetten elkaar. Jeanne vloog verschrikt van het raam, maar Eroos had eene onzichtbare pijl uit hare oogen in de breede borst van den luitenant geschoten. Het huwelijk werd zonder veel zwarigheid gesloten. Jeanne's vader zei met de meeste oprechtheid, dat hij alleen voor zeshonderd gulden jaarlijks kon instaan, en de Vrij vond deze bijlage tot zijne wedde eene brillante zaak. Na het huwelijk verandert er zeer veel. De zeer zwakke Jeanne, lymphatisch van temperament, zonder eenige energie, of zelfbeheersching, zich driftig makend, zoo spoedig iets anders uitkomt, dan zij wenscht, schenkt het leven aan twee zeer kwijnende dochtertjes, en wordt heel spoedig eene oude vrouw.
De auteur schetst haar met de volgende sprekende trekken:
‘Andere vrouwen waren op haar leeftijd in volle(n) bloei. Wanneer was het haar beste tijd geweest? Van een zeer tenger meisje, dat er vier jaren jonger uitzag dan ze werkelijk was, overgegaan in eene ouwelike jonge vrouw had ze geen eigenlike(n) bloeitijd gekend. Nu was ze nog geen dertig, en toch al niet mooi meer, niet geestig, niet vrolik, niet gezellig - nauwelijks goed genoeg, dacht ze, om een huishouden aan den gang te houden. Het kwam haar voor, dat haar man niet zo(o) veel meer om haar gaf. En dat begreep ze ook wel. Ze dacht wel eens, dat zij, als ze in Karels plaats was, ook niet veel zou op hebben met zoo'n ble(e)ke, magere, ontevreden vrouw. Maar dan kreeg ze ook dadelijk innig medelijden met zich zelf. Waarom moet ze ook zoo wezen? Waarom zag ze er niet knapper uit, en waarom was ze altijd zo(o) moe, en kon ze niet tegen drukte, en hield ze niet van grappen en opgewondenheid? Ze had toch ook eigenlik niets aan haar leven. En haar man was even lief uil als thuis, en haar meisjes, och God, die waren net zulke stumpers als zij zelf.’
Deze voortreffelijke schets, die een gerijpt talent verraadt, staat niet alleen. Voortdurend brengt de auteur nieuwe trekken, om dit beeld der fatsoenlijke, getrouwde dame duidelijker naar den voorgrond te doen treden. Er is in het leven dezer jonge officiersvrouw iets tragisch, dat aangrijpt. Als kind verwend, zonder eenige vorming van karakter, in haar meisjes teerheid reeds verwelkend, als eene roos aan wier leven een insekt knaagt, toont ze zich volkomen ongeschikt voor hare roeping als vrouw en moeder.
Het kleinste feit geeft aanleiding tot huiselijk leed.
Het bericht, dat oom Kobus gaat trouwen, heeft het gezin zeer teleurgesteld. Man en vrouw besluiten beiden op de
| |
| |
mededeeling van oom Kobus te antwoorden. De Vrij schrijft een begin, en brengt den brief aan zijne vrouw om dien af te maken. Nu komt het volgende tooneel:
‘Het was Vrijdag. Toen Holman de Vrij tegen drie uur thuis kwam en de huiskamer binnenging, vond hij zijn vrouw bezig met de was(ch) op te vouwen. Alles zag er ongezellig uit. Kitty was naar school, en Marietje had haar troost gezocht bij de meid in de keuken. Jeanne had eene oude verschoten ochtendjapon aan, die voor een paar jaar niet onaardig was geweest, maar nu vaal, slap, gekreukeld om haar heen hing. Haar gelaat was matbleek, haar mond scheen gro(o)ter, haar o(o)gen stonden flauw, haar haren waren slordig opgemaakt. Op de tafel, op stoelen, lagen stapels wasgoed, lakens, tafellakens, slopen, servetten, zakdoeken, kousen, enz., in de kamer hing een vies-vochtige was(ch)lucht. De Vrij zei kortaf: “bonjour”, wou gaan zitten, zag een kolleksie hemden op z'n stoel, en drentelde ontstemd door de kamer. Op de piano lag nog altijd de brief aan oom.
“Heb je geschreven?” vroeg hij.
“Wat geschreven?”
“Aan oom Kobus. Je zou de(n) brief immers afmaken? 't Wordt hoog tijd dat-ie weggaat.”
“Wanneer zou ik nu hebben kunnen schrijven?” barstte Jeanne uit. “Je ziet immers hoe druk ik aan de was(ch) ben!”
“Al ben je nou aan de was(ch), daarom had je gisterenavond of van ochtend nog wel kunnen schrijven.”
“Och wat weet je daar nou van. Ik kan niet alles tegelijk doen.”
“Dat hoeft ook niet. Heb je straks tijd om te schrijven?”
“Neen.”
“Van avond?”
“Zeur nou toch niet! Ik heb méér te doen, dan die(n) brief af te maken!”
“Dus van avond ook niet?”
“Ik weet het niet, nee(n)!”
“Ook goed,” zei de Vrij heel duidelijk en heel “langzaam; uiterlijk volmaakt kalm, maar z'n drift met moeite bedwingende. Dat beroerde vrouwvolk, dacht hij. Hij nam het postpapier uit de enveloppe, schreef onder z'n naam: Jeanne schrijft spoedig eens, zij heeft het op 't oogenblik erg druk,” bracht het velletje weer op z'n plaats, maakte de envelop dicht en ging zonder verder een woord te spreken de deur uit om de(n) brief naar de bus te brengen.’
Het geheele tooneel is tintelend van waarheid - een brok dagelijksch leven. Juist door deze bladzijde wordt het kunstwerk van C.P. Brandt van Doorne in waarheid een kunstwerk. De samenstelling moge hier en daar aanleiding geven tot kritiek, - inzonderheid het defekt aan de locomotief, dat neef, den luitenant, in de armen werpt van Tante Lucie, zijne eerste liefde - maar dit alles wordt vergoed door de schepping van de luitenantsvrouw Jeanne. Verwonderlijk scherp en helder treedt deze uit hare onbeduidende omgeving. Het typige dezer uitgebloeide, kribbige, onhandige, altijd klagende vrouw is met meesterhand getroffen. Het onzelfstandig, weeke karakter verraadt zich ook in haar verwaarloosd uiterlijk. Alleen groote gebeurtenissen zouden de veerkracht van dit onzeker karakter hebben kunnen herstellen. Daarom juist had men aan het slot meer van haar verwacht, en had de auteur meer van haar kunnen maken. Zij had den zeer ordinairen de Vrij plotseling den vollen adel van haar sluimerend geestesleven moeten tonnen door hem tot haar op te heften. Ze had aan het slot woorden moeten spreken, die een geheel nieuw, gelouterd karakter geopenbaard zouden hebben - zij had moeten toonen, dat zij door ootmoed herboren was tot nieuwe liefde.
T.B.
|
|