Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |||||||
Prinses Zonneschijn
|
Prinses Zonneschijn. |
Koning Ajoboud, haar vader. |
Walpra, geliefde van Koning Hegen, Ajobouds broeder. |
Tjalda, Hegens zoon. |
De eerste, tweede en derde skjald. |
Spin- en naaimeisjes, jagers, dienaars, hoornblazers, schildknapen, houtraapsters. kindertjes. |
Land van bergen en wouden. - Germaansche voortijd.
Eerste handel.
Herfst. - Binnenplein van een vroeg-middeleeuwsch burgslot - romaansch van stijl. Achtergrond: een niet te hooge gekanteelde vestingmuur, waarop een schildwacht op en neer wandelt en waarboven toppen van dennen en linden uitwaaien. Wat naar rechts de groote slotpoort met opgehaald hekken, en, boven op het torenvormige dak, een hoornblazer. Door de openstaande poort ziet men een beukenlaan in najaarsdos, zacht opglooiend naar het achtergrondgordijn; aan 't einde van deze dreef, buiten den vestingmuur en daarboven uit, een heuvel met berken en abeelen bewassen. Tusschen het gras groote kollebloemen, vlamrood.
Links, voorplan, de kemenate, met, vóor den ingang, een arduinen stoep; rechts de ridderzaal, met, vóor de deur, een kleine hal en daarboven een blazoen: een volle roos van keel op azuren veld. Tusschen perron en kanteelmuur een looverhuisje, begroeid met wilden wijngaard en rozen, en late, heel hoog geschoten zonnebloemen.
Bij 't opgaan van het voorhangsel zitten zes spin- en evenveel naaimeisjes, alle met doorvlochten geelblond haar, links op het voorplan, in halven kring, vóor het perron, dit den rug toekeerend.
Links, voorplan, de kemenate, met, vóor den ingang, een arduinen stoep; rechts de ridderzaal, met, vóor de deur, een kleine hal en daarboven een blazoen: een volle roos van keel op azuren veld. Tusschen perron en kanteelmuur een looverhuisje, begroeid met wilden wijngaard en rozen, en late, heel hoog geschoten zonnebloemen.
Bij 't opgaan van het voorhangsel zitten zes spin- en evenveel naaimeisjes, alle met doorvlochten geelblond haar, links op het voorplan, in halven kring, vóor het perron, dit den rug toekeerend.
[pagina 51]
[pagina 52]
I.
Spinmeisjes.
Spilleken, spilleken, stalen spilleken,
meisjeshart heeft graag zijn willeken:
spin ons het fijne garen!
De hoop is zalig, de droom, zoo zoet!
Wij wachten - die ons beminnen moet...
Blonder dan vlas zijn ons haren!
Spilleken, spilleken, - gouden spilleken,
Spin ons het fijne garen!
't Prinsesje verschijnt, met spilleken en rokken in de handen, op de stoep.
Naaimeisjes.
Paardje, paardje, blinkend stalen paardje,
met uw zachte vlassen, vlassen staartje,
wie zal er ons beminnen?
Fijne, sterke, losse garendraad,
drieg en zoom voor 't bruidje naad bij naad!
Naai haar het goede linnen!
Beide groepen.
Spilleken,
paardje,
huppelt lustig uit!
Voert den bruigom in d'arm der bruid!
II.
't Prinsesje daalt langzaam tot de meisjes. Zij heeft lang, heel lang los neervallend zonnegouden haar.
Prinsesje.
Zoo vroeg aan 't werk! Nog staat de zon in 't Zuiden,
en 'k vind u spinnend reeds, en zonder mij!
Zoo gaarne werk ik aan uw zij!
Voorwaar, ik mocht het u wel euvel duiden...
Daar, voor uw straf, ruimt plaats mij in, en snel,
en zingt het spinlied nogmaals... Wilt gij wel?
Spinmeisjes.
O spinnen, spinnen,
wat zaligheid!
Gij boeit den geest en streelt zoo zoet de zinnen!
Verruklijke arrebeid,
onfeilbre troost in smart,
gij streelt de zinnen en staalt het hart!
Het vlas is zacht als wangen van een kind
en zachter dan fluweel en zijde;
het suist, bij 't spinnen, als een lispelwind,
't is zoet van rook als 't kruidjen op de heide...
[pagina 53]
Prinsesje,
invallend.
Het vlas is blond als 't blonde tarwegoud,
blond als de zonnelach, die geelt door 't wiegend hout...
Wie zou het mooie gouden vlas niet minnen?
o! Ja, 't is zaligheid, het vlas te spinnen.
(Korte pooze.)
Zegt, zustren! Kent gij 't raadsel van het vlas?
De meisjes doen teeken van neen.
Zoo leer ik 't u, zoo gij 't onthouden wilt!
Staakt even 't werk..... Een stonde stilt....
‘Toen ik was jong en schoon,
droeg ik een blauwe kroon;
toen ik werd oud en stijf en voos,
werd ik geslagen valsch en boos;
dan werd ik gedragen
door hoogen en lagen,
door laten en graven,
door laffen en braven....
Toen men die eer me onwaardig vond,
toen hielp ik heelen menige wond!’
Is dat niet mooi?
Spinmeisjes.
En juist!
Naaimeisjes.
En waar!
Beide groepen.
Maar ziet toch, ziet, wat blijde kinderschaar!
III.
Knaapjes en meisjes, boerenkindertjes, met bloemtuiltjes en kronen, huppelen, in ordelooze vrijheid, binnen en omstuwen de prinses.
[pagina 54]
Kinderen,
In hei
en wei,
op bergen en in 't dal,
langs den bruisenden, ruischenden waterval,
op rotsen en paadjes, steil en smal,
overal,
overal,
zochten wij, om u te roemen,
klapperrozen, rood als vier,
peertjes van den eglantier,
korenbloemen liefgetal,
zonnebloemen hoog van stal,
en dees geluwe hulstebloemen!
Neem ze met ons simple groeten....!
Jammer, dat zij sterven moeten,
laatste glorie van het jaar!
De eerste ook brengen we u voorwaar!
Prinsesje.
Zij neemt uit de handen van een klein meisje een kroontje klaprozen en drukt het zich op het hoofd.
Die lieve hartjes! O! 'k Wil ze allen kussen!
(Zij omhelst de kleinste.)
Waart gij niet bang dan, ver, zoo verre, tusschen
die eeuwenoude boomen in het duistre woud?
Kindertjes.
Als we aan u denken, zijn we als riddren stout!
Zij stopt hun handjes vol lekkers. Juichend huppelen de kleinen henen.
IV.
Knechten, met vruchten, op groote zitverschotels, komen door de poort binnen.
Knechten.
Wij brengen, beladen, uit tuin en gaarde,
de bloeiende vruchten der goede Moeder Aarde:
appels, die geurig als eetbre bloemen zijn,
druiven, die kerven van zwellend zoeten wijn,
trossen, te zwaar schier voor een mannenhand,
sappige peren bij volle mand bij mand!
Zij hingen in de takken,
bloedrood, in 't najaarsbrons,
en deden zakken, zakken,
hun lokkende vrucht tot ons.
Zij schenen te roepen met open, rooden mond:
‘Wij vallen, ei! wij vallen! Zoo plukt dan! Plukt terstond!’
De hemel wordt langzaam avondgoud. Men ziet de groote zonneschijf allengskens dalen.
De hoornblazer toet driemaal op den poorttoren.
Uit de verte naderen, zingend, de
De hoornblazer toet driemaal op den poorttoren.
Uit de verte naderen, zingend, de
[pagina 55]
Jagers.
Ho - hoï - ho - ho!
Ho - hoï - ho - ho!
Wij trokken met speer en met weitasch uit!
Wij keeren, beladen met rijken buit!
De weergalm herhale 't nabij en in de vert:
‘Wij hebben geschoten het witte hert!’
Ho - hoï - ho - ho!
De dienaars scharen zich vóor de ridderzaal, rechts en links van de deurhalle.
V.
Prinsesje.
Het werk gestaakt! Mijn vader keert!
Gejuicht nu - wie den koning eert!
Nu komen op vier hoornblazers; daarna pikeurs met speer en weitasch en brakken; dan knapen, beladen met wild; eindelijk, achter een berrie van nog beblaârde takken, waarop het witte hert gebonden ligt, de Koning te paard.
Vòor de ridderzaal stijgt de vorst af.
Vòor de ridderzaal stijgt de vorst af.
Prinsesje.
Mijn goede vader!
Koning.
Lieflijk kind!
Prinsesje.
Wat ben ik blij u weer te aanschouwen!
Koning.
Hoe traag kroop mij de tijd op veld- en rotsenpad!
Hoe zoet, u weer aan 't hart te houen!
- Wat deedt gij al dien langen tijd?
Prinsesje.
Ik spon.....
Koning.
Gij spint maar steeds!
Prinsesje.
Ik hou zooveel van spinnen!
[pagina 56]
Koning.
Gij spint zoo noest, als moest ge er 't daaglijksch brood mee winnen..
Bedenk, dat gij mijn dochter zijt!
Prinsesje.
Ik spin.... O! 'k Hou zooveel van spinnen!
Mij dunkt, - als mij het vlas zoo door de handen gaat,
ik spin...., ik spin.... den gouden draad
van mijn volzoete jeugd en heel mijn later leven...
Koning.
En waaruit, lievling, is die draad geweven?
Uit niets dan min?
Prinsesje.
Uit niets dan min!
Koning.
Du, kleine schelm!....
Maar zie, 'k vergeet het schier!
Wij jaagden heden een wonder dier:
een spierwit hert! - Alleen in oude sagen,
zoo waande ik steeds, was zulk een dier bekend.
Daar stuift het uit vóor mij.... Ik draaf het na! Het rent
snel als een stormwind voort door bosch en hagen.
Mijn mannen volgen! Brak en vos
hunkren het na. De teugels los
stuif ik vooruit, leg aan, en schiet.... Hoerra!
Getroffen is het hert, het zwijmelt, valt, en dra
wordt het gekneveld vóor mij uitgedragen..
Hier is het. Zie, hoe blank van huid - niet waar?
Prinsesje,
naar de berrie snellend:
Het leeft nog... Arm, lief dier!
Koning.
Voorwaar, voorwaar!
Ik schonk het u, zoo 't mocht genezen!
Prinsesje,
bijna weenend.
Du arm, lief dier.... O! 't Moet verschriklijk wezen,
doorboord met zulk een fellen schicht!
Is 't niet of het tot mij zijn brekende oogen richt?
Du arm, lief dier!
Du arm, lief dier!....
Zij streelt het, stelpt het bloed in de wonde.
VI.
Walpra komt op. Zoodra de meisjes haar bemerken, scharen zij zich, angstig, naast elkander.
Walpra.
Waar is de vorst?
Koning.
Wie roept mij?
Walpra.
Een, die recht vraagt!
Hier moog nu blijken, of de kroon gij recht draagt!
Ik eisch vergelding!
Koning.
Vrouw, wien klaagt gij aan?
[pagina 57]
Walpra.
Gij zijt het zelf, die hier terecht zult staan!
(Opschudding).
Koning.
Ik?
Walpra.
Gij - en gij alleen!
't Hert, dat gij hebt gedood, sneeuwwit en slank van leden,
't was al mijn schat.... Ik heb er voor geleden
(aarzelend)
.... als voor een eigen kind, ik had er anders geen! -
een vrouw ooit lijden mocht.
Koning.
Gij raaskalt!
Walpra.
Waar' het zóo!
Dán waar ik ver van hier....! Dit slot betreed ik noô!
Koning.
Wie zijt gij?
Walpra.
Wie ik ben? - Ei!
Vraagt men der Smart, wie ze is?
Zij antwoordt niet, de Smart! Gewis
toont ze enkel haar gelaat en spreekt: ‘Zie me aan en ken mij!’
Ik ben de Smart....
Koning.
Gij raast!
Walpra.
De Smart, en dat door u!
Zij rukt hem woest naar den voorgrond.
'k Was eens uw broeders lief.... Herkent gij Walpra nu?
Gij hebt mijn lief gedood.... Maar nu, gij zult het hooren!
Toen gij mij met mijn kind hebt uit mijn stulp verjaagd
en die in asch gelegd, toen heb ik niet geklaagd,
maar op het hoofd mijns kinds heb ik gezworen:
‘Gij wreekt uw vader, wreekt uw moeder, wreekt uw kroon!’ -
Want hém, en hem alleen, gij weet het, hoort uw troon!
Koning.
- 'k Herhaal... Gij raaskalt, wijf! Maar kom, wil u verklaren!
Trof ik dit zeldzaam dier, welnu, het is mij leed....
Maar nimmer zag 'k uw zoon...
Walpra.
Zóo waar als Woden 't weet!
Dáar ligt, dáar ligt mijn zoon... - Nog weinig jaren,
en uit het dierlijk hulsel, dat
mijn too verkracht geschapen had,
waar 't evenbeeld uw broers ter tweede maal geboren...
Gij echter dooddet hem...
Koning.
Ik wondde slechts!
Walpra,
met plotselinge verrassing op het hert toesnellend.
Gewond?
Gewond! Dan red ik hem! - Mijn mond
kent zoete woorden, die elk leed verzachten,
maar vloeken ook, die nooit dan onheil brachten!
Zij legt de handen op den kop van het hert en mompelt geheimzinnige woorden. 't Hert schijnt zich te willen oprichten, doch de kop zinkt weer
[pagina 58]
neder. De prinses gaat tot de berrie, knielt neder, streelt het dier vol innig medelijden, en zoent het teederlijk, heel lang, tot Walpra haar wegstoot.
Walpra,
tot Ajoboud.
Nu, echter, tusschen u en mij! - 't Is tijd,
dat gij, op uwe beurt, der helle pijnen lijdt!
Gij hebt een dochter!
Koning.
Hemel!
Walpra.
Frisch
als 't blauwe bloempje van het waterlisch,
blond als de gouden zonneschijn
en - als uw ziele zwart - zoo rein!
Koning.
Welnu?
Jagers.
Welnu?
Meisjes.
Welnu?
Walpra.
Ik kón haar dooden! - Maar om u,
mijn arme zoon!... Om 't hert, dat, ach!
zieltogend haar in de armen lag,
spaar ik haar leven!
Koning.
God!
Jagers & Meisjes.
God!
Prinsesje.
God!
Walpra.
Maar... slapen zal zij, slapen,... tot...
ja, slapen, twintig, vijftig jaar,
[pagina 59]
een eeuw, licht langer, diep en zwaar,
tot haar een man, die nimmer heeft bemind,
in haren looden sluimer vind,
haar 't woord toefluister, 't zoete woord,
dat nooit werd uit uw mond gehoord,
schoon eens een moeder daar om bad...
Koning.
Dat woord?
allen.
Dat woord?
Walpra.
Na een korte stilte, Bewaar ik als een schat...
- In deze burg, in gindsche hal,
van deze stonde slape 't al!
Walpra haalt uit haar boezem een slaapdoorn, en het prinsesje, even daarmee aangeraakt, wankelt zwijmelend achteruit, en zijgt neder op de zitbank in het looverhuisje. De meisjes vallen met zonderlinge gebaren, als worstelend tegen een geheime macht, op haar stoelen. Ajoboud vlijt zich, slaapdronken onder de hal vóor de ridderzaal. Jagers en knechten zinken, op verschillende plaatsen, neder.
De rozen vallen af van het looverhuisje. De blâren stuiven rond en dwarrelen op en neer op een plotseling opkomenden, scherp fluitenden wind. Duisternis verspreidt zich over het tooneel, alsof een overgroote wolk den hemel bedekt.
Reusachtige papaverbloemen, rood en mauve, schieten op rond de prinses, en een groote, smaragdgroene spin, vuistdik, komt glimmend zweven boven haar en begint er te weven.
Allen slapen..., alles slaapt.
Walpra beschrijft met haar slaapdoorn een sirkel rond de prinses.
De rozen vallen af van het looverhuisje. De blâren stuiven rond en dwarrelen op en neer op een plotseling opkomenden, scherp fluitenden wind. Duisternis verspreidt zich over het tooneel, alsof een overgroote wolk den hemel bedekt.
Reusachtige papaverbloemen, rood en mauve, schieten op rond de prinses, en een groote, smaragdgroene spin, vuistdik, komt glimmend zweven boven haar en begint er te weven.
Allen slapen..., alles slaapt.
Walpra beschrijft met haar slaapdoorn een sirkel rond de prinses.
[pagina 60]
Walpra.
Woudspin, waterspin, spinnende spinnen,
kruipt uit uw kreken, daalt van het dak!
(Groote spinnen loopen, over onzichtbare draden, over het tooneel).
Wilt hier omweven met wazige webben
woonhuis en wallen, stalling en stoep.
Wagende winden, waait wild uit het Westen,
(De boomtoppen, buiten 't slot, zwiepen heftig heen en weer).
blaast uit het loover bloemen en blaân...
Vliedende vlokken, fladdert, als vlinders,
licht uit de luchten, witter dan was.
(Het begint te sneeuwen).
Weeft uwe waden en spreidt uwe spreide...
Slapen moet alles... Gij, dekt het toe!
Een dichte haag van boomen rijst, hoog, achter den slotmuur op. De sneeuw vlokt neder, terwijl de heks zich verwijdert, dragend het hert op haar armen. Dof rolt, onmiddellijk achter haar, de slotpoort toe en het hekken valt neer.
Doek.
Tweede handel.
Winter. - Een open plaats in een woest en somber woud. 's Morgens, heel vroeg, even vóor het krieken. De windstorm raast langzaam uit in de verte. Over den heuvelachtigen achtergrond loopt een smal voetpad, tot een trap uitgehold. Recht van den toeschouwer een uiterst primitieve hut, met, boven de deur, een hertsgewei. Tegenover de hut een linde, waaronder een hunnebed, met daarop een ruwen steen, en op dezen de runen: Hegen.
Bij 't ophalen van het voorhangsel zit Tjalda op den heuvel, een blanken berkestam omarmd houdend, in diepen droom verzonken, onverschillig voor al wat rond hem gebeurt.
Walpra zit, op een boomeers, naast de deur der hut, op het voorplan. Aan haar hals, bij middel van een basten touw, een horentje met runenteerlingen.
Bij 't ophalen van het voorhangsel zit Tjalda op den heuvel, een blanken berkestam omarmd houdend, in diepen droom verzonken, onverschillig voor al wat rond hem gebeurt.
Walpra zit, op een boomeers, naast de deur der hut, op het voorplan. Aan haar hals, bij middel van een basten touw, een horentje met runenteerlingen.
I.
Walpra.
Twintig Winters, twintig jaren,
twintig lange en droeve jaren
kwamen, traag, met loome schreden,
gingen, traag, met loome schreden,
zonder vreugde, zonder zonne...
Twintig Winters, twintig jaren,
twintig lange en sombre jaren,
kwijnden, zooals distels kwijnen,
blad na blad en naald na naalde,
uur na uur en stond na stonde....
[pagina 61]
Eén genot slechts mocht ik smaken:
dat der wraak; ik mocht het smaken....
Immer, in het woud verholen,
ongezien, onzichtbaar, immer
slaapt, slaapt, slaapt het slot mijns vijands,
slaapt den looden slaap der dooden.
Slapen doet het, slapen moet het,
slapen zal het, jaar bij jaren,
honderd jaren zal het slapen,
duizend jaren, eeuwen, eeuwig,
daar slechts mij, slechts mij op aarde
't wekkensmachtig Woord bekend is,
Woord van liefde, Woord der heemlen
levenwekkend uit den dood.
O mijn zoon, mijn al, mijn Tjalda!
O mijn blonde en schoone Tjalda,
gij, dien 'k eens door tooverspreuken,
bloot, arm wichtjen in mijn armen,
in een hert heb omgetooverd;
o mijn zoon, mijn al, mijn Tjalda,
gij, dien 'k met mijn tooverspreuken,
arm, arm dier, gewond en stervend,
weer tot mensch heb omgeschapen,
Tjalda, heil! uw dag gaat komen,
Tjalda: juich! De troon uws vaders,
hij wordt de uwe, Tjalda, Koning!
Zij haalt de runenteerlingen te voorschijn.
O mijn runen, trouwe runen,
runen, door mij zelf gesneden
in den wondren Dertiennacht;
machtige runen, taal der Azen,
wees mijn zoon, mijn Tjalda, gunstig!
Runen van den hazelaar,
duidt de toekomst, klaar en waar!
Drie-heilige teerling, stijg en val,
meld Walpra wat gebeuren zal.
Het begint te dagen. Een roze lichtschijn valt over den heuvel en over Tjalda, die, als in verrukking is rechtgestaan, en naar het Oosten staart met gevouwen handen.
Walpra werpt de teerlingen neder op het boomeers, leest met spanning, raapt ze op, werpt opnieuw, en leest:
Walpra werpt de teerlingen neder op het boomeers, leest met spanning, raapt ze op, werpt opnieuw, en leest:
[pagina 62]
‘Uit ijskou gloed...
Uit bitter zoet...
Uit wraken
haken
naar 't eenigst goed...
Vreugd en vreê uit den bangsten nood...
Leven uit dood!’
Zij raapt de teerlingen weder op.
Duister, o runen, is uw taal....
Komt, ik vraag u andermaal!
Zij werpt weder... Goudglans valt nu over het tooneel, óok over haar... In lange scharen vliegen, vroolijk krassend, over het hutje, wilde zwanen en eenden. Tjalda is hooger op den heuvel gestegen, in verrukking altijd naar het Oosten schouwend.
Walpra leest, met klimmend verbazen:
Walpra leest, met klimmend verbazen:
En weer dat antwoord!
‘Uit ijskou gloed!
Uit bitter zoet!
Uit wraken
haken
naar 't eenigst goed!
Vreugd en vreê uit den bangsten nood!
Leven uit dood!’
[pagina 63]
O vreemde spreuk! ‘Uit wraken haken!
Vreugd, vreê uit nood! Uit ijskou gloed!’
Welaan! De toekomst moog het duidlijk maken!
Zich tot Tjalda wendend;
Kom, Tjalda, kom, en luister goed!
Tjalda rukt zich als met geweld los uit zijn ekstaze, en daalt langzaam, als met tegenzin, van den heuvel.
Tjalda.
Wat wilt gij, Moeder?
Walpra.
Tjalda, aan mijn hart!
Ik zie, u kwelt geheime smart.
In stilte vraagt ge u af - o! schud niet neen!
uw afkomst en uw naam.... Welnu!
Tjalda.
Och neen!
Die zorg, o Moeder, kan mijn rust niet storen...
Walpra.
Welnu, 't is tijd!.. Nú zult gij alles hooren!
Zij brengt hem bij het hunnebed.
Ziet gij dien terp van mos, daarop dien steen?
Gij zijt een man... Rol dien er af, alleen...
Wat dáar in rust, het zal u antwoord geven...
Rol af den steen!
Tjalda.
Moeder, gij doet mij beven...
Hij wentelt den steen af, en deinst, een gil slakend, achteruit.
Almachtige Azen! Een geraamt..! Een kroon
bedekt het hoofd... De hand omvat een degen...
Walpra,
plechtig.
Hier slaapt den eeuwgen slaap de koning Hegen,
en gij, mijn Tjalda, zijt zijn zoon!
Zij neemt de kroon en het zwaard. Tjalda, die knielend naast den kuil is neergezonken, kust een lange poos den rooden mantel van den doode en wentelt dan den steen, vol eerbied, op zijn plaats.
Walpra.
Mijn Tjalda, neem dit zwaard, en gord het aan!
Kent gij de woorden, die op 't lemmet staan?
(Lezend:)
‘Ik vrij en veilig! Voer mij in 't gevaar!
Ik zeker zege! Zwaai mij zonder vaar!’
Hef hoog dit staal! Ga tot het volk! Vertoon
hem, met dit zwaard, dees' gouden koningskroon.
Roep luid en trotsch: ‘Mijn vader Hegen staken
verraders dood! Hen trof mijn moeders wrake!
Ik ben uw koning! Schaart u al rond mij!
Dat vrede, vrede in dezen lande zij!’
Tjalda.
Hij weigert het zwaard, eerbiedig, droef.
Ach, lieve Moeder, laat het mij verklaren!
De zoete droomen, die ik droomde, waren
geen trotsche koningsdroomen, geen van praal en macht...
[pagina 64]
Zij waren teer als bloemen, zijdezacht...
Zij riepen vóor mijn geest een lieflijk wezen!
Ik zag het nooit voordezen
dan enkel in mijn droom,..,
en - áls ik 't zag - kwam iets als heilge schroom
in mij gevaren!
Was 't vrouw of man? - Ik weet het niet... Twee wangen,
rozig bewaasd; een mond, die zalvend lacht!
En woorden, Moeder, sprak die, wonderzacht....
Mijn heele ziel is enkel éen verlangen,
éen enkel machtig trachten naar.... ik weet niet wát!
(Geheimzinnig.)
Kon ik het noemen? Ach! Ik weet slechts, dat
het éens, maar lang gelêen,... heel lang geleden,
mijn harte heeft vervuld met zaligheden...
(Zet zich op het boomeers).
Walpra.
Mijn arme zoon! Verman u! Kom, vergeet
op moeders warme borst dit kleine leed.
Zij zoent hem op den mond.
Tjalda,
als opschrikkend uit den slaap, over geheel zijn lichaam huiverend, dan opspringend van den boom.
Hoe wonderbaar!.. O! Voel mijn boezem jagen!
Dát - wat ik noemen kon noch vragen,
o moeder, lieve moeder, gij
veropenbaart het mij!
Wat ik verlang, waarnaar ik dagen, nachten,
in droevige eenzaamheid moet smachten,
Walpra,
met verbazing en spot:
Een zoen!?
Tjalda,
begeesterd:
Een zoen, een zoen! Zoo wonderzoet,
dat hij het bloed als 't waar verstijven doet
en vast een doode deed herleven,
zóo was de zoen, dien 'k in mijn droom ontving...
O! Moeder, Moeder! Wil het mij vergeven!
Die kus is méér mij waard dan kroon en heldenkling!
Walpra.
Gij hebt de koorts! Arm kind, kom tot bedaren!
Gij weet niet, wat gij zegt! - Gij, Hegens zoon,
gij zoudt uw vaders kling versmaden en zijn kroon!
Voorwaar, een karig, bitter loon
voor al die lange lijdensjaren...
Tjalda.
Mijn lieve Moeder! Voel mijn harte jagen!
Geen koorts, mijn groot verlangen drijft mij aan...
Wat ik u zeide, eilaas! moest u mishagen,
doch ach! uw woorden kan ik niet verstaan...
Slechts éen gedachte vult mijn gansche wezen:
dat wonderbeeld, die zoen, zoo wonderbaar.
[pagina 65]
(Besloten.)
Dat wil ik zoeken, winnen, zonder vreezen...
Mijn harte snakt, mijn ziele schreeuwt er naar!
(Als in een droom:)
Niets anders weet ik van dit heele leven,
dan dat, héel ver, ver, over berg en dal,
een harte klopt, dat zich aan 't mijn wil geven,
en aan hetwelk ik 't mijne schenken zal...
Soms is het mij, of ik een stem hoor smeeken,
heel ver, heel ver, en o zoo innig zacht...
Dan klaagt en zingt het in den stillen, stillen nacht...
‘O kom!... Ik wacht!
Gij zult mijn banden breken!
O kom!... Ik wacht!
Ik wacht...’
Walpra.
O zwijg toch, zwijg! Gij raaskalt! Uwe woorden
verbittren mij... Zijt gij een heldenzoon?
Gij wreekt u niet op die uw vader moordden?
Uw harte juicht niet bij dit woord: ‘Mijn kroon!’
(Plechtig:)
Zoo wil ik zelf dees kroon en dezen degen
aan 't volk vertoonen, roepend als een man:
‘Ik, Walpra, was de bruid van Koning Hegen!
Ik baarde een zoon, die mij niet wreken kan!’
Zij verlaat, in woede, het tooneel. Tjalda zinkt in gepeinzen neer op het bomeers.
Men hoort, in de lucht, het krassen van nieuwe scharen eenden en zwanen.
Op dit oogenblik verheft zich, nog ver in 't woud, een lied, gezongen door éen stem:
Men hoort, in de lucht, het krassen van nieuwe scharen eenden en zwanen.
Op dit oogenblik verheft zich, nog ver in 't woud, een lied, gezongen door éen stem:
‘Het gaat al zachtjes lentewaart...
Nu lengen ons de dagen...
Mijn lief gaf mij een kranselijn
van paarlen fijn...
Met lusten wil ik het dragen,
het dragen
al mijne dagen!’
De stem komt nader. Tjalda is rechtgestaan, luisterend, met zichtbaar welgevallen.
‘Daarna komt weer de lieve tijd,
dat al de bloemen spruiten!
Zij fleuren en geuren zoo menigerlei!
Koel is de Mei!
Den nachtegaal hoor ik fluiten,
ja, fluiten
en zoetjes tuiten!’
[pagina 66]
Drie skjalden, de luit op den rug, den staf in de hand, dalen van den heuvel.
‘Wat acht ik wel op der vogels gezang
en op kwade nijderstongen?
Mijn lief reikt mij haar armkens blank!
Zoet spreek ik dank!
Wat liefken mij heeft geschonken,
geschonken,
daar zal geen snaar van ronken!’
II.
Eerste Skjald.
Ho - heisa - he! Is hier dan kat noch muis
in huis?
Tjalda.
Wie zijt gij?
De Skjald.
Skjalden ziet gij hier!
Verdwaalde zangers, die wat bier,
wat most of aal verlangen voor hun kelen,
om, als het u bevalt, een liedjen u te kweelen,
schoon als in't bosch het schallend vooglenlied.
Tjalda.
Ik heb slechts most...
De Skjald.
Welaan, zoo spaar hem niet!
Wij lijden dorst al uren lang...
[pagina 67]
Tjalda is even in de hut getreden en biedt hun thans uit een reusachtig en horen te drinken.
Dan zet hij zich neder, en vastberaden:
Dan zet hij zich neder, en vastberaden:
Nu, skjalden, wacht ik uw gezang!
De Skjald.
Steeds houden echte zangers woord! -
(Na een oogenblikje overwegens.)
Hebt gij de sage wel gehoord
der schoone Slaapster, in het bosch betooverd,
wachtend op hem, die haar wekt en verovert?
Tjalda schudt neen.
Welaan, gezellen! Speelt mij voor!
En gij, mijn wakkre schenker, hoor!
De twee skjalden praeludeeren.
Ballade,
In 't somber woud, het tooverwoud,
alleen door de zon en de maan beschouwd,
omringd van beuken, breed en hoog,
reikende tot den hemelboog,
verheft, omringd van wal en schans,
een slot zijn tinnen tot den trans....
Vóor jaar en jaren woonde daar
een koning zonder blaam of vaar:...
vorst Ajaboud, zoo was zijn naam!
De volken roemden hoog zijn faam,
de skjalden zongen, wijd en zijd,
zijn heerschersmacht en heerlijkheid.
Doch wat al rijkdom hij bezat,
zijn dochter was zijn grootste schat....
Die was door heel het rijk vermaard
als de edelste maged van heel de aard.
Haar oog was als een blauwe bron,
(Tjalda kijkt op tot den zanger).
haar lokkenkleur als 't goud der zon,
(hij rijst langzaam op).
haar wangje bloosde als appels blozen,
heur mondje had den geur der rozen.
(Tjalda slaat de handen van verrukking ineen).
[pagina 68]
Eens kwam een booze heks, en sprak
haar vloek uit over 't vorstlijk dak,
en vorst en laat, en grijs en knaap,
't viel alles in een diepen slaap.....
En ziet - de wachter op d' hoogen wal,
de schalken in den paardenstal,
meiden en knechts om den ruwen disch,
de zwaantjes tusschen het vijverlisch,
de duifjes op het dak der hal,
het sliep er al, het sliep er al.....
En slapen zal het, jaar na jaar,
een eeuw, wie weet hoe lang? tot daar
een jongling komt, die, met óen woord
den ban verbreekt, de verroeste poort
doet openrollen, en de eedle maagd
uit den euvelen tooversirkel draagt....
Tjalda hangt den zanger aan de lippen. Nog grooter wordt zijn spanning:
Dan luien van zelf de klokken van 't slot!
De rozelaars schieten in knop en bot!
[pagina 69]
De maagd waakt op uit den diepen slaap
in de armen van den schoonen knaap,...
Heel 't slot is wakker en jubelt het uit!
‘Schoonslaapsterken wordt haars redders bruid...
Tjalda,
als in ern droom:
En - kent gij 't woord, dat den ban verbreekt!
De Skjald.
Gelukkig wie het vindt en spreekt!
Zeer velen zochten 't, zoeken 't! Geen, die 't vindt!
Men zegt: slechts de eenvoud van een kind
zal 't ooit ontdekken!
Tjalda.
En 't magedijn,
zal dat de bruid van haren redder zijn?
De Skjald.
Zóo zegt de sage!
Tjalda,
een besluit nemend:
Welaan, welaan!
Ik ook wil het wagen, ik ook zal gaan!
De 2e Skjald.
Zoo kom met ons! Gij zijt jong en schoon!
Krijgt ge ook al 't bruidje niet tot loon,
licht wordt ge in onze vrije schaar
een vroede zanger en vedelaar.
Kijk op! De zonne breekt naar voren...
Ten einde loopt het gure weer.
Kawetterend keeren de vogelkoren
met luid
gefluit
uit het luwer Zuid,
en beek en bronne spruit
alweer.
Zoo kom!
Tjalda.
Ik volg u!
De drie Skjalden.
Heil den jongen zanger!
Lied, most en minne worde uw lot!
Doch ei! wat toeven wij nog langer?
Vooruit, vooruit! Op weg naar 't tooverslot!
Met Tjalda bestijgen zij den heuvel.
Juist als zij verdwijnen, komt Walpra terug, loopt binnen, kijkt angstig en woedend tegelijk achter de hut, tusschen het geboomte, overal...., en balkt dreigend de vuist.
Juist als zij verdwijnen, komt Walpra terug, loopt binnen, kijkt angstig en woedend tegelijk achter de hut, tusschen het geboomte, overal...., en balkt dreigend de vuist.
Doek.
Derde handel.
Eerste tafereel.
Begin der Lente. Germaansch berglandschap. Gewirwar van geboomte op den achtergrond. Rechts, middenplan, een heuvel, geheel begroeid met hakhout
Begin der Lente. Germaansch berglandschap. Gewirwar van geboomte op den achtergrond. Rechts, middenplan, een heuvel, geheel begroeid met hakhout
[pagina 70]
en struweelen, bekroond met een reusachtigen eik, waarvan men den ongewoon dikken stam, met klimop bemanteld, ver ziet heenstrekken over het tooneel. Een slecht gebaand pad daalt van dien boom naar beneden. Voorplan - weide.
Middag. Op alle gewas een schuchtere zweem van groen.
Middag. Op alle gewas een schuchtere zweem van groen.
I.
Tjalda komt, blijkbaar vermoeid, op, en wil omhoog naar den eik, op het oogenblik dat drie boerenmeisjes, mutsaarden op de schouders dragend, naar beneden komen.
de Meisjes.
Te Meien, te Meien,
des avonds langs het riet,
welk lievend paarken gaat zich niet
vermeien,
vermeien,
des avonds langs het riet?
Zij koozen, zij koozen
en wisselen zoen op zoen...
Dat hooren, slapend, tusschen 't groen,
de rozen,
de rozen,
die slapen tusschen 't groen.
[pagina 71]
De sterre, de sterre,
bespiedt het wonder spel...
Haar oogsken lonkt zoo spottend hel
van verre,
van verre,
naar 't wonder, lieve spel!
Tjalda heeft het liedje aanhoord, en verspert nu de meisjes den weg.
Tjalda.
Gij, lieve meisjes, duldt dat ik u vrage....
Gij kent wellicht de sage
der slaapster in het donker tooverwoud!
Weet gij de plek niet, waar, in vroeger dagen,
het slot verrees van Ajoboud?
Meisjes.
Het koningslot! Het tooverslot!
Wie dát mag vinden, vriend, weet God!
Ha - ha - ha - ha!
Lachend en goechelend af.
II.
Tjalda.
Gelukkigen!.... Zij kennen geen verlangen!
Het daaglijksch werk, wat brood, en wat gezangen
zijn haar genoeg - en 't leven lacht haar toe!
Ik kan niet verder meer.... Mijn longen hijgen
vergeefs naar lucht... Ik ben zoo doodlijk moe,
dat ik - zij 't slechts een stond - hier neer moet zijgen....
Hij gaat tot den voet van den reuzeneik en zet zich neder.
Waar mogen de andren zijn?.... Mijn voeten waren
hun loomen gang te vurig.... Struik of steen
weerhielden stap bij stap hun schreên....
Zij slapen vast nu op wat mos en varen....
Wellicht ook dwalen zij
en zoeken mij....
Zoo ik hen riep.... Zij zijn misschien nabij....
Hij staat recht en brengt de holle handen vóor den mond.
Ho - hoïho - hoïho - ho!
Vrij - vrank - vroo!
Van zoete liederen vol den mond,
zoo reist de skjald de wereld rond.
Vrij, vrank, vroo!
Ho - hoïho - ho!
De eerste Skjald.
ver, van rechts:
Ho - hoïho - hoïho - ho!
[pagina 72]
De tweede,
wat dichter van links:
Ho - hoïho - hoïho - ho!
De derde,
van den achtergrond:
Ho - hoïho - hoïho - ho!
1.
Vrij - vrank - vroo!
2 en 3.
Vrij - vrank - vroo!
1.
Van zoete liederen vol den mond,
zoo reist de skjald de wereld rond!
1, 2 en 3.
Vrij - vrank - vroo!
Ho - hoïho - ho!
Tjalda.
Klingeling - klingeling - klank!
Vrij - vroo - vrank!
1, dichter nu:
Een zoete liefjen op zijn borst,
voelt zich de skjald der wereld vorst!
2, ook dichter:
Vrij - vroo - vrank,
Klingeling - klingeling - klank!
1, heel dicht. maar nog achter de schermen:
Fallih - fallah - fallij!
Vrank - vroo - vrij!
Een flinken teug most en een fermen zoen -
wat ánders heeft de skjald van doen?
De twee andere,
even dicht, van den anderen kant:
Vrank, vroo - vrij!
Fallih - fallah - fallij!
III.
De skjalden komen op, de muts in de hand, strompelend van vermoeienis. Tjalda begroet hen met de hand. Zij laten zich neervallen op het weigras beneden.
De eerste Skjald.
Hier val ik neer....
Geen voet verzet ik meer!
Klimmen? Met moeite kan ik dalen....
De tweede.
Kom, Tjalda, kom! 't Is morgen nog een dag....
Vlij u naast ons in 't gras.... De nekker mag
uw tooverslot met al zijn loome slapers halen!
Tjalda doet teeken, dat hij niet wil afdalen.
De skjalden vallen in slaap; de eerste, het laatst. Deze zingt Tjalda nog toe:
De skjalden vallen in slaap; de eerste, het laatst. Deze zingt Tjalda nog toe:
Ook zóo is 't goed, mijn knaap! Elk handel naar
zijn eigen lust.... Bewaak met zorg de boomen,
dat zij niet vluchten gaan! En droom dan, wakker, maar
wat wij misschien al slapend droomen....
Een korte poos.
Tjalda.
Wat hemelzoete kalmte wijd en zij....
[pagina 73]
Mij is 't, of ik het woud hoor ademhalen.
Violengeur zweeft in de lucht rond mij,
en door 't geboomte dalen
zonnestralen....
Alomme spruit, alom, in boom en plant,
tot in den zwarten aardkluit 't nieuwe leven.
De ontdooide bronnen kabbelen te allen kant
en de eerste knoppen groenen in de dreven.
En in mijn hart, dat machtig jaagt en slaat,
als wilde 't breken,
hoor ik een zachte stemme spreken
van min, die niet meer scheiden laat.
En in mijn ziele, diep bewogen,
rijst, immer omstraald van licht,
met half geloken oogen
en rozenaangezicht,
van bloemen omgeurd bij duizend - duizendt allen,
de wondre Slaapster uit het woud!
Over haar blanken boezem vallen
haar lange lokken van louter goud...
O! Schoone zon, waar 't slot ook zij verscholen,
zijn boomenwal rijs nog zoo hoog en dicht,
al moest ik jaren ommedolen,
ik vind het toch - en zweer het bij uw licht!
Al moest ik, blootvoets, over dorens treden,
rotsen bestijgen nacht en dag,
O schoone zon, ik zal zijn wal betreden,
ik zal haar zien, zoo 'k haar niet wekken mag!
En mag ik 't wekkend wonderwoord niet vinden,
éen voorrecht, Azen, gunt gij Tjalda dan:
laat dán hem rusten naast de zielsbeminde,
zoo zoene Dood, wat Min niet zoenen kan!
Op dit oogenblik scheurt de achtergrond open, en nu ziet men, oprijzend boven een rei van boomenkruinen, een heerlijk, reusachtig koningsslot. Een breede laan leidt van den eik er heen, even aan 't groenen.
Tjalda,
in hoogste ekstaze.
‘Zoe zoene Dood....!’ Is dát het Woord?
Ik zie het slot...., gesloten is de poort....
De zonne laait, als wimpels, op zijn tinne!
Gij zijt het slot niet meer van schrik en nood,
Gij zijt het slot niet meer van koude en dood,
gij zijt het tooverslot der minne!
Hij werpt zijn stok weg, en loopt ijlings naar het slot, terwijl het doek valt, om echter zoo snel mogelijk weer op te gaan, een andere dekoratie vertoonende.
[pagina 74]
Tweede tafereel.
IV.
De dekoratie van het eerste bedrijf, doch - anders.
Over den gekanteelden ringmuur reiken, ver, machtige, nu knoppende takken der woudboomen. Rond de slapende prinses en de spinsters wiegelen heel hoog, groote papavers; over het lichaam der schoone Slaapster heen zijn klimopranken gegroeid, en juist boven het hoofd, waarvan het lange haar golvend neerhangt tot den bodem, zweeft, in een heel groot web, nog steeds de reusachtige, groenglimmende spin.
Op de vensterriggels en tusschen de steenen der stoep schiet het wilde gras welig op.
't Is volle lentezonneschijn!
Van den aanvang af beginnen vogelen te kwetteren, om en boven het slot, eerst stil, nu en dan maar, daarna sneller en sneller, eindelijk wordend, als de klokken luien, tot een oorverdoovenden wildzang. De poort is nog dicht en begroeid met klimop en wijngaard. Boven de poort uit ziet men een heuvel, waarop Tjalda aansnelt.
Over den gekanteelden ringmuur reiken, ver, machtige, nu knoppende takken der woudboomen. Rond de slapende prinses en de spinsters wiegelen heel hoog, groote papavers; over het lichaam der schoone Slaapster heen zijn klimopranken gegroeid, en juist boven het hoofd, waarvan het lange haar golvend neerhangt tot den bodem, zweeft, in een heel groot web, nog steeds de reusachtige, groenglimmende spin.
Op de vensterriggels en tusschen de steenen der stoep schiet het wilde gras welig op.
't Is volle lentezonneschijn!
Van den aanvang af beginnen vogelen te kwetteren, om en boven het slot, eerst stil, nu en dan maar, daarna sneller en sneller, eindelijk wordend, als de klokken luien, tot een oorverdoovenden wildzang. De poort is nog dicht en begroeid met klimop en wijngaard. Boven de poort uit ziet men een heuvel, waarop Tjalda aansnelt.
Tjalda,
jubelend.
Ho - hoïho - hoïho - ho!
Vrij - vrank - vroo!
Een zoete liefken op zijn borst,
voelt zich de skjald der wereld vorst!
Vrij, vrank, vroo!
Ho - hoïho ho!
De poort rolt van zelf met dof gedommel open.
Men ziet nu de laan, zoo als zij pas geleden werd beschreven.
Tjalda zwaait met de muts, juicht nog eens:
Men ziet nu de laan, zoo als zij pas geleden werd beschreven.
Tjalda zwaait met de muts, juicht nog eens:
Vrij vrank - vroo!
Ho - hoï....
en blijft, getroffen, onder het poortdak, staan.
Hoe wonderbaar! De logge burchtpoort rolt,
krijschend op haar verroeste harren, open....
Hoe stil is 't hier! Is niet dit slot een graf?
Wel schijnen al die dooden slechts te slapen,
doch in hun aadren staat de bloedstroom stil,
stil ligt hun pols en 't harte klopt niet meer....
Hoe stil, hoe grafstil is 't hier.... En toch doet
onhoor -, onzichtbaar, hier natuur haar werk...
Papaver slingert hier zijn reuzenbloemen
om al die slapers.... 't Wilde veil klom hoog
langs deur en venster op; de hagedoren
[pagina 75]
kronkelde, hoog als boomen, langs de muren....
Maar niets verroert; geen tak beweegt; geen bladje
reuzelt; en zelfs de spin, die jaar bij jaar
weefde aan dit reuzenweb, schijnt dor en dood....
Hij nadert tot de spin en slaat door haar web met een afgebroken twijg.
Weg, monsterdier! Schuilt niet in u, misschien,
de booze kracht, die 't al hier slapen doet?
Hij deinst achteruit, Schoonslaapsterken bemerkend.
Is 't droomen, waken?
Wat treft mijn blik?
Zal ik haar handje raken?
Ik beef van schrik...
In 't diepst der ziel bewogen
vind ik, omstraald van zonnelicht,
met half geloken oogen
en rozenaangezicht,
van bloemen omgeurd bij duizend -, duizendtallen,
de wondre Slaapster uit het woud....
Over haar blanken boezem vallen
haar lange lokken van louter goud...
[pagina 76]
Omgeurd van bloemen,
zelf bloemelijn,
u wil ik noemen
de Minne mijn!
Wist ik het woord nu maar, om haar te wekken!
Is 't Minne licht, is 't Lente, Zonneschijn?
O goede goden, laat het mij ontdekken!
Is 't Jeugd of Schoonheid? Is het Minnepijn?
Ach! Zij verroert niet! Vruchtloos, machtloos pogen!
Almachtige Azen! Mededoogen!
Legt op mijn lippen 't machtig Woord..
Hij knielt.
Freia, mijn koninginne,
godin der reinste minne,
mijn bede zij verhoord:
o help mij, Freia, help mij uit den nood....
Verzoene Minne Slaap en Dood!
V
Walpra is, terwijl Tjalda knielt, in de poort verschenen, met de kroon en het zwaard in de hand.
Walpra.
O vloek en doemenis! Wat moet ik hooren?
Hij vond het Woord.... 't Is al verloren!
O valsche runen, nu
begrijp ik u....
‘Uit ijskou-gloed!
Uit bitter zoet!
Uit wraken
haken
naar 't eenigst goed!
Vreugd en vreê uit den bangsten nood;
leven uit dood!’
Wat moet ik hooren!
Mijn wraak verloren.... Al verloren!
Tjalda,
die de tegenwoordigheid zijner moeder niet éens heeft opgemerkt:
Waak op, zoet lief! Het is niet langer nacht!
Waak op! Waak op! Du hebs genoeg gewacht!
VI.
't Prinsesje
zet zich overeind, wrijft zich de oogen, kijkt hem aan, maar zonder de geringste verbazing te laten blijken, zoo als men een bekijkt, dien men gewoonlijk ziet:
[pagina 77]
Gij kwáamt dan! Ach! Ik toefde u al zoo lang...
O, de eerste, áleerste zoen..., neem en ontvang!
Tjalda.
O hemellust! O godenzaligheden!
Niet waar, mijn lief, ik zag niet eerst u heden!
Zeg, was daar wel voorheen een tijd,
dat Tjalda leven kon, waar gij niet zijt?
Ik kende u reeds, eer ik u ooit aanschouwde...
Gij blaaktet, Zon, in mijn gedacht!
Van al 't verleden heb ik niets onthouden
dan... dat ik heb gezucht, getracht...
Ik liep door heiden, weiden:
éen fleuren, geuren wonderbaar!
Ik zag er boom noch bloeme:
uw beeltnis zag ik maar!
En staarde ik naar de wolken,
ik zag er u alleen;
en staarde ik in den vijver,
'k zag u en anders geen!
En schouwde ik in mijn eigen ziel,
gij heerschtet daar - steeds gij!
En sloot ik sidderend de oogen toe,
nog stond uw beeld vóor mij...
't Prinsesje.
Du, lieve lievling! Zanger uitverkoren!
Mijn zoete Redder en mijn Bruidegom!
Nu ik u zie, nu ik uw stem mag hooren,
gevoel ik mij gelijk de stille blom,
die week en maand en jaar in donkre woudravijnen
ontbeerde 't levenschenkend licht:
plots komt de lieve Zon door 't dichte loofdak schijnen,
de bloem ontluikt met stralend aangezicht -!
Zoo laat bij u mij blijven,
gedoog mij aan uw zij;
gij kunt den nacht verdrijven,
ziet gij maar neer op mij.
Gij zijt mijn morgensterre,
gij zijt mijn lichte dag!
Blijf mijn, blijf mijn - of na gij zijt of verre!
en doe mij leven met uw lach!
Zij trekt hem teeder tot zich en fluistert:
Du bist mijn, ik ben dijn!
O hemelsche wonne, o zoete pijn!
[pagina 78]
Gij zijt besloten in mijn harte!
Verloren heb ik het sleutelkijn:
nu moet gij voor eeuwig daar binnen zijn!
Tjalda.
Ik ben dijn! Du bist mijn!
O hemelsche wonne! o zoete pijn!
Ik ben besloten in uw harte!
Verloren is het sleutelkijn;
nu mag ik voor eeuwig daar binnen zijn.
Zij herhalen, in tweezang, dezelfde stroof. Tjalda draagt het prinsesje buiten den tooverkring.
't Prinsesje.
O Lieve lievling! Wacht gij dan zoo lang?
O de eerste, aleerste zoen - neem en ontvang!
Tjalda,
in de hoogste verrukking, doch zonder nog Walpra bemerkt te hebben.
Nu ben ik koning, o Moeder!
Hier is mijn rijk, mijn kroon!
Kom, liefste! Reik mij uw handen:
het bruidsbed is mijn troon,
Nu ben ik koning, o Moeder!
Walhalla is mijn land!
Kom, liefste! u geef ik alles,
ook 't leven, tot liefdepand:
Wat wilt gij? Loovers, vogelen,
leliën zilverblank!
[pagina 79]
Ik zing: de bloemen ontspruiten.
luid schatert vogelgezang!
Wat wilt gij? Sterrenkransen,
levenden morgendauw?
Ik zing: de sterren flonkeren
in 't eindloos hemelblauw.
Wat wilt gij? Liefderozen?
Och kom, mijn harte gloeit!
Daar spruit de wonderste bloeme,
éene, die eeuwig bloeit!
Zij plengt de zoetste roken,
zij plengt die, zij alleen!
O pluk hem, den kelk der liefde,
aanvaard en zeg niet neen!
Ik ben een koning, liefste!
Walhalla is mijn land!
O kom! U schenk ik alles,
ook 't leven, tot liefdepand!
't Prinsesje.
Uw naam?
Tjalda.
Uw Tjalda. De uwe?
't Prinsesje.
Zonneschijn!
Tjalda.
Mijn Zonneschijn!
't Prinsesje.
Mijn Tjalda!
TJalda.
Zoete, zoete pijn!
[pagina 80]
O! Laat me u prangen in mijn armen thans
Mijn hart, het zwelt, het groeit! Den heelen hemeltrans
kon 't nu omvatten!.... Minne, zoent gij mij?
't Prinsesje.
Mijn armen open ik! O kom dan, kom,
voor eeuwig, eeuwig nu mijn bruidegom.
Zij vallen elkaar in de armen.
VII.
De klokken beginnen te luien op het slot. Het vogelberd klapt bij tooverslag open in het dak beven de kemenate, en een zwerm wilde duiven scheert er, roedekoeënd, uit op. Al de slapenden ontwaken, en scharen zich, met verraste, vroolijke gebaren, rond de twee.
Ajoboud.
Wat vreemd gevoel! Verblindt de zonne mij?
Waak ik of slaap ik? Is de nacht voorbij?
Wie deed dit wonder? Jongling, gij?
Walpra,
haar schuilplaats onder de poort verlatend, wijzend op haar zoon:
Hij deed dit wonder, Tjalda, - Hij!
Zij is de Lente, hij de Liefde! Haat en Wrake wij!
Haar redder, Koning, is uw broeders zoon!
Ik echter wreek mijn Hegen!
Zij doorsteekt Ajoboud bliksemsnel, treedt naar Tjalda, en drukt hem de kroon op het hoofd. Dan:
Tjalda erft uw kroon!
Zij doorsteekt zich zelf, en valt, naast den dooden Ajoboud, dood zij zelf, neder.
Algemeene verwarring. De klokken luiden niet langer. Een oogenblik glijdt als een donkere wolk over het tooneel.
Tjalda knielt naast Walpra, Zonneschijn naast Ajoboud, daarna knielt Zonneschijn een pooze naast Walpra en Tjalda naast het lijk van den koning,
Dan staan beiden, als door éen gedachte geleid, op, en omarmen elkander, weenend, een lange poos, De zon beschijnt opnieuw het tooneel.
Algemeene verwarring. De klokken luiden niet langer. Een oogenblik glijdt als een donkere wolk over het tooneel.
Tjalda knielt naast Walpra, Zonneschijn naast Ajoboud, daarna knielt Zonneschijn een pooze naast Walpra en Tjalda naast het lijk van den koning,
Dan staan beiden, als door éen gedachte geleid, op, en omarmen elkander, weenend, een lange poos, De zon beschijnt opnieuw het tooneel.
Tjalda.
Rampzaligen! Zij kenden enkel haat.....
Haalt lentebloemen, gij, die rond mij staat....
Haat doodt, waar Liefde heelen konde...
Bedekt met rozen 't rood van hunne wonde....
Dienaars dragen de beide lijken in het slot. Een oogenblik stilte.
't Prinsesje.
Mijn lieve lievling, zoete bruidegom,
heersch in der vaadren slot! O kom, o kom!
VIII.
Terwijl zij de stoep betreden, komen de drie skjalden, gevolgd van boeren en boerinnen, meisjes en knaapjes, zwaaiend groene meien en hagedoorntak-
[pagina 81]
ken, en allen jubelen en wuiven hun toe, terwijl de duiven rondvliegen en zwaluwen piepend om het dak scheren.
Tjalda staat met Zonneschijn op het perron. Edelknapen hangen hem den koningsmantel om den schouder.
Maagden doen het háár, en terwijl de skjalden zingen, houden zij elkaar omarmd, en staren malkaar onafgewend in de oogen.
Tjalda staat met Zonneschijn op het perron. Edelknapen hangen hem den koningsmantel om den schouder.
Maagden doen het háár, en terwijl de skjalden zingen, houden zij elkaar omarmd, en staren malkaar onafgewend in de oogen.
de eerste Skjald.
Wachter, op den hoogen toren,
steek den horen,
Hijsch de Lentevlag omhoog!
Hoort gij geene bronnen stroomen?
Hebt gij geen gezang vernomen?
Span het oor en open 't oog!
Koor:
‘Lustig, wachter! steek den horen,
dat het Oost en West mag hooren:
De Lente is in het land gekomen!
De wachter toet met vroolijke, korte stooten.
Terwijl het orkest uitspeelt scheren eenige zwaluwen, kwieterend, over het tooneel, dat baadt in vollen sonnenglans.
Doek.Ga naar voetnoot1)
Terwijl het orkest uitspeelt scheren eenige zwaluwen, kwieterend, over het tooneel, dat baadt in vollen sonnenglans.
Doek.Ga naar voetnoot1)
einde.
- voetnoot1)
- Bekroond met den eersten prijs in den wedstrijd van tooneelletteren, uitgeschreven door de stad Antwerpen in 1894. - De allereerste aanleiding tot het vinden van dit spel was het bewonderend lezen van het allerliefste zanggedicht, Doornroosje, van mijn vriend Jan van Droogenbroeck, den knappen makamen- en gazelendichter (zie bedoelde kantate in de kleine bloemlezing uit 's mans werken, die ik in 1893 bij Hoste te Gent liet verschijnen.) Wat ik verder aan den ouden Germaanschen sagenschat ontleende, wat ik er zelf bij dichtte, merkt elk ingewijde wel zelf.
P.d.M.
- voetnoot1)
- Recht van opvoering en muzikale behandeling voorbehouden. P.d.M.